| |
| |
| |
Periodiek
Nelleke Moser
Thomas Vaessens
Biografie Bulletin (1996, 3) besteedt aandacht aan het thema ‘Het fin de siècle in portretten’ en laat Hans Goedkoop, Herman de Liagre Böhl, Willem Otterspeer en Jan Fontijn portretten schetsen van respectievelijk Heijermans, Gorter, Bolland en Van Eeden. Over het tweede deel van Fontijns Van Eedenbiografie schrijft in hetzelfde nummer Wam de Moor. Max Arian draagt bij met een beschouwing over De Liagre Böhls Gorterbiografie. Voorts doen o.m. Gé Vaartjes en Joke Linders verslag van hun werkzaamheden aan de biografieën van Herman de Man en Annie M.G. Schmidt.
Biografie bulletin (1997, 1) bevat o.m. een biografische schets over Hendrik de Vries (door Joke Linders). Gé Vaartjes schrijft in het tweede nummer van deze jaargang (1997, 2) over zelfcensuur in de herinneringen van Top Naeff (‘Voor je het weet sta je in je naakte bastje’). Herman de Liagre Böhl draagt bij met ‘Soelaas in kapellenland’, een recensie van M. Mooijweers De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden.
In Bzzlletin (239, 1996) veel aandacht voor Willem Wilmink. W.P. Gerritsen schrijft over Wilminks bemoeienis met de middeleeuwse poëzie en prijst vooral Wilminks ‘herscheppend vermogen’ als vertaler. Voorts bevat dit nummer bijdragen van Marjoleine de Vos, Herman de Coninck en Enno Endt (allemaal over Wilmink).
Bzzlletin (241-2, 1996) is een themanummer over postmodernisme. Neerlandici zullen vooral geïnteresseerd zijn in de bijdragen van Ron Elshout en Hein Leferink. Elshout schrijft in ‘Een bont gezelschap’ over postmodernisme en poëzie. Hij reageert daarmee op een artikel van Redbad Fokkema (‘Van kwade reuk tot wierook’) in Maatstaf 1996. Elshout rekent dichters als Spinoy, Verhelst, Van Bastelaere, D'haen en Claes tot de postmodernen. Leferink (‘Gesprek over de zin van het leven’) gaat in op postmodernisme in het Nederlands proza (Bril, Van Weelden, Jongstra, Rosenboom, Kees 't Hart e.a.).
Het thema Schrijven over kunst staat centraal in Bzzlletin (246/7, 1997). Ron Elshout gaat in dit nummer in op enkele Nederlandse auteurs die over beeldende kunst schreven: K. Schippers, Jan Wolkers en Charlotte Mutsaers (‘Lessen in kijken’). Verder in deze special een korte bijdrage van J. Heymans over Armando en K. Schippers (‘Overblijfselen’).
Odile Heynders maakt in Cahiers Nederlandse Letterkunde (1996, 1) een vergelijking van gedichten van Jan Hanlo en Paul Rodenko (‘De man die alleen op weg ging’). Beide dichters, betoogt zij, zoeken naar verschillende vormen om in poëtische taal iets uit te drukken, maar de positie van waaruit gewerkt wordt verschilt. Rodenko is veel meer theoreticus, en in vergelijking met zijn belezenheid draagt Hanlo veel minder kennis van de poëtische traditie met zich mee. De tweede bijdrage aan dit nummer is van J.M.J. Sicking en behandelt
| |
| |
het gedicht ‘Gorter aan zee’ van Faverey. Sikkings interpretatie beoogt o.m. het beeld van Faverey als vertegenwoordiger van de autonomistische poëzietraditie te nuanceren.
Het hele eerste nummer van de nieuwe jaargang van Cahiers Nederlandse letterkunde (1997, 1) wordt gevuld door Joke Holwerda's ‘Andere tijden, andere visies. De oorlogsromans van W.F. Hermans’. Zij spoort de normen op die ten grondslag liggen aan de verschillende reacties op De donkere kamer van Damokles en De tranen der acacia's. Zij onderscheidt drie opeenvolgende ‘discourstypen’: een ideologisch, een historisch en een kentheoretisch discours. Het laatste speelt een rol in de tijdschriftartikelen over Hermans' oorlogsromans na 1965 verschenen. Niet meer historische of ideologische, maar tekstuele factoren worden dan op de voorgrond geplaatst.
Dutch Crossing (1996, 1) bevat een artikel door R. Borgerhoff Mulder over de beeldvorming rond de brand in Londen tijdens de Tweede Engelse oorlog door Nederlandse schilders en dichters (‘Fire from heaven. Dutch reactions to the Great Fire of London’). Het artikel eindigt met een pleidooi voor nadere bestudering van beeld- en zelfbeeldvorming in de (oorlogs-)propaganda in deze periode. Ook het artikel van R. van Ginkel (‘Foreigners' view of the Dutch: past and present’) gaat over beeldvorming. Aan de hand van reisverslagen beschrijft Van Ginkel de beeldvorming omtrent Nederlanders in het verleden. Voor de twintigste eeuw betrekt hij het zelfbeeld van de Nederlanders erbij. Aan het slot verkiest de auteur aandacht voor (wisselende) functies van bepaalde beelden boven de vraag naar het realiteitsgehalte ervan. Reisverslagen en beeldvorming staan ook centraal in de bespreking van C.D. van Strien, British travellers in Holland during the Stuart Period, Edward Browne and John Locke as tourists in the United Netherlands, door A.E.C. Simoni. Verder in dit nummer: Amy Gohlany, ‘Pieter Lastman in the literature. From immortality to oblivion’.
In het Tijdschrift voor Literatuurwetenschap Frame (1997, 1) staat een bijdrage van Bep van Muilekom over fictionaliteit in Van de koele meren des doods. (‘To be or not to be. Fictionaliteit als ernstig spel met de werkelijkheid’). Van Muilekom confronteert de fictionaliteitstheorie van K.L. Walton met een receptie-analyse van Van Eedens boek.
Gezelliana (1996, 1) opent met een bijdrage van E. Spinoy over Gezelle en Van Ostaijen. In ‘De wildste bloei van overgave en genade’ gaat hij uitgebreid in op Westenbroeks Gezelle, de dichter en hij nuanceert het bestaande beeld van Van Ostaijens Gezelle-receptie. Voorts in dit nummer een bijdrage van A. de Vos over Gezelles ‘Kruislied’ en een artikel van K. Platteau, waarin het contact tussen de vertalers Emile Lauers en Gezelle wordt gedocumenteerd.
E. Depuydt publiceert in Gezelliana (1996, 2) 25 brieven over missiewerk die Gezelle ontving van oud-leerlingen die in de missie werkzaam waren. Depuydts inleiding geeft informatie het missiewerk in Scandinavië en het Noordpoolgebied waarop de brieven betrekking hebben en over de correspondenten. In bijlagen wordt de correspondentie geannoteerd. Ook is in dit nummer een korte bijdrage opgenomen van J. de Mûelenaere over Gezelle en de Neogotiek (‘Neogotiek in België’).
| |
| |
Jong Holland (1997, 2) verkent de grens tussen literatuur en beeldende kunst en besteedt aandacht aan kunstenaarsbrieven. Mooie bijdragen (steeds enkele brieven met toelichting) zijn er van Jolanda Hoogervorst (over Gerard Bilders), Hans Luijten (over Van Gogh), Lieske Tibbe (over R. Roland Holst) en Jan de Vries (over kunstenaars rond De stijl).
In Leuvense bijdragen (1996, 3-4) pleit Katja Scheel voor het bestuderen van middeleeuwse politieke lyriek in een contextueel in plaats van een literairesthetisch kader. Ze beschrijft de gebruiksfunctie van deze teksten in ‘Die Städtekriege in der politischen Lyrik des späteren Mittelalters’. Amand Berteloot bespreekt heteroniemen in Middelnederlandse vertalingen van de Legenda Aurea (‘De wet, de rechter en de beul. Lexicale variatie in de Legenda Aurea’). Verder bevat de aflevering een bespreking van Y. Spaans en L. Jongen (eds.), Het leven van Lutgard. Bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift en van Paul Wackers e.a., Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde (beide door G.H.M. Claassens).
In Literatuur (1997, 1) geeft Herman Pleij een voorproefje van zijn inmiddels verschenen studie Dromen van Cocagne (‘Cocagne, vreten en vasten’). De angst voor honger werd in de middeleeuwen op twee manieren bestreden: door zich vrijwillig van voedsel te onthouden of juist door zich vol te stoppen zolang er voedsel was. Pleij gaat in op de religieuze en wereldlijke connotaties van beide methoden. In ‘Anna Cornelia Mollerus. Femme du monde, femme savante, dichteres’ illustreert Riet Schenkeveldvan der Dussen het belang van onderzoek naar vrouwelijke auteurs aan de hand van deze dichteres, die ze ‘karakteristiek voor haar tijd’ noemt. Verder in dit nummer: Rob Delvigne, ‘Hermans’ scenario's'; Matthijs Smit, ‘“Een literair kunstenaar van den allereersten rang...”. De betekenis van William Morris voor de Nederlandse literatuur’ en Odile Heynders, ‘Werkelijke moeders in gedichten van Eva Gerlach en Anna Enquist’. Er zijn recensies van F. van Oostrom, Maerlants wereld (door Piet Franssen); G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (door Jan Oosterholt); H.T.M. van Vliet, Eenheid in verscheidenheid: over de werkwijze van Louis Couperus (door Peter Hoffman) en J.M.G. Muyres, De Kapellekensbaan groeit. Over de ontstaansgeschiedenis van het tweeluik ‘De Kapellekensbaan’ / ‘Zomer te Ter-Muren’ van Louis Paul Boon (door G.J. van Bork).
In Literatuur (1997, 2) bespreekt T. Streng de negentiende-eeuwse invulling van de term ‘realisme’ in ‘Niemand let er op, dat er tweeërlei Realismus is. Jan ten Brink en de geschiedenis van de term “realisme” in Nederland tot 1875’. Zij baseert zich daarbij op kunst- en literatuurkritieken in tijdschriften. De term veranderde van scheldwoord in erenaam dankzij Gustave Courbet bij de wereldtentoonstelling in 1855. Verder bevat het nummer artikelen van G. de Jager over Luceberts ontwikkeling (‘Lucebert, de vroegere en de latere’), W. van Anrooij, ‘De Haarlemse gravenportretten. Hollandse geschiedenis beschreven en uitgebeeld’ en A. den Besten, ‘Maljaars' moeiten met Marnix (en mij)’ (later uitgebreider verschenen in Transparant 1997, 2).
Literatuur (1997, 3) bevat een artikel van G. Warnar over middeleeuwse poëtica (‘Mysticus aan de lessenaar. Jan van Ruusbroec en de middeleeuwse literatuurtheorie’). J. Goossens schrijft over
| |
| |
‘Het wetenschappelijk bedrijf in Voskuils roman Het Bureau.’
In Maatstaf (1997, 1) een bijdrage over Paul van Ostaijen en de postmoderne lezer (Thomas Vaessens, ‘Hij zou de roem niet zoeken’). Bertram Mourits draagt bij aan het derde nummer van deze jaargang (1997, 3) met een essay over Robert Ankers Goede manieren (‘De dichter, een fatsoenlijk mens’).
Madoc (1996, 4) is een themanummer over de late middeleeuwen, met als titel ‘Losse eindjes van een tijdperk’. P. Raedts opent het nummer met een pleidooi voor een nieuwe periodisering: De Oudheid tot 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800 en de Nieuwe Tijd vanaf 1800 (‘...omnis divisa in partes tres’). Hij trekt de veronderstelde homogeniteit van de periode 500-1500, waarin de middeleeuwen sind de humanisten geplaatst werden, in twijfel. Niet de boekdrukkunst is een mijlpaal, maar het moment waarop de verschriftelijking van de voorheen orale cultuur begon. Raedts ziet daarom eerder veranderingen in economische en bestuurlijke structuren en mentaliteitsveranderingen rond de elfde eeuw en vervolgens pas weer in de negentiende eeuw. J.P. Gumbert ziet in ‘Tussen scriptorium en sneldrukpers: brug of breuk?’ evenmin aanleiding om de boekdrukkunst te beschouwen als het einde van de middeleeuwen, omdat de humanisten juist teruggrepen op de ‘lettera antiqua’, die ook al in de elfde eeuw bestond. Ook Hilde de Ridder-Symoens verwerpt in ‘Bloei en verval van de Europese universiteit’ de gedachte aan een breuk, maar spreekt liever van een golfbeweging. Het artikel van B.A.M. Ramakers (‘Het eeuwige leven van de rederijkerij’) staat ook in het teken van continuïteit. Hij signaleert rederijkerskamers in de twintigste eeuw en volgt de lijn terug via de negentiende-eeuwse Vlaamse beweging naar de zeventiende eeuwse rederijkerij, waarbij hij vooral aandacht besteedt aan de verschillende functies die de kamers in de verschillende perioden hebben (gehad). Verder beschrijft Martine de Bruin de stand van de werkzaamheden ten behoeve van het ‘Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600’ door Clara Strijbosch en Martine de Bruin.
Madoc (1997, 1) bevat een artikel van L. Jongen en Y. Spaans, ‘En leid ons niet in bekoring. Over menselijke liefde, Jacobus van Vitry en Lutgard van Tongeren’. De auteurs bieden een vertaling van een hoofdstuk uit Het leven van Lutgard, een Brabantse bewerking uit ca. 1270 van de Vita Lutgardis van Thomas van Cantimpré. In het hoofdstuk wordt verhaald hoe Lutgard door een strijd met de duivel Jacobus van Vitry bevrijdt van zijn verliefdheid op een vrouw. R. Sleiderink buigt zich over een mysterieus middeleeuws sterfgeval in ‘Een straf van God. Elisabeth van Spalbeek en de dood van de Franse kroonprins’. A. van Herk en J. Verbeek doen verslag van de samenwerking tussen Willem Wilmink en een werkgroep van Utrechtse neerlandici bij het vertalen van de Borchgravinne van Vergi (‘De hertog stapte niet op een brommer...’). W. van Bentum opent een reeks over dieren in de middeleeuwen met een bijdrage over de kat, onder de titel ‘Het oog van Tybeert’. Het nummer bevat een recensie van P. Obbema, De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen (door A. Lem).
In Madoc (1997, 2) schrijft G. Jungman over haar elektronische tekstrepertorium van het Handschrift-Van Hulthem dat eind 1997 beschikbaar komt op Internet, diskette en CD-ROM (‘'s Levens felheid in één databestand’). P. Bertrand wijdt een artikel
| |
| |
aan de eerste Middelnederlandse vertaling van de Historia Monachorum in Aegypto van Tyrannius Rufinus van Aquileia. In de reeks over dieren in de middeleeuwen schrijft B. van den Abeele over magie in valkerij traktaten en A.H. de Jong besteedt aandacht aan twee componisten die een rol spelen op het Holland Festival Oude Muziek 1997, Francesco Landini en Johannes Ockeghem.
In Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1997, 1) schrijft F. Grijzenhout over de kunstschilder Cornelis Troost, die Weyermans portret getekend heeft. Weyerman beschreef op zijn beurt het leven van Troost in zijn Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en bezong zijn schilderkunst in lofdichten. Toch beperkt het contact tussen beiden zich tot rond het jaar 1724, en is er ondanks de gemeenschappelijke neiging tot spot en grappigheid geen echte overeenkomst in hun werk te bespeuren. A.J. Hanou beschrijft de wereld van Cornelis de Bruijn (1652-1726/27), die in 1681 de pyramide van Cheops beklom en overal waar hij kwam stukken van gebouwen meenam of zijn naam erop zette. De Bruijn beschreef dit alles in een bundel reisverhalen, Reizen over Moskovië, die als voorbode van een nieuwe tijd gezien kunnen worden. Verder in dit nummer: M. de Vries, ‘Iets over Weyermans humeur’, J. Jordaan, ‘Die onbenullige skelm: Franciscus Lievens Kersteman’ en P.J. Smith, ‘Hendrik Doedijns en de gekookte sleutels van Rabelais’. Besproken worden M. Hoof, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827), ‘De grootste actrice van Europa’ (door Y. Knobel) en G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (door H. Brouwer).
In Millennium (1997, 1) gaat J.W.J. Burgers na of men Melis Stoke als literator of als geschiedschrijver moet beschouwen. Verder bevat het nummer de volgende artikelen: E. van den Brink, ‘Lessenaars, lezenaars en en hun karolingische iconografie’ en M.J.F.M. Hoenen, ‘Het ontstaan van wijsgerige scholen in de late Middeleeuwen’ en een bespreking van M. Vinck-Van Caekenberghe, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist (door W Hüsken).
Neerlandica Extra Muros (1997, 2) opent met een bijdrage van Joep Leerssen, die zich de vraag stelt wat ‘De identiteit van de Nederlandse literatuur’ is. De auteur geeft een vooral theoretisch antwoord: de identiteit van een literatuur is geen literatuurhistorische categorie, maar een praktijk, een probleem, een voortdurend construct. Anne Marie Musschoot constateert in haar ‘Kroniek van de literatuurwetenschap’ dat er beweging zit in de neerlandistiek en in het tijdschriftenleven. Toch spreekt zij van een ‘crisissituatie die aanleiding geeft tot legitimatie’.
In Ons erfdeel (1997, 1) schrijft Hugo Brems over de poëzie van Bernard Dewulf en Cyrille Offermans over het proza van Nicolaas Matsier. Yves T'Sjoen geeft in kort bestek een aanzet tot een ‘compositiepoëtica’ van K. van de Woestijne.
Ons geestelijk erf (1996, 2) bevat een artikel van G.H.M. Claassens over Der ystorien bloeme (‘Der ystorien bloeme. Een mislukte Legenda Aurea-bewerking in het Middelnederlands?’). Aan de
| |
| |
hand van een vergelijking met de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine en opmerkingen in de tekst zelf probeert de auteur te achterhalen of hier sprake is van een nooit voltooide of onvolledig overgeleverde Middelnederlandse versie. Wybren Scheepsma geeft een tekst uit waarin de Antwerpse non Jacomijne Costers een visioen beschrijft dat ze op haar ziekbed tijdens de pestepidemie in 1489 kreeg (‘De helletocht van Jacomijne Costers, (• 1503)’.
In Ons Geestelijk Erf (1996, 3) brengen P.M. Daley en J. Manning het em-bleemboekenbezit van het Ruusbroecgenootschap in Antwerpen in kaart (‘A survey of the emblematic holdings in the library of the Ruusbroecgenootschap, Antwerp’). Verder bevat dit nummer onder meer de derde aflevering van P. Mommaers' artikel over ‘opgaen’ en ‘nedergaen’ in het werk van Jan van Ruusbroec.
In Over Multatuli (38, 1996) gaat Boudien de Vries na wie in de negentiende eeuw Multatuli's lezers waren. Ze doet dat door de registers van het Haarlems Leesmuseum na te pluizen (‘Een boek met veel lezers’). Verder in dit nummer o.m. bijdragen van Nop Maas (over ‘Multatuli's gefrustreerde ambities’) en van Gerard Termorshuizen (over Multatuli en de koloniale journalistiek: ‘Schreeuwen tegen oost-indische doofheid’).
De Parelduiker (1997, 1) bevat een artikel van A.P. Dekker over de geheime liefde tussen Geerten Gossaert en Annie Salomons. V. van der Reijt geeft een aanvulling op zijn editie van de brieven van Elsschot die in 1993 verscheen. W. 't Hoen wijdt een stuk aan de totstandkoming van Verzen van vroeger, een bundeltje met tien gedichten van Elsschot, dat naar de smaak van de auteur zelf te dun en relatief te duur was.
In De Parelduiker (1997, 2) schrijft M. Daane over Richard Minnes ‘Gebed voor Laathem’. N. Maas besteedt aandacht aan parodieën op Gorters poëzie. Couperus komt aan bod in een stuk van P.A. Wackie Eysten en ten slotte schrijft A.P. Dekker over de verzwegen gedichten van A. Alberts.
Queeste (1997, 1) bevat de volgende artikelen: H. Tervooren, ‘Wan si suochen birn ûf den buochen. Zur Lyrik Heinrichs von Veldeke und zu seiner Stellung in deutschen Minnesang’; B. Smelik, ‘Uncourtly knights and humiliated damsels in the Lancelot Proper’; N. Voorwinden, ‘Die Heilige Familie in einigen Leben-Jezu-Dichtungen des 13. Jahrhunderts. Zum intendierten Publikum im deutschen und niederländischen Sprachraum’ en J. Schenkel, ‘Het handschrift-Van Hulthem, het Comburgse handschrift en de scriptoriumhypothese’. De volgende boeken worden besproken: C. Strijbosch, De bronnen van ‘De reis van Sint Brandaan’ (door W. Haug); G. Warnar, Het Ridderboec. Over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid (door M.M. Kors); P. Wackers e.a., Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde (door Th. Coun); S. Raue, Een nauwsluitend keurs: aard en betekenis van Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen (1514) (door D. Coigneau).
Septentrion (1997, 1) besteedt aandacht aan ‘de generatie Nix’. Jeroen Vullings is van mening dat de jonge schrijvers, hoewel niet gespeend van talent, vooral wild om zich heen slaan (‘L'énergie de la Génération Nix’). Jef Verheyen
| |
| |
introduceert in hetzelfde nummer het proza-oeuvre van de Vlaming Eriek Verpale.
In Spiegel der Letteren (1997, 2) zijn de bijdragen verzameld aan een Brussels colloquium over Van Ostaijen. Afgezien van enkele (samenvattingen van) eerder gepubliceerde stukken vindt men in dit nummer bijdragen van Paul Hadermann (hij beschrijft in ‘En je sienjaal een saksofoon’ de ontwikkeling van Van Ostaijen naar het zuivere dichterschap); van Marcel Janssens (hij leest ‘Fatalisties liedje’ van dichtbij); van Erik Spinoy (over Van Ostaijen en Faverey); van H.-F. Jespers (hij onderzoekt de filosofische implicaties van Van Ostaijens ‘terugkeer naar het landelijke’); van Mare Reynebeau (hij werpt m.b.v. biografsche gegevens een nieuw licht op Van Ostaijens activisme) en van Geert Buelens (die vaststelt dat de academische Van Ostaijen-specialisten, ook na het Van Ostaijen-jaar nog veel werk wacht).
Het Tijdschrift voor literatuurwetenschap (1996, 4) laat een tweetal auteurs hun mening geven over Literatuur en moderniteit van F. Ruiter en W. Smulders: Anthony Mertens (neerlandicus, uitgever) en Jeroen Koch (historicus). Voorafgaand aan deze bijdragen krijgen Ruiter en Smulders zelf de gelegenheid hun boek toe te lichten. Verder neemt de redactie een review op van Sophie Levie, die Bronzwaers Lessen in lyriek onder de loep neemt, en een recensie van A. van Luxemburg-Albers over Grüttemeiers Hybride Welten.
Roel Zemel leest in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1996, 4) de Middelnederlandse Roman van Moriaen als een literaire kritiek op de Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Beide werken hangen samen met het thema van de graal en met voorstellingen van Waste Land, maar de representatie van het ridderschap in beide teksten is zeer verschillend. Van Tineke ter Meer is de bijdrage ‘Huygens' eerste pennevruchten. Schoolwerk of toch niet helemaal?’, waarin brieven, gedichten, twee autobiografieën en biografische aantekeningen van Huygens aan de orde komen. Verder in dit nummer: vijf mediëvisten (Besamusca, Kuiper, Burgers, Orbán en Busby) buigen zich over Van Oostroms Maerlants wereld.
TNTL (1997, 1) is een themanummer over P.C. Hooft, ter herinnering aan zijn overlijden 350 jaar geleden op 21 mei 1647. Het bevat de volgende bijdragen: G.P. van der Stroom, ‘De geschiedenis van de Hooft-handschriften ontraadseld’; J. Konst, ‘“Dits des werrelts loop”. Fortuna, Fatum en Providentia Dei in het toneeloeuvre van Pieter Cornelisz. Hooft’; W. Kusters, ‘“De waere Beeltenis”. P.C. Hoofts erotiek van de blik’ en H. Duits, ‘Consistentie en continuïteit. Hoofts opvattingen over vrijheid en recht’. De aflevering bevat recensies van C. Strijbosch, De bronnen van ‘De reis van Sint Brandaan’ (S. Oppenhuis de Jong); J.B. Oosterman, De gratie van het gebed. Middelnederlandse [berijmde] gebeden: overlevering en functie (A.M.J. van Buuren); L. Engelfriet, Bilderdijk en het Jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd (C. de Deugd).
TNTL (1997, 2) bevat een artikel van G. Warnar over Middelnederlandse geestelijke letterkunde ten tijde van Jan van Ruusbroec. Verder schrijft H.T.M van Vliet over Couperus' Stille kracht. Tot slot bevat deze aflevering veel recensies, onder meer van de volgende disser- | |
| |
taties: G. Sonnemans, Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen (F. Willaert); P. Berendrecht, Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen (M. Goris); J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de Renaissance (T. ter Meer); E.M. Wiskerke, De waardering voor zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813 (M.-Th. Leuker); G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (C. Dohmen); E. Leijnse, Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900. Een onderzoek naar de nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck (L. Custers).
Het Tijdschrift voor tijdschriftstudies (1997, 1) is nog niet zo lang geleden opgericht als contactorgaan van de leden van de Projectgroep Tijdschriftstudies. Het verschijnt tweemaal per jaar; een abonnement kost f 35,-. Het redactie-adres is: Annemieke Meijer, Stadhouderslaan 46, 3583 JK Utrecht. In het eerste nummer inventariseert N. Maas problemen en desiderata in het tijdschriftonderzoek, zoals beschikbaarheid en ontsluiting van het materiaal. I. van der Poel analyseert de jaargangen van het Amerikaanse feministische tijdschrift Signs tussen 1975 en 1981 om de receptie van het Franse feminisme in Amerika te achterhalen. T. Ram beschrijft de positie van The Gentleman's Magazine (1731-1754) in het Engelse literaire veld. M. Smit gaat in op de manier waarop in Hollandia, een weekblad voor Nederlanders in den vreemde (1897-1901) werd geschreven over de Boerenoorlog, in het bijzonder in vergelijking met de berichtgeving over Nederlands-Indië. Voorts kan in dit tijdschrift een recensie van G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (door E. Wennekens) natuurlijk niet ontbreken. Ook worden besproken: H. Doedijns, De Haegse Mercurius, ed. R. van Vliet en J.C. Weyerman, Den Amsterdamschen Hermes, ed. R. Hoogma en M. Ruthenkolk (door A. Meijer) en L. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie (door M. Sanders). Tot slot wijdt H. van den Braber in de rubriek ‘Het Archief’ een stuk aan de tijdschriftencollectie van het Museum van het Boek/ Museum Meermanno Westreenianum.
Transparant (1997, 2), tijdschrift van de Vereniging van Christen-Historici, is een themanummer over het Wilhelmus. A. den Besten, E. Hofman, L.J. van der Klooster en A. Maljaars geven hun visie op het auteurschap. J. van Eijnatten schrijft over de voorspellingen die Bilderdijk met behulp van astrologische gegevens deed op grond van de naam ‘Willem’ (‘Het Wilhelmus en het teken van Saturnus’). Het nummer bevat verder een recensie van A. Maljaars, Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking (door D. Duijzer).
In de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1996) zijn twee bijdragen over Van Ostaijen opgenomen. Paul Hadermann bestudeerde het thema van de (zelf)moord in een aantal gedichten (‘Moord en zelfmoord in Van Ostaijens oeuvre’), en M. Janssens bespreekt het gedicht ‘Februari’ (‘Een boodschap vol wind’). J. Weisgerber gaat in dezelfde uitgave kort in op de Antwerpse avant-garde van het begin van de twintigste eeuw en Karel Platteau beschrijft Gezelles bewondering voor Albrecht Rodenbach. Voorts schrijft
| |
| |
J. Goossens over het scala van Nederlandse Reinaert-bewerkingen uit de negentiende en twintigste eeuw, voor uiteenlopende publieksgroepen geschreven. Willy Braekman, tenslotte, draagt bij met een uitgebreide beschrijving van ‘Geestelijke en wereldlijke liederen en spreuken uit Brugge (vroege 16de eeuw?)’, die in het Brugse stadsarchief worden bewaard.
Jos Borré besteedt in De Vlaamse gids (1997, 1) aandacht aan Gerard Walschaps ‘Aan borms’. Volgens de auteur mag Walschap van geluk spreken dat hij met dit gedicht niet net zoveel last kreeg als Willem Elsschot met diens bekende Borms-vers.
Het Utrechtse tijdschrift Vooys (1996, 4) opent met een artikel van Mark Kamphuis over Robert Ankers Goede manieren. De auteur noemt dit episodische gedicht een postmoderne tekst en besteedt vooral aandacht aan ethische aspecten ervan. In een artikel over Verinica Forrest-Thomsons interpretatietheorie besteedt Agnes Andeweg aandacht aan de poëzie van Elly de Waard (‘De regels van het taalspel poëzie’). Van Ben Peperkamp, tenslotte, is de bijdrage ‘Gedichten en papier’, waarin de poëzie van Leo Vroman centraal staat. Peperkamp betrekt nadrukkelijk het ontstaansdossier van de besproken gedichten in zijn interpretatie ervan.
In Vooys (1997, 1) staat een bijdrage van Wim Oppelaar over Frans Kellendonk en het genre van het spookverhaal (‘De geheimzinnige werkelijkheid’). De auteur leest vooral Letter en geest en hij plaatst deze tekst in de context van Kellendonks poëtica. Verder in dit nummer besprekingen van Van Stralens Beschreven keuzes (door Wim Berkelaar); van Anbeeks Het donkere hart (door Leon van de Zande) en van Ruiter en Smulders, Literatuur en moderniteit (door Ton Anbeek).
Vooys (1997, 3) opent met een bijdrage over K. Schippers Bewijsmateriaal. Sander van der Meijs leest het boek als poëticale roman (‘Een kermistaal’). Peter van Dijk besteedt uitgebreid aandacht aan P.A. de Génestet in ‘Een dominee-dichter in zijn context. Verder in dit nummer een bijdrage van Thomas Vaessens over Kafka, Van Ostaijen en de Nederlandse literatuur (‘Hoe Kafkaësk is Nederland?’).
De zeventiende eeuw (1996, 2) bevat een artikel van Hessel Miedema, ‘Dageraad en avondschemer’, waarin hij het negentiende-eeuwse beeld van de periode 1580-1620 als ‘overgangsperiode’ en ‘dageraad van de Gouden eeuw’ afzet tegen wat Karel van Mander zelf in zijn Schilderboeck over de contemporaine schilderkunst zegt. H. Bonger en A.J. Gelderblom schrijven over de invloed die het gedachtengoed van Sebastiaan Franck op Coornhert gehad zou hebben (‘Coornhert en Sebastiaan Franck’). De conclusie luidt dat Coornhert Francks werk goed gelezen heeft, maar het (ondanks hun overeenkomsten) niet in alle opzichten met hem eens was. Paul Raasveld presenteert en bespreekt het manuscript dat ten grondslag lag aan Johannes van Sambeecks embleembundel Het geestelyck jubilee (...) (‘Missie en multimedia: Johannes van Sambeecks De Nederlandtsche tortelduyve suchtende naer haer gayke (1650) en Het geestelyck jubilee van het jaer O.H. M.DC.L (1663)’). Het blijkt dat in de druk alle verwijzingen naar Nederland, de protestantse afvalligen, de Veluwe of de missie zijn weggelaten of weggestopt. Verder in dit nummer: R. van Stipriaan, ‘Gysbreght van Aemstel als tragische held’ en A. de Vos, ‘Guido Gezelle en de
| |
| |
zevendende-eeuwse Zuidnederlandse taal en literatuur’. Er zijn onder meer recensies van: H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt (red.), Klinkend boeket. Studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies (door Els Stronks); Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670. Verzameld en ingeleid door Theo Hermans (door N.F. Streekstra); M. Vinck-Van Caeckenberghe, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/1511-1573), rederijker en humanist (door K.J.S. Bostoen) en van W. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647 (door J.M. Kerkhoven).
|
|