Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||||
KortafJack van der Weide, Detective en antidetective: narratologie, psychoanalyse, postmodernisme. Nijmegen: Vantilt, 1996.Jack van der Weide's Detective en antidetective, een uitgave van het proefschrift dat hij vorig jaar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen heeft verdedigd, is een ongewoon, erudiet en interessant boek. Voortbouwend op het werk van een aantal narratologen, met name Jonathan Culler, Mieke Bal en de al sinds jaar en dag in een aantal aspecten van de psychoanalyse geinteresseerde Peter Brooks, werkt hij allereerst aan de hand van de Sherlock Holmes-verhalen van Arthur Conan Doyle de these uit dat het detective-verhaal als genre ‘exemplarisch [is] voor narrativiteit als zodanig’ - dat het genre ‘narrativiteit thematiseert’. In het detective-verhaal botsen twee ‘narratieve logica's’: een ‘realistische’ en een ‘semiotische’: ‘Deze detective-activiteit [van Holmes] kan worden beschreven als een leesactiviteit die uitgaat van een realistische narratieve logica. Daarbij gaan gebeurtenissen vooraf aan en bestaan ze onafhankelijk van hun representatie. Maar die vooronderstelling staat op gespannen voet met de aard van de detective-activiteit, die semiotisch is: de detective ziet zich geconfronteerd met een teken, met de tekst van het misdrijf, waaraan hij betekenis moet toekennen. Daarmee wordt de confrontatie van de twee narratieve logica's [...] in detective-verhalen gethematiseerd’. Nadat van der Weide vervolgens de paradoxale modus operandi van de detective in verband heeft gebracht met die van Sigmund Freud in diens behandeling van door hem als ‘hysterisch’ gediagnosticeerde patiënten, analyseert hij de publicaties waarin Freud verslag doet van zijn behandeling van twee van die patiënten, ‘Katharina’ en ‘Dora’, vanuit het perspectief dat zijn narratologische benadering van het detectiveverhaal heeft opgeleverd. Wat blijkt is dat Freud, die aanvankelijk, zoals uit zijn beschrijving van ‘Katharina’ blijkt, van ‘realistische’ vooronderstellingen uitgaat, in het geval van ‘Dora’ wordt geconfronteerd met een aantal zaken die de door hem gehanteerde realistische narratieve logica in ernstige mate problematiseren: het concept van de Nachträglichkeit, de overdracht die tussen patiënte en psychoanalyticus optreedt en de van de psychoanalyticus zelf uitgaande tegenoverdracht. ‘Bruchstück einer Hysterie-Analyse’ (1905), waarin Freud het geval ‘Dora’ beschrijft, neemt daarmee een centrale plaats in van der Weide's betoog in: ‘De overdracht, het her/beleven van de Krankheitsgeschichte in de analytische situatie, haalt de traditionele noties onderuit van causaliteit, chronologie, de verhouding gebeurtenis/representatie en de verhouding feit/fictie’. Freud's beschrijving van het geval ‘Dora’ toont volgens van der Weide ‘hoe de analyticus verstrikt raakt in zijn analyse, hoe de detective verstrikt raakt in zijn case, hoe de lezer verstrikt raakt in zijn tekst’. Van Freud's behandelingsverslagen keert van der Weide dan weer terug naar de literatuur, en wel naar Alain Robbe-Grillet's Les Gommes, dat zich nu laat | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
lezen als een tekst waarin de narratologische problemen waar Freud in verstrikt raakte ‘worden verbonden met de eveneens narratologische problematiek van de detective’. Net zoals Freud via de processen van overdracht en tegenoverdracht ‘een deel van de rol van de dader’ overneemt, doet de speurder dat in Les Gommes - en ‘produceert’ de detective Lönnrot in Borges' ‘La Muerte y la Brújula’ via zijn eigen onderzoek ‘uiteindelijk het misdrijf.’ In zijn laatste hoofdstukken, tenslotte, test van der Weide de postmodernisme-modellen van Linda Hutcheon en Brian McHale aan de hand van Peter Ackroyd's Hawksmoor en Willem Brakman's De Vadermoorders, twee romans die aanzienlijker radicaler dan Robbe-Grillet en Borges omgaan met de generische structuur van het detectiveverhaal. Zoals gezegd is Detective en antidetective een erudiet en interessant boek. Maar het is voor een lezer die, zoals de recensent, uitgaat van een genuanceerd realistische epistemologie, ook een problematisch boek. Het voornaamste probleem is dat van der Weide zo graag wil dat het detectie-proces, de psychoanalytische praktijk, en het lezen in zichzelf verstrikt raken - met andere woorden, dat wat hij de realistische narratieve logica noemt jammerlijk te kort schiet. Dat brengt hem er in de eerste plaats toe om nogal duidelijk gestuurde lezingen te geven van de teksten die hij behandelt. Een voorbeeld is de lezing die hij geeft van ‘La Muerte y la Brújula’. Voor van der Weide laat het feit dat de detective Lönnrot in de complexe val loopt die de misdadiger Scharlach voor hem opgezet heeft - een val die succes heeft omdat Scharlach heeft voorzien welke conclusies Lönnrot uit de door hem gearrangeerde aanwijzingen zal gaan trekken - ‘zien dat het positivistische perspectief illusoir is’. Het positivistische perspectief van de speurder mag hier dan wel tot diens mogelijke ondergang leiden, maar het even positivistische perspectief van de misdadiger, die met groot vernuft Lönnrot heeft ‘gelezen’ en door middel van zijn eigen ‘tekst’ - om van der Weide's semiotische terminologie over te nemen - Lönnrot's ‘lezen’ perfect stuurt, is allerminst illusoir. Scharlach's controle over zowel ‘schrijf-’ als ‘leesproces’ is compleet. In de tweede plaats legt van der Weide's autonomistische benadering, het feit dat hij de tekst als horizon neemt, hem nogal wat beperkingen op. Omdat hij vanuit zijn semiotische perspectief de tekst als zelfstandig ziet, vraagt hij zich bijvoorbeeld af welke van de twee elkaar echoënde verhaallijnen in Ackroyd's Hawksmoor - de achttiende-eeuwse of de twintigste-eeuwse - het primaat heeft en kiest tenslotte voor de twintigste-eeuwse verhaallijn omdat die de achttiende-eeuwse kan incorporeren en dus een grotere reikwijdte heeft (dat deze lezing veronderstelt dat een laat-twintigste-eeuwse Londense politieinspecteur een verhaal in achttiende-eeuws Engels vertelt blijft buiten beschouwing). Maar waarom zouden we de tekst van Hawksmoor als zelfstandig zien? Is het niet veel voor de hand liggender de auteur, Ackroyd, bij onze bespiegelingen te betrekken en tot de conclusie te komen dat hij dergelijke - positivistische? - exercities juist afstraft met een tekst die wezenlijk onbeslisbaar is? Van der Weide's weigering om teksten in hun geheel als onderdeel van een pragmatische communicatie-situatie te zien geeft aan zijn boek iets onwerkelijks: het is intelligent, zelfs ingenieus, maar als gevolg van die weigering, waar een flink deel van zijn argumentatie bij staat of valt, is het niet helemaal van deze wereld. Hans Bertens | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
Michel van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak. Historische Uitgeverij, Groningen 1997. 378 pp, ISBN 90 6554 421 6. Prijs: f 65,-.De verschrikkingen van het denken is een monografie over het werk van Menno ter Braak die zich moeilijk systematisch laat resumeren. De klassiek sobere typografie van dit bijzonder fraai uitgegeven boek staat in zekere zin in schril contrast met een overladen schriftuur. Michel van Nieuwstadt distantieert zich met zijn studie, waarop hij op 16 mei 1997 aan de Katholieke Universiteit Brabant promoveerde, nadrukkelijk van de ‘georganiseerde wetenschap’ door zijn essayistische denkwijze te vertalen in een essayistische schrijfwijze. Dat resulteert dikwijls in accumulatieve en divagerende zinsconstructies van grote omvang waarin de Distanzstellung de dominante stijlfiguur is. Met instemming citeert Van Nieuwstadt het volgende oordeel over een van zijn voorgangers: ‘De tobberige betoogtrant en stijl van Borsboom bezorgen ook belangstellende lezers hoofdpijn.’ Het is te betwijfelen of Van Nieuwstadts expansieve stijl zìjn lezers vrijwaart voor soortgelijk ongerief. Wat Oversteegen opmerkt in de zin die voorafgaat aan het citaat, lijkt mij ook op Van Nieuwstadt van toepassing: ‘Ter Braak mag de lezer die zich niet zonder meer gewonnen geeft voor grote problemen stellen waar het zijn ideeën betreft (...).’ Behalve de stijl maakt de ‘opzettelijk sterk meanderende’ houding ten aanzien van het onderwerp het buitengewoon lastig van het boek een helder resumé te geven. Het ligt in het verlengde van deze essayistische aanpak dat de studie in haar geheel en binnen de acht hoofdstukken ervan een duidelijke structurering mist. Zo ontbreekt in de hoofdstukken een introducerende of concluderende samenvatting. De exposés over Ter Braak geven niet zelden aanleiding tot talrijke en veelsoortige intertekstuele verkenningen. Wanneer bijvoorbeeld in het laatste hoofdstuk een sleutelpassage van Ter Braak wordt besproken, geeft het voorkomen daarin van de naam Prometheus aanleiding tot een reeks korte uitweidingen die begint bij Carry van Bruggen en via Hesiodus, Nietzsche en Aeschylus uitkomt bij Kafka. Stellig is hier noch elders sprake van - in de formulering van Van Nieuwstadt - ‘leeg geleerdheidsvertoon’. Maar door de frequentie waarmee gerefereerd wordt aan het gedachtengoed van een indrukwekkend aantal auteurs uit velerlei tijdvakken en disciplines, ontstaat soms een wel erg lange omweg om tot Ter Braak en Van Nieuwstadts intenties te komen. In zijn voorwoord constateert Van Nieuwstadt dat de laatste vijfentwintig jaar nauwelijks secundaire literatuur over Ter Braak met ‘opzienbarende nieuwe inzichten’ is verschenen. Ofschoon ik hier toch een uitzondering zou hebben gemaakt voor enkele niet genoemde studies, bijvoorbeeld het boek Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief van Barry Materman uit 1986 of het artikel over Politicus zonder partij ‘Het tweesnijdende zwaard’ van Michiel Hagdorn (De revisor 1989), lijkt mij de bewering correct dat in de Ter Braakreceptie het eerste grote essay Het carnaval der burgers relatief weinig aandacht heeft gekregen en dat onder invloed van Gomperts' commentaar uit 1958, opgenomen in de bundel De schok der herkenning, de schatplichtigheid van Ter Braak aan Nietzsche onderbelicht is gebleven. De twee ‘hoofdlijnen’ van het betoog die Van Nieuwstadt bij wijze van handreiking voor de lezer in het woord vooraf uiteenzet, zijn direct te relateren aan de hierboven genoemde lacunes. De eer- | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
ste hoofdlijn concentreert zich op het veronachtzaamde Carnaval der burgers. Een van de kerntaken die Van Nieuwstadt zich stelt is ‘Ter Braaks vergeten eigenlijke eerste boek Het carnaval der burgers opnieuw leesbaar te maken en terug te plaatsen binnen de spanningsverhouding van het Expressionisme enerzijds, de Nieuwe Zakelijkheid anderzijds, waarin het expressionistische pathos ondergaat’. De tweede hoofdlijn richt zich op de vraag ‘welke omtrekken precies de gedaante van Nietzsche in leven en werk van Ter Braak (...) heeft aangenomen’. Het spreekt haast vanzelf dat beide lijnen van meet af aan met elkaar verstrengeld raken. Het carnaval der burgers is immers gebaseerd op de tegenstelling burgerdichter en in het verlengde daarvan ligt de oppositie tussen maatschappelijk conformisme en nietzscheaanse categorieën als geestelijke distinctie, superioriteit en dichterlijke heroïek. Het (taal)filosofische fundament van het proefschrift is ondeend aan inzichten van Roland Barthes, Jacques Derrida, Theodor Adorno en Walter Benjamin. Dat verklaart onder meer de aandacht voor details en verzwegen betekenissen in Van Nieuwstadts interpretaties. Noodzakelijkerwijs is de volgende impressie van slechts enkele momenten daaruit een drastische simplificatie ten opzichte van de rijke en genuanceerde verhandeling. Van Nieuwstadt schetst voor wie zich gewonnen geeft een uiteindelijk tragisch beeld van Ter Braak dat in het teken staat van het verlies aan dichterlijkheid, toenemende vermaatschappelijking en, zoals Van Nieuwstadt het noemt, burgerlijkheid. De tragiek en evaluatie van dat proces krijgen reliëf door de terminologie van ondergang, het onderspit delven, schipbreuk lijden en op de klippen lopen. Aanvankelijk, zo laat Van Nieuwstadt overtuigend zien, heeft de esthetiek van de jonge Ter Braak een sterk expressionistische inslag. Daarvan getuigen onder meer zijn reflecties in Propria Cures op Kurt Pinthus' befaamde bloemlezing Menschheitsdämmerung, zijn voorkeur voor expressionistische films, en enkele vroege essays in De vrije bladen en De stem. Maar het expressionistische ‘pathos’ legt het af tegen de onvermijdelijke aswoensdag in het ‘door en door burgelijk boek’ Het carnaval der burgers uit 1931. Met deze interpretatie corrigeert Van Nieuwstadt Ter Braaks eigen visie, opgetekend in Politicus zonder partij, waarin hij stelde dat Het carnaval nog heimelijk de apotheose van de ‘dichter’ inhoudt. Kort voor het schrijven van Politicus zonder partij (1934) ontdekt Ter Braak zijn ‘Urbild’, de Nietzsche van Die fröhliche Wissenschaft. In tal van opzichten is Ter Braaks tweede essayboek, waarin met name de oude hiërarchie van de ‘geest’ boven het ‘lichaam’ wordt ondergraven, diepgaand beïnvloed door Nietzsche. Weldra echter, als de nazi's het gedachtengoed van de filosoof voor eigen gebruik adapteren, is Ter Braak genoodzaakt zich te distantiëren van de Nietzsche van Also sprach Zarathustra. In zijn derde en laatste grote essay Van oude en nieuwe christenen uit 1937 diagnosticeert Ter Braak op nietzscheaanse wijze het nationaal-socialisme als rancuneleer, maar de Übermensch en de wil-totmacht als remedie tegen het ressentiment wees hij af. Voor de beteugeling van de wrok kiest de democraat Ter Braak nu voor christelijke ethiek en menselijke waardigheid, en daarmee is hij ver verwijderd van Nietzsche. In de intellectuele ontwikkelingsgang van Ter Braak zoals Van Nieuwstadt die presenteert, klinkt een toon van spijt, zo niet teleurstelling ten aanzien van dat proces steeds luider mee. Niettemin weet hij tegelijkertijd volko- | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
men aannemelijk te maken dat Ter Braaks ontwikkeling zo en niet anders moest verlopen.
Hans Anten | |||||||||
Saskia Raue, Een nauwsluitend keurs. Aard en betekenis van Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen (1514). Z.p., 1996 (dissertatie UvA). Prijs f 80, - (Uitgave in eigen beheer, te bestellen bij S. Raue, Monitorplein 19, 3402 EK IJsselstein).In 1514 brengt de Brusselse drukker en uitgever Thomas van der Noot Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen uit, een uitgebreide deugdenleer voor vrouwen, die hij zelf uit het Frans vertaald en bewerkt had. De schrijver presenteert zichzelf in de ik-vorm als een minnaar die aan zijn dame vijfentwintig kledingstukken en bijbehorende accessoires aanbiedt (zoals een beurs, een halsketting en een kam). Alle onderdelen van de garderobe worden in allegorische zin uitgelegd en verbonden met deugden: de vrouw krijgt aldus ‘pantoffele der ootmoedicheyt’, ‘scoenen der sorghen ende diligencien’, ‘coussen der volstanticheyt’ en zo verder. Elk hoofdstuk opent met een aantal strofen van acht regels, waarin de kledingstukken en deugden centraal staan en eindigt met een exempel in proza over een vrouw die de betreffende deugd op voorbeeldige wijze in praktijk gebracht heeft. Dit alles culmineert in het zesentwintigste en laatste hoofdstuk waarin de vrouw een spiegel aangereikt krijgt, waarin zij haar opsmuk kan bekijken. En natuurlijk heeft dit laatste geschenk een diepere zin: het is de ‘spieghel des verstans doir die doot’, waardoor de vrouw kan beseffen dat ‘des lichaems scoonheyt seer cort mach duren’ (strofe 175, vs. 8). Het afsluitende exempel is in verzen en voert veertien beroemde en machtige vrouwen op, die ondanks haar rijkdom, schoonheid en deugden niet aan de dood ontkomen zijn. Met dit ubi-sunt- thema wordt de lezeres opgeroepen zich aan haar te spiegelen en zich bewust te worden van de eigen vergankelijkheid en het belang van de deugdzaamheid. Het werk heeft Van der Noot geen succes gebracht: het is naar alle waarschijnlijkheid nooit herdrukt en er zijn ook geen andere aanwijzingen (zoals bijvoorbeeld ontleningen of vermeldingen) dat het in de eigen tijd bekendheid genoot. En ook in het huidige onderzoek was de tekst weinig bekend. Daar is met de dissertatie van Saskia Raue verandering in gekomen: zij heeft een uitgebreide studie aan 't Palleersel gewijd, waarin ook een editie van de tekst is opgenomen. In de ‘Inleiding’ bespreekt Raue vooral de bronnen: Van der Noot baseerde zich op Le parement et triumphe des dames door Pierre Desrey, dat zelf weer een bewerking was van het gelijknamige werk van de beroemde Bourgondische hofdichter Olivier de la Marche. Hoofdstuk twee situeert 't Palleersel tegen de achtergrond van andere werken uit het fonds van Van der Noot. Er is ook een mooie bespreking van de illustratie: Van der Noot heeft een houtsnede laten maken van een man die een vrouw iets aanreikt. Uiteraard verschilt het per kapittel wàt hij geeft en daarvoor was de volgende handige oplossing gevonden: in het houtblok kon een kleiner blokje geplaatst worden met telkens een andere detail: kouseband, keurslijf of kam. Het grote houtblok vormde op deze manier de basis voor zestien verschillende afdrukken. Hieraan koppelt Raue een plausibele verklaring waarom niet alle kapittels van een houtsnede voorzien zijn. Tenslotte beschouwt zij de tekst als spiegeltractaat (zonder de term | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
duidelijk af te bakenen), als allegorie (een nogal rommelige paragraaf, waarin allerlei zaken aan de orde komen, maar waarin de allegorische vorm van 't Palleersel niet centraal staat) en als Ars amatoria (ook hier ontbreekt een duidelijke stellingname, hoewel tussen de regels wel blijkt dat Raue de tekst als een liefdesleer wil zien). De conclusie luidt dat in de tekst profane en religieuze elementen vermengd zijn. In hoofdstuk drie staat de vertaal- en bewerkingstechniek centraal en plaatst Raue de werkwijze van Van der Noot tegen de cultuurhistorische achtergrond van Brussel omstreeks 1500. Olivier de la Marche schreef voor het Bourgondische hof te Brussel, Van der Noot maakt zijn tekst voor de burgerij van dezelfde stad. Desrey gaf het geheel een extra religieuze dimensie, die Van der Noot juist weer ten dele verwijdert. Hoofdstuk vier gaat op een heel andere vraag in, namelijk wat de oorsprong is van de allegorisering van kleding. Dit leidt tot een bespreking van vergelijkbare kledingallegorieën: van de tooi van Christus' bruiden, van het riddertenue en van de uitrusting van de pelgrim. De behandelde teksten belichten de monastieke deugden van nederigheid, soberheid en kuisheid. 't Palleersel is daarmee vergeleken meer werelds georiënteerd. Het vijfde hoofdstuk behandelt het deugdensysteem aan de hand van de proloog en de exempelen. Het karakter van de exempelen wordt steeds meer geestelijk. Dat gegeven stelt Raue voor een probleem, met name waar zij het publiek wil omschrijven: moet dat bij vrouwen uit wereldlijke kring of in een kloostermilieu gezocht worden? Dat is een vraag waar zij niet zo goed uitkomt, maar de oorzaak daarvan is vooral dat zij het domein van het wereldlijke en het religieuze te sterk als gescheiden gebieden ziet. Mogelijk heeft ze dit zelf ook wel ingezien, zoals blijkt uit haar bespreking van Reynaerts visie op de spiritualisering van de lekenethiek (p. 240-241). Reynaert heeft immers tijdens het Grote lijnen-symposium laten zien dat de religieuze component in de didactische literatuur aan het einde van de Middeleeuwen zò sterk wordt dat het zeer moeilijk wordt om op tekstinterne gronden uit te maken of het geïntendeerd publiek wereldlijk of geestelijk is.Ga naar eind1) Raue bespreekt het standpunt van Reynaert in haar ‘Terugblik en besluit’, waarin zij ook de bijdragen van Mertens en Pleij aan hetzelfde symposium behandelt (zie noot 1). Het heeft er alle schijn van dat de bedoelde uiteenzettingen haar relatief laat onder ogen kwamen, en het is jammer dat Raue deze visies alleen in de laatste paragraaf behandelt en niet verwerkt heeft in de hoofdlijn van haar betoog. Raue schrijft dat Pleijs gedachte dat de teksten van eerste drukkers op een zo breed mogelijk publiek mikten, ‘in zekere zin een opluchting voor dit onderzoek’ betekende (p. 243). Dat is een onthullende zin. Raues boek had veel kunnen winnen als zij vanuit deze visie van Pleij haar passages over het geïntendeerd publiek opnieuw gewogen en wellicht herschreven had. Het boek bevat maar liefst acht tekstedities als bijlagen, waarvan de volgende voor de medioneerlandistiek het meest relevant zijn: 't Palleersel, Van suveren cledren te dragen alle vrouwen (handschrift-Van Hulthem) en het Visioen van Katharina van Naaldwijk (waarin een zeer uitgebreide kledingallegorie; handschrift DV van het Zusterboek van Diepenveen). Het boek munt helaas niet uit door helderheid: Raue stapelt dikwijls vele voorbeelden op elkaar en veroorlooft zich menige uitweiding zonder duidelijk te maken wat de relevantie ervan is voor haar betoog. De paragraaftitels dekken | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
niet altijd de lading (in 2.2, getiteld ‘'t Palleersel: schoolboek of meisjesboek?’, bijvoorbeeld passeren allerlei drukken van omstreeks 1500 de revue, maar de vraag uit de titel wordt voor 't Palleersel in de tekst noch geopperd, noch expliciet beantwoord). Verwarrend is ook dat de versies van De la Marche, Desrey en Van der Noot door elkaar besproken worden. In de afwerking vertoont het boek nogal wat slordigheden. Zo kloppen verwijzingen binnen het boek niet (noot 57 op p. 33 en noot 3 op p. 37; in noot 114 op p. 218 wordt naar paragraaf 3.4.3 verwezen (bedoeld is: 3.5.3) en noot 97 op p. 211 verwijst naar 3.4.1, dit had 3.5.2 moeten zijn). Ook de ‘Bibliografie’ bevat allerlei foutjes en inconsequenties: zo ontbreekt bij bijdragen aan bundels tot negen keer toe de opgave van de eerste en laatste pagina van het stuk. De waarde van het boek ligt vooral in het vele materiaal dat erin bijeen gebracht is.
Dieuwke van der Poel | |||||||||
W. Abrahamse, Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644). Amsterdam, 1997. Prijs: f 49,50; te bestellen bij Uitgeverij AD&L, Amstel 130c, 1017 AD Amsterdam.Lange tijd heeft het omvangrijke toneeloeuvre van Ridder Theodore Rodenburgh, de belezen en bereisde dichter-diplomaat, niet veel meer dan incidentele aandacht van wetenschappelijke zijde ondervonden. Voor onze kennis van het vroege zeventiende-eeuwse drama is dat buitengewoon nadelig, omdat Rodenburgh na het ‘canonieke’ drietal Hooft, Bredero en Coster - wier werk wél veelvuldig bestudeerd is - als de voornaamste toneelvernieuwer binnen het Amsterdamse letterkundige milieu gezien moet worden. Wouter Abrahamse voorziet dus in een pijnlijk gevoelde leemte met Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644), de handelseditie van het gelijknamige proefschrift waarop hij in mei 1997 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Dat het onderzoek tot dusverre voor een belangrijk deel aan Rodenburgh voorbij is gegaan, is tot op zekere hoogte overigens verklaarbaar. Zijn spelen verdienen geen van alle het predikaat van meesterwerk en daarbij nodigt het onverzorgde taalgebruik van de dichter niet werkelijk uit tot nadere bestudering. De grammaticale blunders en versificatorische missers van Rodenburgh zijn met recht berucht en maakten hem al tijdens zijn leven het voorwerp van bespotting. De verdiensten van de productieve auteur liggen dan ook op een ander terrein. Meer dan wie ook heeft namelijk Rodenburgh zijn publiek vertrouwd gemaakt met literaire ontwikkelingen zoals die zich in zijn dagen in verschillende Europese landen voordeden. Zo introduceerde hij in Nederland de Engelse wraaktragedie (Thomas Middleton / Cyril Tourneur) en de Spaanse comedia (Lope de Vega). Ook kwam Rodenburgh met een pastoraal drama naar Italiaans model (Battista Guarini), vele jaren voordat iemand als Jan Harmensz Krul van zich zou doen spreken. Bovendien vroeg hij als eerste aandacht voor de hier te lande zo goed als onbekende ideeën van eigentijdse (literatuur-)theoretici uit Engeland (Philip Sidney, Thomas Wilson). | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
De aandacht van Abrahamse gaat in eerste instantie uit naar de toneelopvattingen van Rodenburgh. In dat opzicht ligt zijn dissertatie in het verlengde van een aantal recente studies, waarin het drama uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw eveneens bestudeerd wordt met de bedoeling de poëticale denkbeelden van de betreffende toneeldichters te reconstrueren. In het eerste hoofdstuk behandelt Abrahamse de expliciete poëtica van Rodenburgh, waarbij met name de opdracht bij Melibea (1618) en - uiteraard - Eglentiers poëtens borst-weringh (1619) aan de orde komen. Rodenburghs impliciete poëtica wordt besproken in de hoofdstukken twee en drie, gewijd aan respectievelijk het opmerkelijke genre van het stapelspel (een meerluik van enkele in principe zelfstandige drama's onder één titel) en bewerkingen van eigentijdse buitenlandse toneelstukken. Door een zorgvuldige vergelijking tussen Rodenburghs drama's en zijn bronteksten - de stapelspelen gaan terug op de novellenverzameling van Matteo Bandello - komt Abrahamse tot interessante observaties met betrekking tot Rodenburghs werkwijze. De neiging tot amplificeren en een duidelijke didactische gerichtheid blijken typerend voor zijn dichterschap. Abrahamse heeft gekozen voor een exemplarische presentatie van zijn bevindingen. Zo beperkt hij zich in hoofdstuk twee overwegend tot het driedelige spel Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616-1617). Deze aanpak is alleszins gerechtvaardigd, omdat het dramatische werk van de dichter-diplomaat een grote interne samenhang vertoont. In het vierde en laatste hoofdstuk staan mens- en wereldbeeld van Rodenburgh centraal. In thematisch opgezette paragrafen worden zodoende onderwerpen als ‘deugd en eer’, ‘neiging en begeerte’ of ‘liefde en min’ ter discussie gesteld. Op het eerste gezicht wekt dat in een studie over toneelopvattingen enige verbazing. Abrahamse stelt zich echter op het standpunt dat door een inhoudelijke analyse van de drama's van Rodenburgh ‘zijn poëticale uitspraken over morele instructie en kennis uiteindelijk meer reliëf [krijgen]’. (p. 115) De resultaten zoals die in het afsluitende hoofdstuk zijn neergelegd geven hem zonder meer gelijk. Rodenburgh blijkt niet alleen een didacticus, maar bovenal ook een eclecticus pur sang. Wanneer de gelegenheid zich ook maar even voordoet, voegt de dichter toelichtende of belerende passages in. Daarbij put hij zijn kennis uit de meest uiteenlopende bronnen, maar opvallend is de betekenis van Coornherts Zedekunst en de Hertspiegel van Spiegel. Abrahamse is erin geslaagd een groot aantal, relatief lange fragmenten in de spelen van Rodenburgh aan te wijzen die letterlijk op deze twee volkstalige ethica's teruggaan. Dergelijke citaten bevestigen enerzijds de reputatie die Coornhert en Spiegel aan het begin van de zeventiende eeuw genoten, maar werpen anderzijds de vraag op waar precies de grens tussen imitatio en letterdieverij getrokken moet worden. Het is een vraag die wel vaker speelt in het oeuvre van Rodenburgh, aangezien deze veelschrijver regelmatig erg gemakkelijk omgaat met het literaire mijn en dijn. Abrahamse wijst daar enkele keren zijdelings op, maar gaat het principiële debat verder uit de weg. De vraagtekens die men bij Rodenburghs vrijzinnige omgang met zijn bronnen kan stellen, maken echter duidelijk dat de tijd onderhand rijp is voor een genuanceerde studie over literaire navolging in de zeventiende eeuw. De inmiddels wat achterhaalde reeks artikelen van J.D.P. Warners in De nieuwe taalgids (1956-1957: ‘Translatio-imitatio-aemulatio.’) volstaat in ieder geval niet meer. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Een samenvattende epiloog en een vijftal bijlagen completeren de monografie van Abrahamse. Zinvol zijn in het bijzonder de aanvullingen op de bibliografie van Alblas (1894) in Bijlage II, en de levensbeschrijving van Rodenburgh in Bijlage I, die een welkom alternatief biedt voor de verouderde biografie van Zuidema in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1902-1903). Een betrouwbaar namen- en zakenregister maakt tenslotte dat Het toneel van Theodore Rodenburgh ook goed geraadpleegd kan worden door mensen die alleen in bepaalde deelaspecten geïnteresseerd zijn. Het promotieonderzoek van Abrahamse heeft kortom geresulteerd in een even nuttige als gedegen studie. Belangrijk is vooral dat we ons nu dankzij zijn inspanningen eindelijk een voorstelling kunnen maken van de denkbeelden van ‘de eerste vertegenwoordiger van het renaissancistische, vrije, niet-klassieke toneel’, (p. 1) Abrahamse volgt met deze typering het traditionele beeld van Rodenburgh, die in de meeste literatuurgeschiedenissen op vergelijkbare wijze gekarakteriseerd wordt. Daarbij is de achterliggende gedachte dat de dichter zich heel nadrukkelijk onderscheidt van zijn directe voorgangers (Hooft, Bredero en Coster) en van veel van zijn tijdgenoten, bijvoorbeeld omdat dezen zich op met name Seneca en Scaliger heten te oriënteren. Bijgevolg benadrukt Abrahamse de eigenheid van Rodenburgh: de auteur baseert zich op de praktijkvoorbeelden van contemporaine, niet-Nederlandse toneeldichters, hij hecht nauwelijks belang aan de eenheid van plaats en tijd, en als geen ander toont hij zich een eclecticus die zijn spelen voortdurend probeert te amplificeren. Toch moet men stellen dat deze voorstelling tot op zekere hoogte eenzijdig is. Want steeds weer blijken er grote overeenkomsten te bestaan met het werk van Hooft, Bredero en Coster. Abrahamse maakt bij de interpretatie van Rodenburghs drama's dan ook dankbaar gebruik van het analytische apparaat dat in de afgelopen jaren ontwikkeld is voor het werk van uitgerekend deze drie auteurs. Zo bedient hij zich van de begrippen copia en varietas om de handelingsstructuur van de drama's van Rodenburgh te beschrijven. Goede diensten lijkt ook de theorie over de set pieces te bieden, want men mag aannemen dat die ten grondslag ligt aan de gerichte belangstelling voor afzonderlijke dramatische bouwstenen, zoals monoloog, tirade en stichomythie. Een derde voorbeeld heeft betrekking op de moreel-didactische intenties van Rodenburgh. Abrahamse gaat steeds weer in op de exemplarische opzet van het drama, de functie van sententies en de werking van ethische contraststelling - stuk voor stuk invalshoeken die men vooral ook aantreft in studies over het senecaans-scaligeriaanse drama. Tegen deze achtergrond had het dan ook - om met een kleine kanttekening te eindigen - aanbeveling verdiend, wanneer Abrahamse zorgvuldiger geexpliciteerd had, wat hij precies onder ‘het renaissancistische, vrije, niet-klassieke toneel’ verstaat. Nu krijgt men namelijk soms de indruk dat Rodenburgh er in vergelijking tot Hooft, Bredero en Coster gewoon een schepje op doet: een veelzijdige en gevarieerde plot wordt bij hem al snel een bijna niet te ontwarren kluwen van gelijktijdige intriges (Abrahamse over Keyser Otto op p. 73: ‘een monstrueus drama’), monologen, tirades en stichomythieën moeten in alle soorten en maten, maar vooral frequent voorkomen, terwijl morele instructie voor Rodenburgh bijvoorbeeld impliceert dat de toeschouwer | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
werkelijk te pas en te onpas op geleerde uitweidingen onthaald wordt.
Jan Konst | |||||||||
A. Agnes Sneller, Met man en macht. Analyse en interpretatie van teksten van en over vrouwen in de vroegmoderne tijd. Kampen, Uitgeverij Kok Agora, 1996. ISBN 90-391-0725-4.Op 6 december 1996 promoveerde Agnes Sneller op bovengenoemde studie, waarin zij verschillende historische teksten vanuit een genderperspectief analyseert. Onder literatuurhistorici is de belangstelling voor genderonderzoek de laatste jaren sterk toegenomen. Enerzijds stellen zij zich de vraag in hoeverre uit het werk van (veelal in de vergetelheid geraakte) schrijfsters een ‘vrouwelijk blik’ spreekt, anderzijds onderwerpen ze teksten van mannelijke schrijvers aan analyses vanuit een genderperspectief om zo meer zicht te krijgen op de invullingen van de concepten van mannelijkheid en vrouwelijkheid in vroeger tijden. Sneller hanteert beide benaderingswijzen. Ze stelt teksten van zowel vrouwelijke als mannelijke schrijvers uit de zeventiende eeuw aan de orde, waarbij gender steeds als analysecategorie wordt ingezet. Het boek telt vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden drie manieristische sonnetten van Tesselschade Roemers (1594-1649) besproken. De gekunstelde woordenschat en de vele stijlfiguren maken deze gedichten tot lastige lectuur, maar de annotaties en toelichtingen van Sneller verhogen het begrip aanzienlijk. Haar doel is om aan te tonen dat Tesselschade een volgens renaissancistische begrippen vakbekwaam dichter was, uit wier poëzie naar Snellers overtuiging een gelijkheid tussen mannen en vrouwen spreekt. Het tweede en derde hoofdstuk gaan over Anna Maria van Schurman (1607-1678), een voor haar tijd uitzonderlijk geleerde en breed ontwikkelde vrouw. Ze schreef behalve Latijnse en Nederlandse gedichten ook een Dissertatio (1641), waarin ze het recht van vrouwen op onderwijs verdedigde. Aan het eind van haar leven sloot ze zich aan bij de geloofsgemeenschap van De Labadie, een keuze waarvoor zij verantwoording aflegde in haar Eucleria (1673). Eerst komen de reacties van vier mannelijke en één vrouwelijke tijdgenoot op haar persoon aan bod, namelijk die van Constantijn Huygens, Johan Van Beverwijck, Jan De Brune de Jonge, Jacob Cats en Johanna Hoobius. Steeds blijkt dat Van Schurmans geleerdheid weliswaar hun bewondering oproept, maar dat zij door hen uiteindelijk toch niet als een navolgenswaardig voorbeeld wordt gepresenteerd. Daarna volgt een bespreking van het oeuvre van Van Schurman, waarbij vooral gelet is op de manier waarop zij zich als vrouw in een mannenwereld presenteerde. In het laatste hoofdstuk tenslotte worden enkele gedeelten uit de Trouringh (1636-37) van Jacob Cats besproken. De Trou-ringh, één van de werken waarin Cats zijn visie op het huwelijk geeft, bestaat uit een reeks vertellingen die door twee mannen van commentaar in dialoogvorm worden voorzien. Het grootste gedeelte van dit hoofdstuk wordt gevormd door analyses van drie van die vertellingen, namelijk het verhaal van ‘Tryphose en Jocaste’, het verhaal van ‘Rhodope’ en ‘Spoock-liefde’. De analyses van de eerste twee verhalen bouwen voort op retorische analyses van Witstein uit 1980, waarbij Sneller vanuit genderperspectief enige kanttekeningen plaatst. ‘Spoock-liefde’, een pastorale liefdesgeschiedenis, wordt narratologisch, dus vanuit vertel- en verhaalstructuren, ontleed en vervolgens | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
vergeleken met een toneeltekst waarin Cats dezelfde stof bewerkte, namelijk Koninglyke harderin Aspasia. Sneller laat zien dat in beide teksten over de hoofden van de vrouwelijke personages heen vanzelfsprekendheden geformuleerd worden, die doorgaans zeer ongunstig voor hen zijn. Haar conclusie luidt dat ‘Cats met een groot technisch vermogen zijn patriarchale droom met kracht van taal weet over te brengen op zijn lezers’ (p. 222). De veelheid aan gedemonstreerde methodes vormt een pluspunt van deze studie. Het laat zien dat een historisch-letterkundige een groot aantal instrumenten tot zijn beschikking heeft waar het de analyse en interpretatie van teksten betreft (al dan niet vanuit een genderperspectief). Zo kan de verteltheorie van Mieke Bal behulpzaam zijn bij het blootleggen van verhaalstructuren, blijkens Snellers bespreking van Cats' Spoock-liefde. Ook de filologische methode à la Veenstra kan van nut zijn bij het duiden van concepten als mannelijkheid en vrouwelijkheid in zeventiende-eeuwse poëzie, hetgeen Snellers analyse van één van de sonnetten van Tesselschade laat zien (‘Wat in de lotery Des luckx zyn oorspronck nam’). Bij deze methode wordt, zoals bekend, getracht een literaire tekst te begrijpen vanuit het gemeenschappelijke gedachtengoed in een bepaalde periode; de tekst wordt gelezen en geïnterpreteerd vanuit een samenstel van gemeenplaatsen, die via andere teksten uit diezelfde periode te achterhalen zijn. Wat betreft het gevarieerde methode-aanbod, kan vanuit dit boek beslist een stimulerende werking uitgaan. Tegelijkertijd kan die hoeveelheid methodes ook voor verwarring bij de lezer zorgen; verantwoordingen voor de gekozen benaderingen ontbreken namelijk vaak, waardoor onduidelijk blijft waarom dan weer de ene, dan weer de andere methode geschikter is voor de interpretatie van een tekst. Het is jammer dat er geen algemene beschouwing over de gebruikte methodiek is opgenomen, waarin de verschillende benaderingswijzen ten opzichte van elkaar worden afgewogen. Het is duidelijk dat in deze dissertatie een overtuigd feministe de pen voert. Soms laat Sneller zich echter te veel meeslepen in haar gedrevenheid, bijvoorbeeld in de passage over Jan de Brune de Jonge. In diens Wetsteen der vernuften (1644) zijn nogal wat misogyne tekstpassages te vinden. Sneller concludeert dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat De Brune de Jonge ooit Tesselschade Roemers in levende lijve ontmoette. ‘Roemers zal er ook niet op hebben zitten wachten’ (p. 93), merkt ze dan op, alsof ze rechtstreeks toegang heeft tot de gedachtenwereld van deze zeventiende-eeuwse vrouw. Ook bij haar bespreking van twee ‘quinkslagen’ of raadseltjes van De Brune de Jonge slaat de fantasie misschien iets te ver op hol. Ik noem er één ter illustratie. Eén man en twee vrouwen zitten op een zinkend schip, maar de reddingssloep kan slechts twee personen dragen. Wie zou u, mannelijke lezers, dan overboord werpen? De vrouw van wie u zielsveel houdt, maar die u niet kan luchten of zien? Of de vrouw die haar hart en ziel aan u verpand heeft? Sneller schrijft: ‘Dat de man de plek die hij veroverd had, zou kunnen afstaan, is geen item; dat de twee vrouwen gemakkelijk die ene man overboord kunnen kieperen, ook niet.’ (p. 91) Op zichzelf genomen is de constatering dat blijkbaar alleen de man voor een keuze gesteld wordt juist, maar hoe zinvol is het om zelf het gewenste einde te bedenken? Het lijkt wat flauw om een auteur van ‘over’ enthousiasme te beschuldigen, maar de genoemde bezwaren zijn terug te voeren op vragen over de uitgangspunten van deze studie. Zo motiveert | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
Sneller niet waarom ze juist Tesselschade, Van Schurman en Cats in haar studie centraal gesteld heeft. De vraag rijst dan ook hoe deze auteurs zich verhouden tot andere zeventiende-eeuwse schrijvers. Ook vraag ik me af hoe zinvol het is om steeds weer opnieuw vrouwonvriendelijke tekstpassages aan te wijzen, zoals Sneller dat vanuit een twintigste-eeuwse optiek doet, met name in het tweede hoofdstuk over de reacties van tijdgenoten op Van Schurman en het laatste hoofdstuk over Cats. Het wordt toch enigszins voorspelbaar op den duur, hoe verfrissend de gender-methodiek ook kan zijn. Verrassender lijkt het om juist fragmenten te bespreken waarin minder duidelijk het algemeen gangbare discours (dat meestal negatief voor vrouwen uitpakte) wordt bevestigd, zodat er meer ruimte onstaat voor discussie. Snellers analyses van enkele sonnetten van Tesselschade steken er in dit verband positief bovenuit, juist omdat deze gedichten in dit opzicht meer vragen dan duidelijkheden bij de lezer oproepen.
Lotte Jensen | |||||||||
Jacobus Reinier de Vroomen, Toneel op school. Een historisch en theoretisch onderzoek naar opvattingen over en gebruik van drama in educatie. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren. Nijmegen: Universitair publikatiebureau KUN, 1994. 486 p. ISBN 90-373-0237-8. Diss. KUN. Te bestellen bij: Pers en Voorlichting KUN, Postbus 9102, 6500 HC Nijmegen. Prijs: f 42,50.Wie op grond van deze titel een omvattende studie over schooltoneel verwacht, zal na lezing concluderen dat zijn verwachtingen niet helemaal terecht waren. Het boek biedt namelijk meer èn minder: naast schooltoneel ook educatief toneel in meer ruime zin, maar dit alles niet in een doorlopende chronologie. De inleiding geeft aan waarom en in welke zin er keuzes gemaakt zijn. Geschiedschrijving als zodanig is namelijk niet het hoofddoel maar een historische en theoretische doorlichting van het ‘“fenomeen” educatief toneel’ op basis van ‘historische bouwstenen’, en dit om zicht te krijgen op ‘het karakter van drama-educatie’ (p. 20). Voor die karakterisering, het theoretisch gedeelte, wordt de rationaliteitentheorie van Matthijssen gehanteerd, maar nadere toelichting daarover volgt pas in hoofdstuk 7. Geografisch gezien ligt het accent op Nederland. Dat De Vroomen daarin naar eigen zeggen niet consequent geweest is, moet beaamd worden. Het is de coherentie echter niet steeds ten goede gekomen. De beschrijvingen van de gekozen educatief-dramatische fenomenen (hst. 1-6) zijn voornamelijk gebaseerd op wat De Vroomen de ‘retoriek’ noemt (p. 22-23). Daarmee doelt hij op de contemporaine theorievorming. Deze toevoeging van een nieuwe betekenis aan het toch al zo gecompliceerde begrippencomplex rond ‘retorica’ is weinig gelukkig. Waarom niet gewoon ‘theorie’? Daarmee vermijdt men tevens de negatieve connotaties van de term ‘retoriek’. Het beschrijvend gedeelte omvat twee perioden: die van de zestiende en zeventiende eeuw, en de tijd na circa 1890. Voor de eerste periode komt zowel het humanistische schooltoneel als dat van de jezuïeten aan bod, voornamelijk aan de hand van secundaire en niet altijd even relevante of recente literatuur. Van een autoriteit als IJsewijn op het terrein van het Neolatijn en het humanisme in de Nederlanden wordt bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt. Echt vertrouwd met deze periode blijkt | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
de auteur niet te zijn. Zo stuit de lezer op uitspraken die te stellig zijn of elkaar tegenspreken. Een voorbeeld: enerzijds de opmerking dat de humanisten een exclusieve aandacht hadden voor taalvormen met voorbijgaan aan de inhoud (p. 46-47), anderzijds dat ze eloquentia ook verbonden met inzicht (p. 49-50). Het schooltoneel van de jezuïeten uit de Spaanse Nederlanden krijgt naast dat van de humanisten een zeer uitgebreide beschrijving. In hoeverre is dat echter relevant voor een studie die inzicht wil in het karakter van deze vorm van toneel in deze periode? Men streefde immers zeker over de grote lijn dezelfde doelen na; alleen lagen de accenten soms anders, zoals bij de geloofspropaganda. In dit opzicht doet De Vroomen mijns inziens trouwens de humanisten ten opzichte van de jezuïeten tekort. Vooral de reformatorisch gezinde humanisten hanteerden al vroeg het toneel als religieus propagandamiddel. Met de ontwikkelingen in de huidige eeuw is De Vroomen duidelijk meer vertrouwd, professioneel betrokken als hij is, praktisch èn theoretisch, bij dramatische werkvormen. Dit leidt er zelfs toe dat hij in zijn eigen studie als voorwerp van onderzoek fungeert (p. 334-335). De diverse behandelde onderwerpen: de reformpedagogiek (1890-1920), het lekespel (1920-1950), de vrije expressie (1950-1970), en de periode na 1970 met als exponent het politieke vormingstoneel, zijn niet meer beperkt tot het schooltoneel. Zelfs een vorm van educatief toneel als het lekespel komt in al zijn verzuiling aan bod. Helaas biedt De Vroomen geen duidelijkheid over de representativiteit van de beschreven fenomenen. Men krijgt de indruk dat zijn aandacht zich met name richt op veranderingen in het denken over school- en vormingstoneel, waarbij wel eens ongewis blijft in hoeverre die in de praktijk doorwerkten. Werd zo'n tendens bepalend of diende ze zich aan naast het mogelijk ook nog bestaande ‘traditionele’ schooltoneel? Dat nu komt slechts incidenteel ter sprake, maar blijkt dan wel degelijk ook te functioneren (bijv. p. 291-292, 341). De Vroomens historische schets had aan kracht gewonnen met meer structurele aandacht voor de doorwerking van de theorie in de praktijk en voor de verhouding tussen vernieuwing en traditie. Ook de interpretatie van de beschreven fenomenen waarmee deze studie besluit, zou daar baat bij gevonden hebben. Het gehanteerde model gaat immers uit van dominante tendensen. Om het fenomeen ‘educatief toneel’ op theoretisch niveau nader inzichtelijk te maken onderzoekt De Vroomen de bruikbaarheid van de ‘rationaliteitentheorie’, door M.A.J.M. Matthjssen ontwikkeld ter duiding van feiten binnen de geschiedenis van het moedertaalonderwijs (De elite en de mythe. Een sociologische analyse van de strijd om onderwijsverandering, 1982). Vooropgesteld zij dat het in wezen om een sociologisch interpretatiekader gaat. Daarin staat ‘rationaliteit’ voor ‘een regelsysteem voor de organisatie van gedrag, de interpretatie daarvan in termen van waar-onwaar, en de evaluatie daarvan in termen van juist-onjuist’ (p. 346). Kortom, een rationaliteit is een regelsysteem van een samenleving, dat religieus, literair, technisch of sociaal van aard kan zijn. De vraag is vervolgens welke rationaliteit in een bepaalde periode dominant is. Bij een dergelijke, globaal-etiketterende, benadering van fenomenen in een historische periode zijn vraagtekens te zetten. In hoeverre vertonen historische fenomenen, ook binnen één bepaald terrein, een mate van uniformiteit die overkoepelende kwalificatie mogelijk maakt? Zijn er geen andere | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
noemers mogelijk dan de vier gehanteerde? Tijdens een studiedag over de rationaliteitentheorie (p. 358-365) blijken dergelijke vragen enigszins een rol gespeeld te hebben, maar niet in die mate dat men deze theorie als onbruikbaar voor de historische sociologie wilde bestempelen. De Vroomen beperkt zich bij zijn weergave van de kritiek op Matthijssen trouwens tot die studiedag. Verschenen er geen recensies? De toepassing van het rationaliteitenmodel tot slot maakt de problematiek van deze methodologie duidelijk. Ze noodzaakt De Vroomen bijvoorbeeld om voor de moderne periode de rationaliteit voor afzonderlijke auteurs te bepalen. Bij één auteur kunnen zelfs twee rationaliteiten naast elkaar voorkomen. Een overkoepelende, dominante rationaliteit voor één periode is hier ver te zoeken. De Vroomen realiseert zich deze beperkingen, maar desondanks blijft hij de rationaliteitentheorie - mits verfijnd en genuanceerd - als bruikbaar beschouwen. Als literatuur-historicus valt het me moeilijk om deze conclusie te delen. Het educatief drama in de geschiedenis doet De Vroomen denken aan een kruiend ijsveld (p. 461). Zijn lezer kan daarin meegaan, maar denkt tegelijkertijd dat het aantal schotsen wellicht wat minder was geweest bij een meer consequente benadering van het onderwerp vanuit één invalshoek, bijvoorbeeld de schoolsituatie. Bovendien mankeert het de lezer aan wegwijzers om in die schots en scheve massa zijn weg te vinden, want een register ontbreekt.
Anneke C.G. Fleurkens | |||||||||
P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800. Zwolle 1997; 316 blz.; f 125,-. ISBN 90 400 9865 4.Toen ik begin jaren tachtig Nederlands doceerde aan een Pedagogische Academie (tegenwoordig de PABO) stonden er voor het onderdeel jeugdliteratuur twee boeken op het programma. Dat waren de ongewijzigde heruitgave van Het jeugdboek in de loop der eeuwen door J. Riemens-Reurslag uit 1949 (Schiedam 1977) en Van wormcruyt met suycker tot jeugdliteratuur, samengesteld door F. Daalder en I. Daalder-Schripsema (Blaricum 1973; eerste druk 1971). In beide werken kwamen historische aspecten van de jeugdliteratuur er bekaaid af: uiterst beknopt (Daalder en Daalder) of verpakt in lastig te doorgronden taxonomieën als het natuurlijke jeugdboek, het klassieke jeugdboek, het tegenwoordige jeugdboek, het opzettelijk voor kinderen geschreven boek en het jeugdboek na 1945 (Riemens-Reurslag). Wel was uit beide boeken één glashelder feit te destilleren: de Nederlandse jeugdliteratuur begon met Van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778). Daarvóór had men het kind nog niet ‘ontdekt’ en nadien werden Van Alphens ‘ouwemannetjes-gedichten’ langzaam maar zeker vervangen door kinderliteratuur waaruit ‘een dieper begrip van kinderen’ sprak (Daalder en Daalder). Met dit soort oppervlakkige globaliseringen en niet ter zake doende waarde-oordelen schoten de onderwijsgevenden in spe en hun docent maar weinig op. De eerste zin van het echtpaar Daalder sprak eigenlijk al boekdelen: ‘Van Nederlandse zijde is weinig over het schrijven van boeken voor kinderen (jongeren) in vroeger tijden bekend’. Hierbij stond in een voetnoot aangetekend dat men voor ‘M.E., 16e en 17e eeuw en voor uitvoeriger algemene gegevens’ rade kon gaan in Wormcruyt met Suycker, historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur (1950) door D.L. Daalder. Daar kwa- | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
men we ook niet veel verder mee, want over de periode tot 1800 wist Daalder evenmin veel zinnigs te melden. Bovendien was dit boek toen niet meer in de handel en dat was veelzeggend. Een paar pioniers, onder wie Daalder, hadden tot 1950 aanzetten gegeven tot het in kaart brengen van de geschiedenis van het Nederlandse kinderboek. Maar hun ontginningswerk had niet tot navolging geïnspireerd, integendeel: de belangstelling voor het historische kinderboek leek alweer afgenomen te zijn. De overzichtstentoonstelling Kinderen lazen kinderen lezen in het Stedelijk Museum Amsterdam (1958, 1959) over de ontwikkelingsgeschiedenis van het kinderboek was voorlopig de laatste opleving. In de gelijknamige catalogus, beginnend bij ‘AB Boeken’ en eindigend met ‘boeken van nu’, werd Van Alphens dichtbundel voorafgegaan door vele oudere volks- en schoolboeken en gevolgd door nog meer achttiende-eeuwse kinderboeken. Maar naar aanspraak op volledigheid kon niet gestreefd worden, de indeling van het materiaal was problematisch gebleken en wat precies de criteria voor opname moesten zijn, bleef eveneens een onoplosbaar vraagstuk. Het tekort aan gedegen voorkennis moest zich wel doen gelden. In het voorwoord liet Mr. C.F. van Veen, liefhebber en verzamelaar van het oude kinderboek, dan ook doorklinken dat de publieke belangstelling voor de historische aspecten van kinderboeken een vervolg zou moeten krijgen in wetenschappelijk onderzoek van deskundigen. Dat onderzoek liet nog een hele tijd op zich wachten. Maar dertig jaar na de tentoonstelling verscheen dan toch De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden (Amsterdam 1989). ‘De’ geschiedenis van het kinderboek in ruim zevenhonderd pagina's, beschreven door negentien professionele literatuurkenners - dat was een tot dan toe ongekend hoogtepunt. Maar was in dit boek ook meteen alles gezegd? Uit de inleiding sprak terecht voorzichtigheid. Literairhistorisch onderzoek naar kinderboeken was immers nog jong en het in het boek opgeroepen beeld van ‘de’ geschiedenis noodgedwongen schetsmatig. In de hoofdstukken die volgden kreeg de zo vanzelfsprekend lijkende aanduiding kinderboek de nodige kanttekeningen en verder bleek herhaaldelijk dat die geschiedenis nog niet (en misschien wel nooit) geschreven kon worden. Met dergelijke problematiseringen opende bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw’ door P.J. Buijnsters. Ook ging hij in op het heersende clichébeeld van de achttiende eeuw: specifieke kinderliteratuur zou er hier te lande vóór Van Alphen niet geweest zijn. Deze voorstelling, ingegeven en herhaald door literatuurhistorici en bevestigd door historisch-pedagogen, is niet gemakkelijk te corrigeren, betoogde Buijnsters. Inzicht in de produktie, distributie en zo mogelijk ook receptie van achttiende-eeuwse jeugdlectuur was hiertoe noodzakelijk, maar daar moest dan eerst wel het nodige veldwerk voor verricht worden in de vorm van een grondige bibliografische verkenning. Toen Buijnsters dit schreef, moet die verkenning al in een vergevorderd stadium geweest zijn. Het vervolg van zijn hoofdstuk berustte immers onmiskenbaar op het nodige bronnenonderzoek en er werd in verwezen naar een bibliografie van achttiende-eeuwse Nederlandse school- en kinderboeken die was samengesteld door P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets. ‘Nog niet in druk’ stond erbij. Die toevoeging is nu achterhaald: de Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 werd op 20 | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
augustus 1996 afgesloten en is dit jaar gepubliceerd. De auteurs veronderstellen dat de 1721 beschreven boeken en boekjes maar een klein deel vertegenwoordigen van wat er destijds echt beschikbaar was. Toch is het de niet geringe opbrengst van intensief speurwerk in wetenschappelijke bibliotheken, particuliere collecties en contemporaine besprekingsbronnen, een jarenlange zoekactie die Buijnsters zelf eerder in dit tijdschrift ‘schatgraven in niemandsland’ heeft genoemd (aflevering 4, november 1996). De opgedolven schatten zijn onderverdeeld in vierentwintig genre-rubrieken en per rubriek alfabetisch geordend op auteur of, waar het anonieme publicaties betrof, op titel. Iedere rubriek is van een literairhistorische introductie voorzien en elk boek krijgt een volledige bibliografische beschrijving, die veelal gevolgd wordt door ‘bijzonderheden’ over de inhoud en de auteur, inclusief verwijzingen naar secundaire literatuur. Zo lezen we bij Petronella Moens' Ondertwys in den Godsdienst voor de Jeugd (Amsterdam 1795) dat dit werkje van 24 blz. volgens de Vaderlandsche Letter-Oeffeningen uit hetzelfde jaar ‘veel te hoogdravend voor kinderen’ was. Overigens, vrouwen vormen in deze bibliografie maar een zeer kleine minderheid onder de auteurs, vertalers en bewerkers, al was hun produktiviteit niet gering. Als toegevoegde service aan de gebruiker van deze bibliografie zijn meermalen signaturen van bibliotheekexemplaren vermeld. Per rubriek maken tal van illustraties, met als hoogtepunt de zestien kleurenpagina's in het midden van het boek, de schatten aanschouwelijk. Het boek besluit met onder meer een lijst van gebruikte afkortingen en maar liefst vier registers - over service aan de gebruiker gesproken! Tot aan de afdeling ‘Zedenkunde’, de twaalfde in de bibliografie, zijn schoolen leerboeken beschreven. Iets meer dan de helft van het boek is hiermee gevuld. Het is een gedeelte dat bij uitstek laat zien hoe in met name het achttiende-eeuwse lees-, moedertaal- en godsdienstonderwijs traditioneel lesmateriaal uit de Reformatietijd (of eerder) langdurig in gebruik bleef. Wel wordt tegelijkertijd duidelijk dat ook andere confessies dan de gereformeerde tot deze sectoren konden doordringen en dat er werd geëxperimenteerd met bijvoorbeeld een meer op visuele aantrekkelijkheid afgestemde leesdidactiek. De afdeling ‘Zedenkunde’ vormt de overgang naar de kinderboeken die niet expliciet voor onderricht op school of aan huis bestemd waren. We vinden er naast twee oorspronkelijk nog Renaissancistische etiquetteboekjes tal van opvoedkundige boeken die uit het Duits vertaald werden. Voorts een titel als De Kleine La Bruyere, Of Karakters en Zeden der Kinderen Onzes Tijds van Madame de Genlis, uit het Frans vertaald door Betje Wolff (Den Haag 1800). Het lezen van zulke boekbeschrijvingen - daarvoor leent deze bibliografie zich uitstekend - roept vragen op met betrekking tot het Europese karakter van de Nederlandse Verlichting. In hoeverre werd bij het vertalen van bijvoorbeeld zedenkundige boekjes rekening gehouden met de eigen nationaliteit van de beoogde lezertjes? Op bladzijde 219, in de achttiende rubriek, wordt dan eindelijk de succesrijke bundel kindergedichten van Van Alphen uit 1778 beschreven, inclusief de vele herdrukken, de vervolgen, nadrukken en imitaties. Die eerste Proeve mag dan nog steeds een absolute noviteit in de Nederlandse literatuur heten, deze bibliografie rekent definitief af met het clichébeeld van een woest en ledig jeugdboekenland vóór de verschijning van Van Alphens kindergedichten. En dat er ook nadien nog van alles te beleven en te onderzoeken valt, blijkt | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
bijvoorbeeld uit een ‘bijzonderheid’ meegedeeld bij Koenraad Kiefer, Of Aanleiding tot een Verstandige Opvoeding van Kinderen. Een Boek Voor het Volk door C.G. Saltzman (Amsterdam 1797). Hoofdstuk 2 van dit wederom vertaalde boek, opgenomen in de rubriek ‘verhalen voor kinderen’, begint zo: ‘Een kind is geen koolplant; Het heeft echter in veele opzichten met dezelve eenige gelijkvormigheid.’ (p. 254, nr. 1592). Minstens zo nieuwsgierig maakt ook de afdeling almanakken en kindertijdschriften met daarin onder meer de beschrijving van de Almanach voor Meisjens door Meisjens (Amsterdam 1795). ‘Uitgesproken feministisch en Patriotsgezind’, tekenen de bibliografen erbij aan en daarom werd de eerste jaargang door de rechter verboden, maar nadien verschenen er nog tot 1806 afleveringen bij dezelfde uitgever (p. 271, nr. 1645 e.v.). Tot welke grenzen mocht zo'n almanak dergelijke ideologieën verkondigen? Dankzij deze eerste, prachtig uitgegeven bibliografie van Nederlandse kinderboeken kan men zich vragen als deze stellen en met de beantwoording beginnen. En: een PABO-docent kan nu een veel beter verhaal houden dan ik destijds.
Marijke Meijer Drees | |||||||||
Karel Porteman, Werner Verbeke, Frank Willaert (red.), Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Leuven (Peeters), 1996. (ISBN 90-6831-781-4; BF 1200).‘Leider ist die Austreibung des Vergnügens aus der Literaturwissenschaft schon so weit gediehen, daß dieses Grundanliegen in Vergessenheit zu geraten droht. Es gibt heute Literaturgeschichten, in denen nicht ein einziges Mal die Frage gestellt wird, wie gut irgentwas erzählt wird.’ Deze verzuchting van de Duitse mediëvist Walter Haug, door W.P. Gerritsen gekozen als motto voor zijn bijdrage aan Tegendraads genot, zou niet hebben misstaan als motto voor het hele boek, dat welbewust een tegenstem wil laten horen. Kies een Middelnederlandse tekst uit die u hoog, of beter nog schoon, acht en leg uit waarom. Zo luidde namelijk ongeveer de prikkelende opdracht aan negentien literatuur-historici die een bijdrage hebben geleverd aan de bundel Tegendraads genot. In de inleiding zet de redactie bij monde van Frank Willaert uiteen dat het inmiddels ingeburgerde historiserende paradigma doelbewust voor de duur van deze bundel ter zijde is geschoven en dat nu weer eens het esthetische genot, mits gemotiveerd, mocht worden botgevierd. Immers: ‘Van de medioneerlandicus mag worden verwacht (...) dat hij, op grond van zijn literair-historische competentie, zou uitleggen waarom de Reynaert zo bijzonder is, wat Hadewijch met haar raadselachtige visioenverhalen nu eigenlijk bedoelde, waarom de auteur van de Walewein zo'n goede verteller is dat hij zelfs de moderne lezer nog weet te boeien, of om welke reden de grootste rederijker een vrouw is...’. Alle bijdragen overziend, stelt de redactie terecht, maar enigszins verbouwereerd vast dat ‘het resultaat van dit experiment (...) even verwarrend als interessant’ is. Een deel van de auteurs blijkt namelijk zo sterk aan het historiserende beginsel gebakken te zitten dat zij slechts schoorvoetend bereid (of in staat?) zijn om een gefundeerd esthetisch oordeel te vellen. Tegendraads genot is daarom minder tegendraads dan de titel doet vermoeden en onbedoeld toont dit ‘experiment’ nog eens het gelijk van Haug aan. Dat neemt niet weg dat ik de meeste stukken met plezier heb gelezen. De bundel omspant het hele Middel- | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
nederlandse tijdvak, van Veldeke tot Matthijs de Castelein, en werken uit uiteenlopende genres komen in chronologische volgorde aan bod. De lyriek is goed vertegenwoordigd met acht bijdragen waarin de volgende gedichten worden belicht: Veldekes eerste lied, Hadewijchs 29ste strofische gedicht, Lied 95 uit de Gruuthuse-codex, De Roovere's ‘Vander mollenfeeste’, Suster Bertkens ‘Jhesus, den ic vercoren heb...’, lofliederen op ‘Den milden zeeman’ (van De Dene) en ‘Vanden landtman’ (Antwerps Liedboek), het refrein ‘Wat ic huer doe kin canse niet ghepaeyen’ en De Casteleins ‘Verblijdt u Vlaenderlant schoon blomme’. Uit de epiek komt een vijftal klassiekers voorbij, waaruit in de meeste gevallen bepaalde episoden zijn gelicht: de (vage)vurige rivier in de Walewein, het slot van Van den vos Reynaerde, de Troje-bloemlezing in het handschrift-Van Hulthem en de dood van Beyaert in de Historie van den vier Heemskinderen; de bijdrage over de Beatrijs behandelt de rol van de minnaar. Aan geestelijk proza is eveneens een handvol bijdragen gewijd: over de negende brief en het negende visioen van Hadewijch, over de passage uit Een spieghel der eeuwigher salicheit waarin Ruusbroec Christus als ‘ghiereghe slockard’ (gulzigaard) voorstelt, over Die pelgrimagie der menscheliker naturen, en over Hendrik Mandes ‘Apocalyps’. De enige bijdrage over een artes-tekst bespreekt een ‘verborgen liefdesgeschiedenis in Der vrouwen heimelijcheit’. Door de combinatie van tekst(fragment)en met interpretatieve artikeltjes doet Tegendraads genot enigszins denken aan de bloemlezing Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (...) (Hilversum, 1992), al is iets minder streng de hand gehouden aan een afgedrukte tekst als uitgangspunt. Dat Pleij en Van Oostrom, de kampioenen van de historiserende literatuurbenadering in de medioneerlandistiek, in dit gezelschap van auteurs ontbreken, lijkt een gemiste kans - valt er voor hen ook wat te genieten in de Middelnederlandse letterkunde? Maar de keuze van de auteurs, voor een belangrijk deel Vlamingen en leerlingen van de Leuvense hoogleraar De Paepe, zal wel samenhangen met de aanleiding voor de samenstelling van de bundel. Deze was opgedragen aan Norbert de Paepe ter gelegenheid van zijn emeritaat, maar de Hadewijch- en lyriek-specialist stierf op 26 maart 1996, voor de verschijning van dit huldebetoon.
Erwin Mantingh | |||||||||
Willem van den Hull, Autobiografie (1778-1854). Ed. Raymonde Patmos. Hilversum 1996. Egodocumenten deel 10. 736 blz. Prijs: f 95,-. ISBN 90-6550-134-7.F.A. Hartsen, Nederlandsche toestanden; uit het leven van een lijder. Hilversum 1996. Egodocumenten deel 13.220 blz. Prijs: f 40,-. ISBN 90-6550-146-0.De serie ‘Egodocumenten’, uitgegeven bij Verloren te Hilversum, groeit gestadig door en bewijst zich steeds meer als een aanwinst op het gebied van de cultuurgeschiedenis. De twee hier aan te kondigen delen bevatten weer een schat aan materiaal. Het eerste deel is buitengewoon aardig. Het geeft de autobiografie van een Haarlemse jongen uit een zeer eenvoudig milieu die zich weet op te werken tot een zeer gezien en ook gefortuneerd kostschoolhouder in dezelfde stad. Als een echte onderwijzer kan hij goed vertellen, met zin voor tekenende details zodat het boek leest als een boeiende roman. De lezer krijgt een scherp beeld van het leven, binnen en buiten, zoals zich dat in een kleine stad als Haarlem in | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
de negentiende eeuw afspeelde. De sociale controle was er bijzonder groot en de ongetwijfeld pedante Willem van den Hull, stijgend op de maatschappelijke ladder, heeft er moeilijke perioden doorgemaakt. Hij kon zich niet op straat vertonen zonder bijna stelselmatig uitgejouwd te worden. Voorzover het de literatuur betreft - en die moet in dit tijdschrift uiteraard centraal staan - biedt het boek slechts kleine details, aardig genoeg overigens, bijvoorbeeld over het gebruik om bruiloftsverzen aan de maaltijd voor te dragen. Dichten was trouwens iets dat de geletterden, Willem incluis, nog graag bij tal van gelegenheden deden, en in de autobiografie kan men nogal wat staaltjes dichtkunst aantreffen. Willem schrijft vooral verzen op zijn verre geliefde Lina, dochter van een baron, die hij eens op straat had gezien, en die zijn verbeelding, eigenlijk tot het eind van zijn leven, gaande heeft gehouden. Het tweede aan te kondigen boek is eveneens een autobiografische geschrift met Frederik Anthony Hartsen (1838-1877) als centrale figuur. Anders dan het geschrift van Van den Hull heeft het wel een uitgave gekend, in 1870, met nog een herdruk in 1871. De editeur Nop Maas noemt Hartsen ‘publiceerziek’ en dat blijkt ook wel uit de zeer uitgebreide bibliografie van deze ongetwijfeld begaafde maar zichzelf zeer overschattende man. De autobiografie is als zelfrechtvaardiging bedoeld. Hartsen is afkomstig uit een patriciersfamilie te Amsterdam, maar kende zijn gelukkigste tijd op het buiten Woestduin bij Haarlem, waar de familie de zomers doorbracht. Daar deed hij zijn liefde voor de natuur op. Hun naaste buur was Jacob van Lennep, ‘een lange man met een goudschen pijp’. Ook dit geschrift brengt de lezer dichtbij het dagelijks leven van de negentiende eeuw. Hartsen vertelt veel over zijn school- en studententijd. Hij ging in Utrecht medicijnen studeren. Als bijzonderheid vertelt hij dat bij het universitaire toelatingsexamen (1855) de hoogleraar Visscher hem vooral naar de Camera obscura vroeg, toen zeer moderne literatuur. Overigens ligt Hartsens belangstelling niet bij de letterkunde maar bij de natuurwetenschap. Tegen het einde verliest het boek zich in een wat paranoïde zelfverdediging, en geeft Hartsen het vertellen helaas op voor het betogen.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||||
Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Hoofdred. R.L. Erenstein. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. 915 p. ISBN 90 5356 112 9. Prijs: f 139,50.Als men letterkundigen mag geloven, is het concipiëren van een literatuurgeschiedenis het moeilijkste onderdeel van hun vak. Als men luistert naar theaterhistorici, is geschiedschrijving zelfs onmogelijk. Toneel bestaat immers alleen tijdens de voorstelling; bij het vallende doek treedt de dood in. Bevredigende oplossingen voor dit probleem zijn er tot nu toe eigenlijk niet geweest. Studies over theater zoeken veelal hun heil in de beperking: ze bespreken bijvoorbeeld drama's tegen de achtergrond van een genre, reconstrueren opvoeringsgegevens als decors en acteertechniek of richten zich op inhoudelijke ideologieën, eventueel verbonden met receptie-onderzoek. Dat er sinds de tweedelige Worp (1904, 1908) geen grondige poging tot een totaalvisie meer ondernomen is, tekent het probleem: geschiedschrijving gaat vandaag de dag verder dan Worps inventariserende en categoriserende verslag, maar een betekenisgevende reconstructie van de | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
theaterhistorie schrijft men niet in een avond. Geïnspireerd door Nederlandse literatuur, een geschiedenis (hoofdred. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 1993; verder NLG), heeft een groep theater- en literatuurhistorici onder leiding van R.L. Erenstein nu geprobeerd de patstelling te doorbreken. In Een theatergeschiedenis der Nederlanden (verder TGN) wordt de formule van de NLG - een betekenisvolle datum is uitgangspunt voor een korte beschouwing over het verleden - toegepast om de historiografie van het toneel nieuw leven in te blazen. Het doek is met succes opgehaald: de TGN biedt een veelkleurige, meestentijds boeiende, voorstelling van de Noord- en Zuid-Nederlandse theaterwereld, vanaf het liturgische drama Ordo Stellae, in 1130 door diaken Samuel gekopieerd, tot de uitreiking van de Prins Bernhard Fonds Theater Prijs aan Theu Boermans op 21 oktober 1993. Het boek oogt prachtig: in vergelijking met de NLG zijn veel meer illustraties, waarvan vele in kleur, opgenomen en is de bladspiegel veel afwisselender gecomponeerd. De custodische jaartallen onderaan de bladzijden vormen een praktische leeshulp. Al teveel speculatie over de moeilijke vraag naar aard en wezen van toneel is in de TGN ontweken. Het probleem komt uiteraard een paar maal aan de orde in het kader van het middeleeuws drama, bijvoorbeeld in Frits van Oostroms beschouwing over in genres als de ridderepiek verscholen liggende dramatische fragmenten (p. 10-14), en in Theo Meders recapitulatie van de orale kenmerken van voordrachtskunst (p. 16-23). Ook in de essays over de moderne tijd treft men af en toe een definiërende bespiegeling aan. Naar aanleiding van de doorbraak van de groep Proloog in 1973 kenschetst Loek Zonneveld het West-Europese toneel als ‘belangwekkende vertellingen die menselijk gedrag en maatschappelijke verhoudingen met belangstelling en liefde tegen het licht houden, theatrale verhalen waarin niets “gewoon” of “vanzelfsprekend” gevonden wordt, waarin bij het ogenschijnlijk vanzelfsprekende wordt stilgestaan: voorstellingen waarbij je in de vestiaire niet mét je hoed ook je hersens moest inleveren.’ (p. 783) De meeste auteurs benaderen de hun toegedeelde datum echter direct en belichten het theater als ‘totale’ kunstvorm, met aandacht voor de ideeën van de schrijvers en de regisseurs, de rol van acteurs en de vormgeving van de voorstellingen. Waar mogelijk komen ook de publieksreacties aan de orde, zeker vanaf 1762 - met het verschijnen van Schouwburg Nieuws het officiële beginpunt van de toneelkritiek (p. 326). Gelukkig blijft slechts een enkeling steken in samenvatting en analyse van het vertoonde of in een loutere opsomming van relevant geachte feiten. Intussen is het wel spijtig dat een aantal bijdragen ontsierd wordt door een belabberde stilistiek en dat syntaktische fouten nogal eens onopgemerkt zijn gebleven. Een goudmijn voor taalbeheersingsopdrachten! Hoewel de werkzaamheid van zoveel schrijvershanden noodzakelijkerwijs resulteert in een gefragmenteerd beeld van de geschiedenis, is een van de aardige kanten van de TGN dat de lezer zonder veel moeite verbindingslijnen tussen de 120 data kan trekken. Enkele essays leveren op zichzelf al een synthese, bijvoorbeeld dat van Rob van Gaal over de censuur na 1900 (p. 638-643) of dat van F. Decreus over mime en bewegingstheater (p. 730-743). Maar ook gewoon diachroon lezend krijgt men oog voor de continuïteit van het toneelbedrijf. Zo blijft de status van acteurs ondanks hun professionalisering eeuwenlang laag: de middeleeuwse minachting voor de ‘Vlaamse gaaien’ (p. 16) verschilt niet | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
van de 20ste-eeuwse benadering van de ‘paria's’ tijdens de toneelstaking van 1920 (p. 586). Andere constanten zijn de centra van het toneelleven - in het zuiden vooral Gent, in het noorden vooral Amsterdam -, en de experimenten met decor- en theaterbouw. De werkelijke rode draad wordt gevormd door de kernwoorden ‘traditie en vernieuwing’: deze verlenen het overzicht een eenheid, maar zorgen tegelijkertijd ook voor een breuk. Het breukvlak manifesteert zich het duidelijkst vanaf 1870. Dan wordt het Nederlandsch Tooneelverbond opgericht en enkele jaren later, in 1874, opent in Antwerpen de Nederlandse Schouwburg zijn deuren. In het vervolg is het vernieuwing wat de klok slaat, aanvankelijk onder de bezielende leiding van figuren als Royaards, Verkade, De Gruyter en Teirlinck. Wie de lijn van de TGN volgt tot aan 1993, merkt dat de vernieuwingsdrang steeds meer resulteert in experimenteel theater dat gevoed wordt door maatschappelijk engagement. Culminatiepunten zijn bijvoorbeeld de verhuizing van theater Mickery naar Amsterdam in 1972 en in Vlaanderen de oprichting van de Blauwe Maandag Compagnie in 1982 (resp. p. 760, 773). Verreweg de meeste essays na 1870 nemen dan ook een alternatief voor een bestaande situatie als uitgangspunt. De status quo is echter nauwelijks onderwerp van beschouwing en wordt op den duur nog slechts gevangen onder de niet nader toegelichte term ‘burgerlijk’. Wellicht heeft de redactie van TGN die ‘burgerlijke’ varianten op zichzelf niet interessant genoeg bevonden, of misschien bestaat voor haar de geschiedenis bij de gratie van vernieuwing; het is in elk geval jammer dat er zo weinig apart aandacht besteed is aan manifestaties met een behoudender karakter. Daar was des te meer reden toe gezien de frappante paradox met de periode voor 1870. Van middeleeuwen tot en met de Noord- en Zuid-Nederlandse variant van de romantiek lijkt het toneel immers juist de groeiende burgerlijke ideologie te willen bevestigen in plaats van te ondergraven, of het dat nu op ernstige of komische wijze doet. Ook dit theater is echter met goed recht maatschappelijk geëngageerd te noemen, zoals onder anderen door Henk Duits en Henny Ruitenbeek treffend verwoord wordt naar aanleiding van respectievelijk de zeventiende-eeuwse relatie tussen toneel en kerk (p. 178-185) en het nationalisme in de eerste helft van de negentiende eeuw (p. 374-381). Bovendien blijkt steeds weer dat ook in deze periode de begrippen traditie en vernieuwing richtinggevend zijn, maar valt nu veel meer de nadruk op de eerste van de twee. Parallel aan de verlegging van de aandacht van traditie naar vernieuwing loopt een tweede accentverschuiving. Voor de periode tot 1870 zijn de betogen veelal opgezet vanuit de aard van het gespeelde, vaak vertaald in termen van een genre. Daarna wordt vooral geredeneerd vanuit de opvoeringen zelf en krijgen de bedoelingen van de regisseurs meer aandacht dan die van de schrijvers. Is het jammer dat TGN niet ingaat op de redenen voor dergelijke tendensen binnen de geschiedschrijving, intussen biedt het overzicht genoeg interessants. Men hervindt beroemde feiten, zoals de spraakmakende premières van Gysbreght van Aemstel (1638), Nora (1889), Een bruid in de morgen (1955) en Het vuil, de stad en de dood (1987). Ook is er een heel arsenaal aan interessante ‘weetjes’: het eerste officiële engagement door de Amsterdamse schouwburg van een actrice - Ariana Nooseman - in 1655, het in 1849 voor Leopold I op witte zijde gedrukte programma, het in Gent in 1918 gespeelde Beatrix, en de verkla- | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
ring van de uitdrukking ‘tuig van de richel’ (p. 443). Daarnaast vestigt menig auteur succesvol de aandacht op min of meer vergeten tradities, met name in de eerste helft van het boek: de middeleeuwse processies en togen, de zeventiende- en achttiende-eeuwse tableaux vivants en vertoningen, de negentiende-eeuwse harlekinades en dansspelen. Een aantal maal wordt ook met reden de noodzaak van nieuw onderzoek betoogd: Karel Porteman bijvoorbeeld toont de lacunes in de kennis van het Vlaamse jezuïetentoneel van de zeventiende eeuw (p. 170-176), André Hanou wijst op het gemis van een goede Langendijk-biografie (p. 298-305) en Willem van den Berg bepleit nadere studie van de negentiende-eeuwse rederijkerskamers (p. 418-425). Zo heropent de TGN niet alleen succesvol het boek van de historie, maar biedt ze tevens uitzicht op nieuwe geschiedschrijving. Om Porteman te citeren: ‘Er valt achter de coulissen (...) nog veel te ontdekken’ (p. 176).
Lia van Gemert | |||||||||
Op reis met de VOC. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel. M.L. Barend-van Haeften, m.m.v. E.S. van Eyck van Heslinga. Zutphen (Walburg Pers) 1996. (f 49,50).De belangstelling voor egodocumenten van ‘gewone mensen’ is groeiende. Een duidelijk bewijs dat het belang wordt ingezien van dit culturele erfgoed is de uitgave van de dagboeken van enkele vrouwelijke passagiers aan boord van VOC-schepen door de Amsterdamse neerlandica M. Barend-van Haeften. Aan de achterstand in het onderzoek naar gewone mensen in het Nederlandse verleden is eerder gewerkt door de historicus A.Th. van Deursen in Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (1977). In ‘De republiek der letteren’ (Vrij Nederland, 12 okt. 1996) bespreekt Arie-Jan Gelderblom het deze zomer verschenen liber amicorum Mensen van de nieuwe tijd aangeboden aan deze historicus bij zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van de Nieuwe Tijd. Gelderblom constateert met spijt: ‘Wat opvalt bij de onderwerpen van Mensen van de nieuwe tijd is het ontbreken van vrouwen’ [...] ‘maar als gewone mensen van de nieuwe tijd zullen ze hun sporen in de archieven toch wel hebben nagelaten?’ Gelderblom wordt op zijn wenken bediend met het onlangs verschenen Op reis met de VOC. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel, ingeleid en van annotaties voorzien door Marijke Barend-van Haeften, met medewerking van E.S. van Eyck van Heslinga. Beide dagboeken zijn aangetroffen in familie-archieven. De Zeeuwse zusters Maria en Johanna Lammens vergezellen als betalend passagier hun broer Pieter die in Batavia zal gaan werken als Raad van Justitie. Hun dagboek doet verslag van de reis van Middelburg naar Batavia op het VOC-schip de Adrichem van eind maart tot eind september 1736. Het andere dagboek is van de zusters Johanna en Helena Swellengrebel die met het schip de Liefde hun vader, aangesteld als admiraal van de Indische retourvloot, vergezellen van Kaap de Goede Hoop naar de Republiek. Een jonger zusje en broertje reizen eveneens mee. Hun reis duurt van begin maart tot begin juni 1751. Wat is nu de waarde van beide journalen voor moderne lezers en wetenschappers? Deze vraag van de editeur aan het einde van haar inleiding is al min of meer beantwoord in wat vooraf gaat. Allereerst is het aandeel van vrouwelijke auteurs in het genre van de reisverslagen zeer gering. Vrouwen reisden veel min- | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
der dan mannen. Dat kwam grotendeels doordat de huwelijkspolitiek van de VOC dit belemmerde. Ook namen vrouwen relatief minder dan mannen deel aan de schriftelijke cultuur. De journalen kunnen dan ook ons beeld van VOC-reizen, de verhalen van mannelijke auteurs over moeizaam verlopen tochten met spannende avonturen, completeren. Wat lezen we bijvoorbeeld in de dagboeken? Voor de meerderheid van de zeevarenden zag het dagelijks leven aan boord van een VOC-schip er heel anders uit dan dat van passagiers en hoge officieren. Terwijl de bemanning zwaar werk verrichtte, brachten de passagiers de dagen door met lezen, praten, handwerken en eten. De voeding van het gewone scheepsvolk was eenvoudig en eenzijdig, te veel vet, te weinig vitamine C. Voor de passagiers waren ‘tuintjes’ en levende dieren aan boord zodat men verzekerd was van verse etenswaren. Anders dan in de meeste teksten over VOC-reizen is de scheepssamenleving als vrij vredig getypeerd. De beide journalen worden integraal gepresenteerd met toelichtend woorden zakencommentaar in voetnoten. Nauwgezet zijn de namen van de betrokken schepen en de bemanning getraceerd. Het getuigt van zorgvuldigheid van de editeur dat niet alleen de persoonsgegevens van de passagiers, maar ook die van de door de dagboekschrijfsters zelf niet met name genoemde meid en slavin achterhaald zijn. Maar het blijft altijd discutabel wat voor het lezerspubliek verklaard moet worden. Voor een beter tekstbegrip zouden de volgende voorbeelden mogen worden toegevoegd (de betreffende woorden zijn gecursiveerd):
Taalkundige annotaties kunnen eveneens verhelderend werken bij het begrip van de tekst. Nu is in een dergelijke uitgave niet nodig dat syntactische structuren worden blootgelegd, maar voor liefhebbers zou daar veel genoegen aan te beleven zijn. Merkwaardig is bijvoorbeeld het bijna consequent in postpositie plaatsen van de als adjectief gebruikte deelwoorden bij de etenswaren: hoenders gesmoort, kalfsschijf gestooft, varkenskoppen gekookt, bloedbeuling gebakken enz. De editeur geeft aan sporadisch te hebben ingegrepen in de interpunctie. Een passage waar een ingreep óók verhelderend had kunnen werken is te vinden op p. 53: ...maar den armen onderkoopman, riep niet, als had ik aen de wal gebleven, ....Het plaatsen van enkele leestekens komt het tekstbegrip ten goede: ...maar den armen onderkoopman riep niet als: ‘had ik aen de wal gebleven’... Het gebruik van een groot aantal hypercorrecte vormen waarbij de zusters Lammens ten onrechte een h toevoegen (hangst voor angst) of weglaten (aspel voor haspel) wordt gezien als een kenmerk van het Zeeuwse dialect (p.28). Dat is juist. Het is echter onjuist deze hypercorrecte vormen te beschouwen als geboren uit angst geen ‘algemeen’ Nederlands te schrijven, dat wil zeggen een Nederlands naar het voorbeeld van de schrijftaal in Holland. Uit de vele Zeeuwse woorden in hun journaal blijkt dat de zusters Lammens niets minder- | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
waardigs zagen in hun dialect en dat de hypercorrecte h niet uit ‘hangst’ geboren is. Deze aanvullingen en opmerkingen doen niets af aan het feit dat dit boek voor de cultuurgeschiedenis over met name gewone mensen (en hun taal), een belangrijke bijdrage is.
Netty van Megen |
|