Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrokkenheid en beeldvorming in het literaire circuitGa naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen zij publiceerden. Het laatste is er namelijk een indicatie voor hoe sterk zij deelnamen aan literaire debatten, een onderdeel dat in de receptie altijd hoge ogen gooit en een belangrijk middel is om zich te onderscheiden en te profileren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwen als oprichter of redacteurVoor de vraag naar de rol van vrouwen bij het oprichten of redigeren van literaire tijdschriften, kan men zich goed baseren op de lijst van literaire tijdschriften die Siem Bakker (1986) biedt. Slechts vijf van de achttien Nederlandse tijdschriften blijken dan in aanmerking te komen. Carla Scheidler was in 1944 samen met Jan Praas en Ad Noppen oprichter van Parade der profeten, en redactielid tot het einde van het tijdschrift in april 1945. Corrie van der Noord werd in 1944 kort na de oprichting van Podium redactielid ervan, maar zij stopte in de zomer van 1945 wegens ziekte.Ga naar eind2 Tot de redactie van het protestantse tijdschrift Ontmoeting behoorden de vrouwen M. Geerink-Bakker (1948 tot na 1960), Lidy van Eysselsteyn (1951-1954), Inge Lievaart (1956-1957), Marianne van Noortwijk-Colijn (1959 tot na 1960) en Jacoba Maria Vreugdenhil (1953-1959).Ga naar eind3 Emmy van Lokhorst was in 1948 en 1949 redactielid van Ad interim. Elisabeth de Roos en M. Vasalis waren van 1950 tot 1952 redactielid van Libertinage; vervolgens maakten zij tot de opheffing eind 1953 deel uit van de redactieraad. Interessant is dat maar vier van de tien vrouwen - de dichters Scheidler, Van der Noord en Lievaart en de prozaïst Noortwijk-ColijnGa naar eind4 -, in 1945 nog geen dertig waren en daarmee tot de jonge generatie gerekend kunnen worden. Bovendien hielden twee van hen kort na de oorlog op, en behoorden de andere twee tot een christelijk tijdschrift, dat toentertijd net als de christelijke literatuur niet meer de kern van het literaire circuit vormde. Alle andere namen van jonge vrouwelijke auteurs ontbreken; men denke aan Inez van Dullemen (1925), Margaretha Ferguson (1920), Hella Haasse (1918), Tonny van der Horst (1915), Peter Jaspers (1918), Lizzy Sara May (1918), Hanny Michaelis (1922), Marga Minco (1920), Nel Noordzij (1923), Ankie Peypers (1928), Olga Rodenko (1924), Maps Valk (1917), Mischa de Vreede (1936), Ellen Warmond (1930), AyaZikken (1919), etcetera. Op Van Eysselsteyn, De Roos, Vasalis en Vreugdenhil na zijn ook de vrouwen van de middengeneratie afwezig, die in 1945 tussen de dertig en vijfenveertig jaar waren, zoals Anna Blaman (1905), Harriët Freezer (1911), Elisabeth Keesing (1911), Marie-Sophie Nathusius (1906), Sonja Prins (1912), Ida Simons (1911), Jacoba van Velde (1913) en Helma Wolf-Catz (1900). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriftbijdragen van vrouwenHoe staat het met het aantal niet-fictionele bijdragen dat vrouwen aan literaire tijdschriften leverden? Als steekproef bekeek ik acht tijdschriftenGa naar eind5 - Ad interim (1944-1949), Podium (1944-1969), Criterium (1945-1948), Columbus (1945-1947), Proloog (1945-1947), Libertinage (1948-1953), Maatstaf (1953-heden) en Tirade (1957-heden) - voor de periode 1945-1960 geheel op de niet-fictionele prozateksten. Daarnaast werden ter vergelijking ook de fictionele prozateksten geteld, om meer inzicht in de totale deelname van vrouwen aan literaire tijdschriften te krijgen. De gedichten werden voorlopig overgeslagen, voornamelijk vanwege het probleem dat veel ervan slechts met de initialen plus de achternaam ondertekend zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat het in veel gevallen moeilijk maakt het geslacht van de auteur vast te stellen. De hier opgesomde resultaten (zie bijlage) hebben een onzekerheidsmarge, omdat sommige prozabijdragen anoniem verschenen, andere mogelijk onder een onbekend pseudoniem, en sommige alleen ondertekend werden met initialen plus de achternaam, zodat bij onbekende personen niet of slechts na veel archiefwerk vast te stellen zou zijn of het hier om een man of een vrouw gaat. In de gevallen dat de initialen niet eenvoudig te identificeren waren, heb ik voorlopig aangenomen dat de auteur een man is. Wat betreft het niet-fictionele proza van vrouwen bevat de helft van de acht geanalyseerde tijdschriften - Podium, Criterium, Columbus en Proloog - gemiddeld nauwelijks één bijdrage per jaar van een vrouw. In procenten uitgedrukt schreven vrouwen per jaar gemiddeld 0 tot 1,5% van de bijdragen. Ad interim, Maatstaf, Tirade en Libertinage komen hier duidelijk bovenuit, alhoewel de vrouwen ook daar niet meer dan maximaal 10% van de bijdragen schreven. Wanneer men dit resultaat vergelijkt met het fictionele proza, in de veronderstelling dat men hier mogelijkerwijs tot hogere getallen komt, blijkt het aantal opgenomen teksten eerder iets kleiner te zijn. Wel bestaat dit proza ook uit minder categorieën, en is de spreiding over de tijdschriften wat gelijkmatiger. Opnieuw vertonen Ad interim en Maatstaf - vooral door de publicatie van de volledige roman Venus in ballingschap van A.H. Nijhoff relatief veel bijdragen van vrouwen. Het laagst scoren Podium, Columbus, Proloog en Libertinage. Bij het samennemen van beide prozacategorieën ziet men dat meer dan de helft van de vrouwen (33 van de in totaal 59) slechts één publicatie leverde. Slechts tien vrouwen publiceerden enigszins regelmatig, als men als criterium het - nog zeer lage - aantal van vijf of meer bijdragen neemt: Anna Blaman, Clare Lennart, Emmy van Lokhorst, Josine Meyer, A.H. Nijhoff, Ton van Oudwijk, Olga Rodenko, Elisabeth de Roos, Annie Salomons en Jeanne van Schaik-Willing. Van deze vrouwen is alleen Olga Rodenko een jonge debutante; Blaman, Van Oudwijk en De Roos zijn van de middengeneratie. Verder blijken de meeste namen slechts óf bij de ene, óf bij de andere categorie voor te komen. De vrouwen die men bij beide soorten proza vindt zijn Anna Blaman, Clare Lennart, Emmy van Lokhorst, A.H. Nijhoff, Jeanne van Schaik-Willing, M. Vasalis, Mischa de Vreede en Beb Vuyk. Ook zo gezien heeft de oudere, voor 1900 geboren generatie het overwicht; erbuiten valt opnieuw Anna Blaman, verder de jonge debutante Mischa de Vreede. Veel van de eerder genoemde jonge vrouwelijke auteurs ontbreken weer geheel, zelfs Hella Haasse leverde maar één bijdrage. Ten slotte kan men de tendens vaststellen dat zeer weinig vrouwen publiceren in de bladen die sterk programmatisch zijn of zich op jonge auteurs concentreren (Columbus, Proloog, Podium), terwijl de vrouwen beter vertegenwoordigd zijn in de tijdschriften die meer anthologisch zijn of ook oudere auteurs opnemen. Daarnaast bevorderde het feit dat Van Lokhorst eind jaren veertig redactielid van Ad interim was, en De Roos en Vasalis in de jaren vijftig redactieleden van Libertinage, mogelijk de deelname van vrouwen, bijvoorbeeld doordat deze drie literatoren in netwerken verkeerden waarin (veel) vrouwen zaten en daar materiaal voor hun tijdschrift vonden. In elk geval ziet men dat de drie redactieleden regelmatig in hun eigen tijdschrift publiceerden, zodat alleen al om die reden het aantal bijdragen van vrouwen wordt vergroot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrokkenheid van vrouwenBovenstaande gegevens tonen dat vrouwen niet erg sterk betrokken waren bij de literaire tijdschriften; ze zijn zelden oprichter of redactielid, het aantal publicaties van vrouwen is gering vergeleken bij dat van de mannen, zeer weinig vrouwen publiceerden regelmatig, veel namen ontbreken geheel. Men zou kunnen veronderstellen dat deze resultaten niet representatief zijn, en dat de situatie bij andere literaire tijdschriften of bij de toonaangevende cultureel-politieke tijdschriften anders was. Maar een eerste inventarisatie van tijdschriften als Literair paspoort, Critisch Bulletin, Proefschrift, Braak, Amsterdams tijdschrift voor letterkunde, Kroniek voor kunst en kultuur, Apollo, Reflex, De nieuwe stem, De vrije katheder en De Gids levert dezelfde bevindingen op. Ook daar blijken vrouwen nauwelijks tot de oprichters of redactieleden te horen, en doen er niet of nauwelijks vrouwen van de jonge - en middengeneratie mee. Wat betreft soort en aantal bijdragen van vrouwen in andere tijdschriften dan in de acht geïnventariseerde is mijn stellige indruk dat men op ongeveer dezelfde getallen uitkomt; ze schommelen tussen de zeer minimale van tijdschriften als Columbus en Podium en de wat hogere van Ad interim en Maatstaf, maar komen daar niet bovenuit. Overigens mag men natuurlijk niet vergeten dat de getallen nog wat hoger komen te liggen als men de poëziebijdragen van vrouwen mee zou tellen. Maar ook hier is mijn indruk dat hun aandeel niet bijzonder groot is; van de acht geanalyseerde tijdschriften lijkt Maatstaf als één van de beste uit de bus te komen. De conclusie kan dus luiden dat vrouwen wel enigszins betrokken waren bij de oprichting, redactie en inhoud van de literaire en cultureel-politieke tijdschriften, maar dat deze toch grotendeels een mannenzaak waren. De gegenderdheid van deze literaire nevenactiviteit blijkt echter niet uit de literatuurgeschiedenissen en studies over deze periode. Anbeek (1990, 181) spreekt over ‘de vele, vele tijdschriftjes die eind 1945 en begin 1946 [...] zijn opgericht’, en waarin men wanhopig naar een programma zocht. Ruiter en Smulders (1996, 279) merken in navolging van Anbeek 1986 en 1990 op dat er na het einde van de oorlog ‘veel over vernieuwing [wordt] gesproken, vooral in de talloze kleine tijdschriftjes die door jongeren worden opgericht’, waarna zij onder meer op Columbus en Proloog ingaan. Roegholt (1972) wees ook al op het belang van de nieuwe literaire bladen, en besprak niet alleen ‘de beide jongerentijdschriften’ (Roegholt 1972, 155) Het Woord en Podium, die (tijdelijk) Bezige Bij-tijdschriften waren, maar ook Criterium, Reflex, Braak en blurb. Piet Calis (1993, 7) wijdde een boek speciaal aan de ‘drie literaire jongerentijdschriften’ Columbus, Proloog en Podium. Verder is wat betreft de literaire debatten de in de tweede helft van de jaren veertig gevoerde discussie over Forum een vast item. In de woorden van Frans de Rover (1986, 238): ‘Resumerend kan gesteld worden dat in de jaren 1945-1950 de tijdschriften vooral strijd voeren om (de nalatenschap van) Forum; in de onderlinge polemiek is het woord “epigonisme” niet van de lucht. Toch zijn er drie auteurs die zich bewust proberen los te maken van de “Forum-voorschriften”: Bert Schierbeek, W.F. Hermans en Paul Rodenko [...].’ Andere genoemde debatten zijn die waarbij W.F. Hermans betrokken was, culminerend in de strijd rond zijn Mandarijnen op zwavelzuur-teksten midden jaren vijftig. Opmerkelijk is dat er altijd neutraal over ‘nieuwe literaire tijdschriften’, ‘redactieleden’, ‘jongeren’ en ‘polemieken’ wordt gesproken, terwijl anderzijds de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemde namen, op die van Anna Blaman na (vgl. o.a. De Rover 1986), steevast die van mannen blijken te zijn. Het lijkt me belangrijk daar enkele opmerkingen aan te verbinden. In de eerste plaats verhullen de neutrale begrippen die men in deze publicaties met betrekking tot de tijdschriften en literaire debatten gebruikt, dat men grotendeels over ondernemingen van mannen spreekt. Het is mogelijk dat dit voortkomt uit het cliché dat ‘man’ en ‘mens’ hetzelfde is en dat de handelingen van mannen representatief en maatgevend zijn. In elk geval zou het correcter zijn als uit het taalgebruik bleek dat men spreekt over aspecten van het literaire circuit waaraan vooral mannen deelnemen. Ten tweede bleek hierboven dat vrouwen wel een kleine rol speelden, die in de secundaire literatuur echter - het hier en daar noemen van Blaman daargelaten - tot nul wordt gereduceerd. Men zou ook de weinige bijdragen van vrouwen op dit gebied kunnen behandelen, om op die manier een beeld van zowel de mannelijke als de vrouwelijke productie en interesses - en de verschillen daartussen - te geven. In de derde plaats zou een verschuiving in de aandacht nuttig zijn. Omdat men steeds de literaire tijdschriften en de debatten in het middelpunt stelt, blijft de wereld van vrouwelijke literatoren en auteurs sterk onderbelicht. In literatuurhistorische analyses zouden ook andere onderdelen van het literaire circuit een plaats kunnen krijgen. In veel ervan vormen de vrouwen een minderheid of gedragen zij zich terughoudend, maar bijvoorbeeld meer aandacht voor hun briefwisselingen, dagboeken en lezingen (onder meer Blaman, Haasse en Harriët Freezer traden vaak in het openbaar op), voor hun interne poëtica, voor netwerken rond vrouwen, de ‘vrouwenpagina's’ in de dagbladen, het Damesleesmuseum en dergelijke, en het bijeenbrengen en analyseren van hun verspreide niet-fictionele teksten, zou veel opleveren. Wanneer men dergelijke zaken aansnijdt, roept dit al snel vragen op over bestaande axioma's, beeldvormingen en hiërarchieën. Waarom bijvoorbeeld is er zoveel aandacht voor literaire groeperingen en stromingen, en niet voor eenlingen? Waarom is er zoveel aandacht voor debutanten en de jonge generatie, en niet voor ouderen? Waarom zijn voornamelijk mannen betrokken bij de literaire tijdschriften? Waarom vinden literatuurcritici en literatuurgeschiedschrijvers juist deze nevenactiviteit zo interessant, en niet de netwerken rond vrouwen of de ‘vrouwenpagina’? Wie bepaalt het belang van een literair werk, een auteur of een tijdschrift - waar zijn de hiërarchieën die literatuurhistorici in het toenmalige literaire veld zien op gebaseerd? En waarom scoren vrouwen daarbij zelden hoog? Aansluitend bij het vorige gedeelte wil ik beneden ingaan op de vraag, waarom vrouwen zo weinig betrokken waren bij de literaire tijdschriften. Waren ‘de vrouwen’ gewoon niet in deze nevenactiviteit geïnteresseerd, of is de kwestie gecompliceerder? Bij het zoeken naar een antwoord hierop zal eerst hun geringe deelname aan literaire debatten ter sprake komen, vervolgens hun geringe deelname aan het oprichten en redigeren van de tijdschriften. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redenen voor geringe deelname IIn de na-oorlogse jaren wist men dat de literaire debatten een belangrijk middel waren om publiciteit te verwerven en de eigen mening te propageren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit vele uitspraken van W.F. Hermans en van anderen die met hem debatteerden, waaronder Adriaan Morriën, A. Marja en Paul Rodenko. Als illustratie kan een citaat van Hermans uit het artikeltje ‘Snerpende critiek’ van 1946 dienen: ‘Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan iemand aftuigen z.g. alleen op litteraire motieven, maar met de bijgedachte: als hij zijn positie erdoor kwijt raakt, krijg ìk die misschien’.Ga naar eind6 Daarop constateerde A. Marja in ‘Niet snerpend, maar dof en verward’, ‘dat deze prille agressiviteit den heer Hermans geen windeieren legde; zijn naam is er in één slag door bekend geraakt, hij werd de leading man in het na de bevrijding aanvankelijk zo hoopgevend herbegonnen Criterium, en de heer Hoornik haalde hem onmiddellijk het weekblad Vrij Nederland binnen’.Ga naar eind7 Ook in stukken van Simon Vinkenoog, Harry Mulisch en anderen vindt men dergelijke opmerkingen terug. Het gaat er hier niet om of de wederzijdse beschuldigingen op waarheid berusten, maar om het feit dat men aan het literaire debat strategische waarde toekende, en daar dus waarschijnlijk ook naar handelde. Publiciteit krijgen, een positie winnen en macht verwerven waren factoren die eveneens genoemd werden tijdens een conferentie over de literaire polemiek eind 1959. Evert Straat merkte in zijn lezing op dat ‘de kansen op een tijdelijke onsterfelijkheid dank zij de polemiek’Ga naar eind8 stijgen. H.A. Gomperts noemde de polemiek dikwijls een strijd om de macht: ‘Zij is, komend van de jonge generatie, dikwijls niets anders dan een uitvoerige parafrase van het “Ote-toi de là, que je m'y mette”.’Ga naar eind9 De voordelen die de deelname aan literaire debatten en de strijdbaarste variant ervan, de literaire polemiek, bood, moeten ook de vrouwen geregistreerd hebben. Hierboven bleek echter al dat het aantal niet-fictionele teksten van vrouwen relatief klein is. En men houdt praktisch niets over wanneer men deze teksten bekijkt als onderdeel van een literair debat, waarbij men min of meer duidelijk op een stuk van een collega reageerde, of waarop anderen ook weer reageerden. Deels bestaat het proza van de vrouwen uit vrij korte recensies zonder algemene bespiegelingen, en ook de rest is zelden een bijdrage aan een discussie. Hoge uitzondering is een repliek van Frida Balk-Smit Duyzentkunst uit 1955Ga naar eind10 op een artikel van W.F. Hermans over Victor van Vriesland en VasalisGa naar eind11, waarin zij Vasalis' poëzie tegen Hermans' negatieve analyse verdedigde. Hermans reageerde weer op haar stuk in hetzelfde Podium-nummer. Ook in andere dan de acht geanalyseerde tijdschriften stuit men zeer zelden op een debat waarbij vrouwen betrokken waren. Te noemen valt een artikel uit 1950 van Adriaan Morriën waar volgens Clara Eggink ‘nogal veel over te doen geweest’Ga naar eind12 was, en dat hij als inleiding bij een ‘vrouwennummer’ in Literair paspoort had geschreven.Ga naar eind13 Morriën merkte daarin op: ‘Op enkele zeer zeldzame uitzonderingen na ziet men de vrouwenlitteratuur juist daar ophouden waar het grote kunstwerk begint. De middelmatigheid, waardoor het merendeel der vrouwenromans wordt gekenmerkt, is als de zône van het bestendige weer op een barometer.’ Vervolgens drukte hij ‘onze’ voorkeur uit voor de ‘ongeschreven meesterwerken’ van de vrouw: ‘Een meisje kan, zoals men weet, met niet meer dan een kam, een gedicht in haar haren leggen. Een vrouw werpt blikken waarin een geheel hoofdstuk van onze lievelingsroman ligt gecomprimeerd.’ Op deze en vergelijkbare uitlatingen reageerden Anna Blaman en Margrit de Sablonière met kritische stukken die Morriën, volgens zijn ‘Antwoord aan de Muze’ in het juninummer van Literair paspoort, niet meer had kunnen opnemen, en die daarom in respectievelijk De Groene Amsterdammer van 3 juni en de NRC van 20 mei 1950 verschenen. In deze beide voorbeelden van literaire discussies formuleerden de vrouwen vrij zakelijk en haalden hun tegenstander niet met polemische opmerkingen onderuit. Het is wellicht geen toeval dat beide twisten over de kwali- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit van het werk van vrouwelijke auteurs gaan; mogelijkerwijs hadden de vrouwen anders niet gereageerd en waren de twisten helemaal niet ontstaan. Waarom namen vrouwen zelden deel aan de debatten? Het probleem is natuurlijk dat zij niet expliciet zeggen waarom ze niet meedoen. De enige mij tot dusverre bekende teksten waar een duidelijke mening uit te destilleren valt, zijn een brief van Nel Noordzij en een antwoordbrief van Esteban López. Om die reden zullen ze wat uitvoeriger besproken worden. De brieven maken deel uit van een polemiek tussen W.F. Hermans, J.B. Charles en Adriaan Morriën in 1955. Esteban López, redacteur van het literaire tijdschrift Proefschrift, had over deze kwestie in zijn blad een open brief aan Hermans gepubliceerd. Daarop reageerde Nel Noordzij met een korte open brief aan LópezGa naar eind14: ‘Vrouwen kibbelen over het algemeen meer bij de thee dan in literaire bladen, maar ik wou toch even van de thee afstand doen en mijn mening over Hermans-Morriën weergeven. Ik tracht daarbij niet van dat intelligente-leuke-schrijfwerk weg te geven, wat waarschijnlijk de helft van de pret uitmaakt bij het schrijven van kritieken en polemieken: ik wil gewoon melden welke indruk de beide bewuste boekjes op mij gemaakt hebben’. Na haar indrukken vermeld te hebben, eindigt ze: ‘Wat mij verbaast is, dat Charles, die toch wel van zich af kan bijten als hij wil, een ànder heeft toegestaan voor hem op te komen. Enfin, dat is een andere zaak, waar ik niet verder op in wil gaan, want tenslotte ligt mij het gekibbel bij de thee toch meer.’ Noordzij stelt in deze brief expliciet dat vrouwen weinig in literaire tijdschriften debatteren, en kennelijk ziet zij dit als vrouwelijk gedrag. Daarom wil of kan ze ook niet in de verplichte geestig-sarcastische stijl schrijven. Eerder werd bij Balk-Smit Duyzentkunst, De Sablonière en Blaman al vastgesteld dat zij dat evenmin deden. Met haar verwijzing naar de ‘thee’ roept Noordzij het vooroorlogse cliché van het theeblad en de huiskamer als terrein van de vrouw op. Daarvan distantieert ze zich in het begin, maar aan het eind trekt zij zich zelf ook weer terug naar de ‘thee’. Ze maakt daarmee een duidelijke scheiding tussen een mannen- en een vrouwengebied. Even stapt ze de grens over, maar ze voelt zich aan de andere kant toch niet echt thuis. Haar onbehaaglijkheid is des te opvallender omdat Noordzij in die jaren een bekend auteur was, en bovendien modern en strijdvaardig. Ze behoorde tot de desillusionerende stroming, en op de kritiek op haar roman Het kan me niet schelen (1955) bleek ze zelfverzekerd genoeg te kunnen reageren.Ga naar eind15 Als zij zich al zo onwennig voelde, zal dat des te meer voor terughoudender en minder rebelse vrouwen gegolden hebben. Het andere belangwekkende aspect aan Noordzijs brief is dat ze niet direct aan Hermans of Morriën schrijft, maar slechts aan López over hen beiden. Kennelijk waagt ze het niet het mannenterrein al te duidelijk te betreden. Hermans reageerde in Podium dan ook wel op López' brief, maar niet op die van Noordzij. Daarmee bleef ze aan de zijlijn staan. De brief die López in hetzelfde nummer van Proefschrift (p. 169-170) terugschreef aan Noordzij, bevestigt de bovengenoemde observaties. ‘Dank voor uw “gezellig” epistel; eerlijk gezegd zit ik er min of meer mee in mijn maag’, begint López. In de volgende drie alinea's gaat hij uitgebreid in op het feit dat zij een vrouw is, en dat hij onder meer bij het schaken geleerd heeft ‘een vrouw in elk opzicht ernstig te nemen zolang men geen gegronde reden heeft dit onnodig te achten.’ Of hij Noordzij serieus moet nemen zegt hij hij niet goed te weten, maar hij besluit: ‘Ik vind het gezellig dat u graag kibbelt, het lijkt mij verstandig dat u inziet, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekibbel u meer ligt bij de thee dan in literaire bladen. Wat uw mening over de heren Hermans en Charles betreft, ze zullen er ongetwijfeld zich een hoedje van schrikken. [...] Nogmaals, u obsedeert mij. Deze brief, dit “antwoord” op uw open brief, doet denken aan een billet doux, ik weet het. Ik kan er niets aan doen, het is sterker dan mijzelf - en heeft u het er niet een beetje naar gemaakt?’ López reageert in dit stuk alsof hij nog nooit een open brief van een vrouw heeft gekregen - vrouwen werden kennelijk inderdaad niet geacht zich in debatten van mannen te mengen. Hij vindt aan het eind dan ook dat Noordzij het polemische terrein beter kan verlaten, en wijst met zijn ridiculiserende opmerking dat Hermans en Morriën zich een hoedje zullen schrikken van haar open brief op de krachteloosheid ervan. Zowel zijzelf als López nemen de briefschrijver Noordzij expliciet waar als vrouw en niet als neutrale gesprekspartner. López formuleert dit bovendien in sexuele termen; hij haalt eerst een herinnering op aan een schaakpartij met een meisje waarop hij verliefd was, en vergelijkt zijn brief aan het eind met een ‘billet doux’. Dat zij het daar zelf ‘een beetje naar gemaakt’ heeft, is wel een heel klassiek verwijt. Op grond van deze, weliswaar nog schaarse gegevens, wil ik de hypothese opstellen dat men literaire debatten als iets mannelijks beschouwde. Vrouwen hoorden er niet thuis, en zij overtraden deze ongeschreven wet zelden. Bij mijn weten bestaat er dan ook geen debat dat door een vrouwelijke auteur begonnen is.Ga naar eind16 Ook de in de literatuurgeschiedenis vaak genoemde Forum-strijd is bijna uitsluitend een mannendiscussie. Emmy van Lokhorst is één van de zeer weinigen die zich er, onder meer met haar artikel ‘De tijd en de critiek’Ga naar eind17, wel in mengt. Zelfs Elisabeth de Roos, van wie men als betrokkene bij de Forum-theorieën en -activiteitenGa naar eind18 toch bij uitstek opmerkingen over dit onderwerp zou mogen verwachten, gaat hier in haar bijdragen aan Libertinage niet op in, om maar te zwijgen van de jonge vrouwen. Het was primair een conflict dat jonge mannelijke literatoren - Paul Rodenko, Fokke Sierksma, W.F. Hermans, Bert Schierbeek, Hans Redeker, H.A. Gomperts en anderen - tegen de dode, maar invloedrijke ‘vaders’ Ter Braak en Du Perron uitvochten. En omdat dit debat ook een belangrijk middel was aan de hand waarvan men na de oorlog een plaats trachtte te verwervenGa naar eind19, zouden de ‘zoons’ op het toch al mannelijke polemische terrein vermoedelijk geen ‘zussen’, die de spoeling hadden verdund, hebben verwelkomd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redenen voor geringe deelname IIOok aan het oprichten en redigeren van literaire tijdschriften kende men in de naoorlogse jaren belangrijke strategische voordelen toe - vorming van het literaire landschap, toegang tot netwerken, publiceren zonder andere blokkeringsmogelijkheid dan de mederedacteuren, en dergelijke. Opnieuw leest men regelmatig beschuldigingen dat anderen juist op deze voordelen uit waren, in plaats van ‘integere motieven’ te hebben. Eén exemplarisch voorbeeld is een gedeelte uit de al genoemde polemiek tussen W.F. Hermans, J.B. Charles en Adriaan Morriën. In zijn brochure De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben (1955) verwijt Morriën Hermans vroeger alleen redactielid van Criterium geweest te zijn omdat het ‘een mogelijkheid tot publicatie’ (p. 28) betekende, en nu zou hij om diezelfde reden bij Podium betrokken zijn: ‘Het feit dat hij op het ogenblik vrijwel uitsluitend in Podium publiceert, betekent niet dat hij zoveel respect heeft voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onverdroten ceremoniemeester van dat blad [...]; het betekent alleen dat Podium blijkbaar bereid is alles van W.F. Hermans te drukken, hoe gek, kinderachtig en dom het ook is. [...] zelfs een desperado als W.F. Hermans [...] [moet] tenminste een enkel kanaal [...] openhouden voor de riolering van zijn afgunst.’ (p. 28-29) Waarom lieten vrouwen zich de voordelen van het oprichten of redigeren van een tijdschrift ontgaan? Helaas zijn mij geen teksten bekend waarin zij een antwoord geven op deze vraag. Wel is het mogelijk iets op te maken uit de houding van de mannen, waarbij in dit kader met twee voorbeelden volstaan moet worden. Ten eerste bleek uit de inleiding van Adriaan Morriën voor het ‘vrouwennummer’ van Literair paspoort dat hij het vrouwelijk geslacht een functie in dienst van het mannelijke toekende, en weinig fiducie had in vrouwelijke auteurs. Morriën was niet alleen redacteur van Literair paspoort, maar ook van Criterium, Libertinage en Tirade, dus een invloedrijk persoon in literaire kringen. Hetzelfde geldt voor een toonaangevend literator als Paul Rodenko, redacteur van Columbus en Podium. Ook zijn artikelen zijn geheel vanuit het mannelijk geslacht gedacht. Zijn ‘nieuwe mens’ in ‘Verzoening met de soldaat’ bijvoorbeeld blijft door zijn pleidooi voor een ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’Ga naar eind20 zuiver mannelijk. Dat Rodenko net als Morriën in de vrouw de mooie en andere zag, demonstreert een aforisme als: ‘Prijs een vrouw nooit om haar geest: zij zal het doorgaans opvatten als een hatelijkheid op haar uiterlijk’Ga naar eind21, of zijn stelling dat ‘de “attrait” van een boek met die van een vrouw vergelijkbaar is: welhaast biologisch bepaald, terwijl het uiterlijk daarbij een grote rol speelt’Ga naar eind22. Dergelijke standpunten zullen een visie op de vrouw als neutrale, capabele en intellectuele persoon zeker niet bevorderd hebben. Bovendien waren Morriën en Rodenko niet de enigen die er zo over dachten. Dit verkleinde vermoedelijk de kansen voor vrouwen om in een redactie opgenomen te worden, en het maakt ook duidelijk dat het literaire klimaat niet zo was dat men van vrouwen verwachtte dat zij even vanzelfsprekend als mannen als redacteur of oprichter van een tijdschrift optraden. Als tweede voorbeeld kunnen enkele activiteiten van het literaire tijdschrift Podium dienen. In 1948 bracht men een Vestdijk-nummer uit ter ere van diens vijftigste verjaardag. Aan deze uitgave deed geen enkele vrouw mee, en het gedicht ‘Aan vader Vestdijk de vijftigjarige’ (p. 36-37) dat A. Marja erin publiceerde, begint met de regels: ‘O vader Vestdijk, hier zijn al uw zonen / devotelijk rondom uw stoel geschaard’. Dit gedicht heeft het freudiaanse conflict tot onderwerp, en gaat over het ‘eeuwige telaat’ waarmee de zoons strijden, en over de dag waarop Vestdijk als ‘al te dominerend vader’ vermoord zal worden. Zowel bij de uitgave zelf als in het generatieconflict dat Marja schetst worden vrouwen niet meegedacht. Dat geldt ook voor het festival dat Podium eind 1951 organiseerde. Uit het verslag van Hans van Straten eroverGa naar eind23 blijkt dat een belangrijk onderdeel van dat weekend een voetbalwedstrijd tegen een ander tijdschrift was, en dat de Podiumprijzen 1951 bestonden uit de toch eerder mannelijk geconnoteerde items drank en tabak: ‘een liter Zeer Oude Friese Genever’ en een sigaar ‘die je met twee handen moest vasthouden’. Van Straten noemt in zijn stuk geen enkele vrouwennaam, zelfs niet die van Olga Rodenko. Toch waren er kennelijk wel vrouwen aanwezig, want hij vermeldt dat er heel wat gedanst werd. In beide gevallen was het zeker niet noodzakelijk dat vrouwen zowel bij de opzet van de activiteit als in de schriftelijke presentatie ervan volledig afwezig zouden zijn; het feit dat dit toch zo is wijst erop dat Podium geen geslachtsneutrale onderneming was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opnieuw zijn deze gegevens te schaars om er conclusies uit te kunnen trekken, er zou nader onderzoek verricht moeten worden. Wel bieden ze steun voor de hypothese dat men het literaire tijdschrift in de eerste plaats als mannelijk terrein beschouwde. De functies van het literaire tijdschrift lijken ook veel op die van het literaire debat; bij beiden speelt het concurrentie- en machtselement een grote rol. Als volgens Nel Noordzij en Esteban López het gekibbel door middel van debatten iets voor mannen was, dan wellicht ook het gekibbel door middel van het literaire tijdschrift in het algemeen. In dit verband is tevens het feit belangrijk dat zowel bij de bijdragen aan tijdschriften als bij het oprichten en redigeren ervan juist de jonge vrouwen - op een enkele uitzondering als Olga Rodenko na - schitteren door afwezigheid. Daarom kan men zich niet van de hele kwestie van de betrokkenheid bij literaire tijdschriften afmaken door te poneren dat ‘de vrouwen’ eenvoudigweg niet geïnteresseerd waren. Er doen immers verhoudingsgewijs veel oudere vrouwen mee. Een verklaring kan niet zijn dat er niet of nauwelijks jonge schrijvende vrouwen waren. Alhoewel vrouwen gemiddeld een hogere debutantenleeftijd hebben dan mannen (Van Boven 1996, 228-229), kon er aan het begin toch een redelijk aantal opgenoemd worden dat, deels al voor hun debuut, actief was en geboortejaren heeft die ongeveer tussen die van A. Marja (1917) en Simon Vinkenoog (1928) liggen. Eén mogelijkheid zou kunnen zijn dat de jonge vrouwen, omdat vrouwen minder intensief aan netwerkvorming doen, nog niet over de contacten beschikten die oudere geslachtsgenoten in de loop van de tijd opgebouwd hadden. Interessant is bijvoorbeeld dat Olga Rodenko kennelijk toegang vond via haar broer Paul, wat blijkt uit het feit dat zij eerst in Columbus publiceerde, waaraan hij verbonden was, en in Podium begon te publiceren toen haar broer na de fusie van beide tijdschriften tot de Podium-redactie was toegetreden. Voor degenen die niet over een familieband of vroege vriendschappen beschikten, was de drempel wellicht moeilijk te nemen. Een andere factor die mij van belang lijkt, is eerder al aangestipt. Omdat debatten en tijdschriften ook in de eerste decennia na de oorlog een belangrijk middel voor jongeren waren om een positie in het literaire circuit te veroveren, waren jonge vrouwen de belangrijkste concurrenten van de jonge mannen. Hans van Straten begon zijn Podium-verslag weliswaar badinerend, maar toch veelzeggend met een hint naar de bekende literatuurgeschiedenis van W.L.M.E. van Leeuwen: ‘Omdat we weer eens wat moesten doen (anders komen we immers nooit in Drift en Bezinning) spraken we af een festival te gaan vieren’. Als vrouwelijke debutanten geen plaats als redacteur of auteur kregen, hadden ze kleinere kansen zich te manifesteren en de aandacht te trekken. Het zou daarbij vooral van belang moeten zijn dat vrouwen wegbleven uit de tijdschriften die het meest met de jonge garde geïdentificeerd werden en in dit opzicht een hoge status hadden. Dit zou niet alleen een verklaring kunnen zijn voor het feit dat men in de tijdschriften in het algemeen veel vaker namen van oudere dan van jongere vrouwen vindt, maar ook voor het feit dat men geen enkele niet-fictionele bijdrage van jonge vrouwen aantreft in de meest programmatische tijdschriften van jonge mannen (Proloog, Columbus, Podium). Daarbij past het gegeven dat men de meeste vrouwelijke redactieleden vindt bij het christelijke tijdschrift Ontmoeting, dat immers geen serieuze bedreiging vormde. Deze zaken in aanmerking genomen, evenals het punt dat vrouwen nauwelijks meedoen aan het hoog aangeslagen genre van het literaire debat, kan men stellen dat zij niet graag gezien werden in wat als belangrijk onderdeel van het hart van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literaire circuit gold. Kennelijk was dit hart mannelijk geconnoteerd en bezet, de plek die bij de receptie de meeste aandacht trok was in de eerste plaats voor mannen bedoeld. Op grond van de geciteerde open brief van Nel Noordzij kan men tevens vermoeden dat de vrouwen zelf weinig ondernamen om daarin binnen te dringen. Ook zij dachten waarschijnlijk meer in vaders en zonen dan in moeders en dochters, en accepteerden de bestaande indeling in gedrag en activiteiten die eerder mannelijk dan wel eerder vrouwelijk waren. De gegenderde normen werden blijkbaar door beide partijen gedeeld, men bewoog zich binnen de ruimte die zij beide geslachten bood, en begaf zich weinig over de grenzen.Ga naar eind24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BeeldvormingHet zal duidelijk zijn dat men de verschillen in gedrag van vrouwen en mannen niet in termen van schuld kan beschrijven. Het is niet de eigen schuld van vrouwen dat zij geen dominante plaats in het literaire circuit innemen, maar de mannen versperden de vrouwen omgekeerd ook niet bewust en opzettelijk de toegang. Beter lijkt me de formulering dat het literaire veld gegenderde structuren bezat, en dat men deze in woorden en handelingen - vergelijk de uitspraken van Morriën en Rodenko, en de activiteiten van Podium - voortdurend en vermoedelijk vaak onbewust bevestigde. Dat betekent niet dat enkele vrouwen geen succes konden hebben of geen belangrijke positie konden verwerven, evenmin als het betekent dat alle mannen succes hadden. Maar wel werkten de structuren van het literaire veld ten nadele van het ene geslacht en ten gunste van het andere. Het is daarom sterk de vraag of de literatuurgeschiedschrijving deze structuren met hun bijbehorende waarderingsverschillen over moet nemen. Eerder zou zij, zoals Van den Akker en Dorleijn (1996, 3) schrijven, ‘distantie moeten betrachten ten opzichte van de beeldvorming binnen het literaire circuit.’Ga naar eind25 Tot dusverre vindt men een dergelijke distantie in de literatuurgeschiedenissen niet; alleen in monografieën als Meijer 1988, Prinssen/Vermij 1990, Van Boven 1992 en Veeger 1996 wordt expliciet over beeldvorming gereflecteerd. Nu echter steeds duidelijker wordt dat auteurs inderdaad door middel van literaire nevenactiviteiten hun beoordeling beïnvloeden, zou men de toenmalige debatten en tijdschriften van de jonge mannen niet als teken van hun belang moeten zien, maar als een canoniseringsstrategie, die men als zodanig kan beschrijven. Dat de toenmalige literatuurkritiek diezelfde activiteiten zo fascinerend vond, kan men eveneens analyseren zonder haar mening over te nemen. De institutionele literatuurwetenschap biedt bij uitstek instrumenten om zulke consensusvorming, reputatie-opbouw en machtsprocessen zichtbaar te maken. (vgl. o.a. Rees/Dorleijn 1993) Nu er tevens, zoals boven werd beargumenteerd, aanwijzingen voor zijn dat deze zaken - in dit voorbeeld de toegang tot literaire tijdschriften en de daarmee verbonden hiërarchische mogelijkheden - gegenderd zijn, zou men tegelijkertijd gender in de literatuurgeschiedschrijving moeten betrekken. Diepgravender dan een beschrijving wie het ‘homosociale jagen’ van de mannen onder elkaar won, is een verslag hoe de strijd om de macht plaatsvond en zich via de gender-as voltrok. Daarvoor dienen ook de productie en activiteiten van de vrouwelijke auteurs ter sprake gebracht te worden. Op die manier kan men inzicht krijgen in het complex van gendering, hiërarchisering en marginalisering, dat bijvoorbeeld in de jaren vijftig zowel de onbelangrijke ‘vrouwenpagina’ als het belangrijke mannelijke Podium schiep. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de inleiding werd er al op gewezen dat ook het institutionele onderzoek, dat juist op genderproblemen gespitst zou moeten zijn, aan een mannelijke blik lijdt. Men kan tot de mannen beperkte analyses niet als algemeen geldige blijven presenteren; wie dat laatste ten doel heeft zal mannen èn vrouwen met al hun eigenheden in de analyses moeten betrekken. Men heeft niet alleen bij genderstudiesonderzoek met vrouw-manverschillen als de hier besproken te maken, maar bij al het wetenschappelijk en historisch onderzoek waarin literaire instituties een rol spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageAantallen niet-fictionele prozateksten (essays, herinneringen, berichten, brieven, recensies) van vrouwen:
Ad interim:
Podium:
Criterium:
Columbus: niets. Proloog: niets. Libertinage:
Maatstaf:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tirade:
Aantallen fictionele prozateksten (verhalen, prozafragmenten) van vrouwen:
Ad interim:
Podium:
Criterium:
Columbus:
Proloog:
Libertinage:
Maatstaf:
Tirade:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|