Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
De Ierse achtergronden van de Reis van Sint Brandaan
| |
[pagina 366]
| |
Wat maakt die Ierse achtergrond zo belangrijk? De Ierse letterkunde heeft, zoals Maartje Draak het uitdrukte, de functie van toetssteen. In Ierland kwam nl. de kerk voor het eerst in aanraking met een niet op Romeinse leest geschoeide, zelfbewuste samenleving. Er was wederzijdse aanpassing nodig: de kerk moest haar draai zien te vinden in een weinig geïnstitutionaliseerde en volledig rurale wereld,Ga naar eind3 maar daagde ook de Ierse intelligentsia uit om de eigen, volkstalige cultuur tot gesprekspartner van de geïmporteerde latijns-christelijke wetenschap te ontwikkelen. Door de wisselwerking tussen Latijn en volkstaal, oraliteit en schriftcultuur, geleerde en verhalende literatuur, kerkelijke en adelscultuur, die daarvan het gevolg was, kwam er een culturele bloeiperiode tot in de tiende eeuw, die de rijkste en gevarieerdste vroegmiddeleeuwse volkstalige literatuur van ons werelddeel opleverde. De mondelinge achtergrond van deze literatuur is onder andere zichtbaar in een zekere fluïditeit van het tekstmateriaal. Niet alleen de taalkundige formulering, ook de inhoud is tot op zekere hoogte beweeglijk. Er ontbreekt de voorstelling van een voor eens en altijd gefixeerde tekst. Met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat een gegeven werk bij elke voordracht, bij elk op-schrift-stellen opnieuw ontstaat. Wat dit laatste betreft, concluderen de tekstonderzoekers op grond van de verschillen tussen de diverse handschriften nogal eens dat ze alle onafhankelijk van elkaar op de oorspronkelijke versie teruggaan. Daarbij dringt zich echter de vraag op of die oorspronkelijke versie er wel in alle gevallen in volledig schriftelijk gefixeerde vorm geweest is.Ga naar eind4 Om tot het fluïde karakter van deze literatuur terug te keren, verhaalcomponenten kunnen meer of minder uitgebreid weergegeven of soms zelfs weggelaten worden, en evenals in de muziek heeft hier het verschijnsel ‘thema met variaties’ een belangrijke plaats. Opmerkelijk is de beweeglijkheid ten aanzien van de verhaalfiguren en hun drijfveren. Hier dringt zich de vergelijking met een andere kunstvorm, het toneel, op, waar de invulling van een karakter immers ook in hoge mate in de voorstelling bepaald wordt. Terug naar Strijbosch' studie. Om te beginnen een woord van lof: de mediëvisten-literatuurhistorici zijn haar niet alleen dank verschuldigd voor een voorbeeldig overzicht van de wetenschappelijke discussie aangaande een van de hoogtepunten van de narratieve literatuur van hun periode, maar ook voor een moedige poging de ontwikkelingsgeschiedenis van deze verhaalmaterie te ontrafelen, die zowel fascineert door de verbeeldingskracht die eruit spreekt als ook door de aan de stof inherente dynamiek - immers, de ‘Brandaan’ heeft niet alleen impulsen ‘overal vandaan’ opgevangen, maar ook weer naar alle kanten uitgezonden. Daar staat tegenover dat het boek lijdt onder een zekere tweeslachtigheid. Hoewel Strijbosch zich volledig bewust is van de orale dimensie en de daarmee samenhangende fluïditeit van de verhaalstof, zoals uit tal van uitspraken blijkt,Ga naar eind5 maakt zij zich onvoldoende los van de denkwijze van de op een Urtext gerichte tekstkritiek, hoewel, zoals zonet aangeduid, het concept ‘oorspronkelijkheid’ een van de kernproblemen van dit soort literaire tradities vormt. Met name in de aan de Ierse achtergrond gewijde hoofdstukken is zij voortdurend op zoek naar het oorspronkelijke, waarbij niet altijd even duidelijk is hoe ze zich die oorspronkelijke versies, door haar ook protoversies genoemd, voorstelt: schriftelijk of mondeling. (Hetzelfde geldt voor haar gebruik van de term conglomeraat.) Tijdens die speurtocht naar de oorspronkelijke vorm heeft zij het veelvuldig over episoden/motieven/beelden die onder jongere bewerkingslagen schuilgaan resp. erdoorheen schemeren, of die juist over een oudere laag heengelegd zijn, ja deze zelfs overwoekeren.Ga naar eind6 | |
[pagina 367]
| |
Haar opmerking, dat de Reis voortdurend heen en weer pendelt tussen het oude en het nieuwe,Ga naar eind7 is in zekere zin ook op haar van toepassing: zij laveert tussen de denkwijze die teruggaat op de Duitse filoloog Karl Lachmann (1793-1851) en wat ik het orale model zou willen noemen. Als ik haar goed begrijp, wil zij zo de voor orale en vanuit orale overlevering beïnvloede literaturen zo kenmerkende fluïditeit een plaats binnen het literatuurwetenschappelijke concept ‘literair werk’ geven. Ziehier het tweede kernprobleem waarvoor dit soort literaire tradities de westerse literatuurhistoricus stellen, die levende mondelinge culturen hooguit van horen zeggen kent. Dat Strijbosch in haar streven niet slaagt, is geen verwijt aan haar adres, want de waarheid gebiedt te zeggen dat er ondanks alle belangstelling voor het vraagstuk oraliteit versus schriftcultuur nog steeds geen adequate opvolger voor het Lachmannse denken ontwikkeld is, dat nu al ruim een eeuw het onderzoek domineert.Ga naar eind8 Mediëvisten kunnen te rade gaan bij de folkloristiek, vooral waar het recent onderzoek naar schriftloze resp. schriftarme culturen in de derde wereld betreft, maar ook die discipline verkeert nog in het stadium van tastend-op-zoek-zijn naar adequate denkkaders, wat niet zo vreemd is als men zich realiseert hoe lang ook zij geobsedeerd is geweest door de concepten ‘tekst’ en ‘oorspronkelijkheid’. Vanzelfsprekend is een orale of vanuit orale tradities beïnvloede verhaalmaterie niet in al haar aspecten even fluïde. Wie onbekend is met levende mondelinge culturen, vindt het wellicht vreemd dat soms een opmerkelijke stabiliteit in de beschrijvingen van situaties en in de uitspraken van personages gepaard kan gaan met een even opmerkelijke beweeglijkheid ten aanzien van de keuze van de protagonisten respectievelijk de delineatie van hun karakters en de motivatie van hun handelen. Zo kunnen verhaalfiguren zich in een gegeven situatie ondanks een wisselende invulling van hun karakter in precies dezelfde woorden uiten omdat de uitspraak zo geformuleerd is dat ze, afhankelijk van de wijze van voordracht, voor verschillende uitleg vatbaar is. Juist deze fluïditeit ten aanzien van de personages maakt het zo moeilijk de oorspronkelijke vorm van een verhaal(element) te bepalen. Twee voorbeelden uit Strijbosch' boek zijn het boventalligenmotief en het doel van Brandaans reis. In beide gevallen is haar argumentatie zwak: in het eerste geval voor een oorspronkelijk aantal van twee boventalligen, in het tweede voor de Ierse Andere Wereld in plaats van Ierland als oorspronkelijk reisdoel.Ga naar eind9 Het laatste voorbeeld laat tevens zien hoe gemakkelijk zij vermoedens tot zekerheden verheft, gezien de aanhef, nauwelijks tweeënhalve pagina's later, van stuk 7.4 ‘Over de waarheid’: ‘Over de reden waarom de schrijver van de Reis Brandaan niet naar een paradijselijk land laat reizen, kan alleen maar gespeculeerd worden.’ De mogelijkheden en beperkingen van het Lachmannse denken zijn goed zichtbaar in hoofdstuk 5 over de ontstaansgeschiedenis van de Navigatio Sancti Brendani (NB). Daarin steunt Strijbosch op een studie van de mediolatinist Giovanni Orlandi uit 1968, waarin deze trachtte via gedetailleerde vergelijkingen van episoden en motieven de onderlinge afhankelijkheidsrelaties van de vroege Brandaanteksten te bepalen, en volgt hem met name in zijn toenmalige conclusie dat de Vita Brendani (VB) dichter dan NB bij de oorspronkelijke Brandaanlegende stond. Veelzeggend is dat Orlandi zich toen al afvroeg of de relatie tussen NB en VB niet door een gemeenschappelijke bron verklaard zou kunnen worden. Pas toen hij zich echter de betrekkelijkheid van de tekstkritische methode ten aanzien van door orale technieken beïnvloede literaturen realiseerde, was hij in staat die gemeenschappelijke bron in de mondelinge overlevering te zoeken. Zijn ommezwaai, in 1983, had | |
[pagina 368]
| |
alles te maken met het specifieke karakter van de teksten waarmee hij in de Brandaanmaterie geconfronteerd werd: teksten die weliswaar in het Latijn geschreven zijn, maar voortkomen uit een intense wisselwerking met volkstalige verbeeldingsvolle genres. Want als er een graadmeter voor de fluïditeit in diverse teksten zou bestaan, zouden waarschijnlijk geheel onderaan de schaal die Latijnse werken te vinden zijn die het verst van de volkstalige cultuur af staan, en bovenaan die volkstalige werken die de meeste ruimte laten aan de verbeeldingskracht. Wederom is een woord van kritiek aan het adres van Strijbosch op z'n plaats: hoewel zij Orlandi's ommezwaai vermeldt,Ga naar eind10 bouwt zij desondanks op zijn conclusies uit 1968 voort, incl. die opmerkelijk vroege datering van VB (in de achtste eeuw), die trouwens door de vakmensen nauwelijks geaccepteerd is. Ik ben nieuwsgierig naar wat Orlandi hierover te zeggen heeft in de aangekondigde Engelse versie van zijn studie uit 1968. Het dateren van dit soort teksten: ziehier een derde kernprobleem. Zowel tekstinterne als tekstexterne gegevens worden nogal eens met een zekere willekeur gebruikt. Om met het eerste te beginnen: Orlandi hield in 1968 NB voor later dan VB omdat NB de gemeenschappelijke elementen in een meer uitgewerkte vorm bevat, maar in een ander geval beschouwde hij juist het werk met de summierdere vertelstijl als later.Ga naar eind11 Maar ook externe gegevens zijn vaak minder betrouwbaar dan ze op het eerste gezicht lijken. Hoe kan men vaste grond onder de voeten krijgen ten aanzien van een fluïde literaire traditie die voortkomt uit een fluïde, want weinig geïnstitutionaliseerde samenleving? Een voorbeeld is de door Strijbosch aangehaalde datering van NB (vóór 786) door David Dumville.Ga naar eind12 De door hem geconsulteerde historische bronnen leveren nl. even goede argumenten voor het jaar 851 als terminus ad quem.Ga naar eind13 De datering van de volkstalige teksten is over het algemeen nog een stuk problematischer. De onderzoeker dient daarom over de kennis te beschikken om andermans dateringen op hun mérites te beoordelen. Ook het vaststellen van inhoudelijke overeenkomsten gebeurt met een zekere willekeur, zoals uit de vergelijking van de betreffende schema's bij de diverse onderzoekers blijkt.Ga naar eind14 Ik beperk me tot één voorbeeld uit Strijbosch' studie. Van de vijf Reis-episoden die zij in hoofdstuk 2 voor overduidelijk verwant met verhaalgedeelten in NB houdt, overtuigen bij nadere beschouwing slechts twee gevallen, ‘Judas’ en de ‘eilandvis’, en stelt zich ten aanzien van een derde, het ‘duivelseiland’, de vraag waarom de vergelijking met NB 23 (‘smedeneiland’) de voorkeur zou verdienen boven die met NB 24 (‘vurige berg’). Een complicatie bij het vaststellen van inhoudelijke overeenkomsten zijn de vele episodenclusters, elk met een wirwar van overeenkomstrelaties, waarbij één episode soms bij meerdere clusters betrokken is.Ga naar eind15 De vraag welk minimum aan gemeenschappelijke trekken nodig is om van een overeenkomstrelatie te spreken, is in dit soort literaire tradities zo fundamenteel dat men ze als een vierde kernprobleem zou kunnen aanmerken.Ga naar eind16 Terwijl de hanteerders van het orale model zich soms wat te snel op het argumentum e silentio beroepen, is er in het Lachmannse denken, dat in 1967 door Edmondo Coccia's aanval op de voorkarolingische hibernolatijnse literatuur (‘La cultura irlandese precarolingia - miracolo o mito?’) nieuw élan kreeg, het gevaar van het silentium ex argumento: er wordt van het overgeleverde tekstmateriaal te veel expliciete bewijslast verwacht. Onderzoekers dienen te aanvaarden dat er in veel gevallen slechts gegist kan worden naar de ontstaansgeschiedenis van een werk met een orale of door orale technieken beïnvloede achtergrond. | |
[pagina 369]
| |
Maar is niet de vraag naar het waarom en het waartoe minstens even belangrijk als die naar het waarvandaan? Hoe valt te verklaren dat de schrijver van de Reis vooral dan motieven uit twaalfde-eeuwse bronnen opnam wanneer ze hem bekend voorkwamen uit de Ierse traditie resp. uit Ierse teksten, zoals Strijbosch stelt?Ga naar eind17 Welnu, die ‘nieuwsgierigheid naar het voorkomen, de aard en de werking van de verschijnselen van de schepping’ die zij rond het midden van de twaalfde eeuw op het continent constateert,Ga naar eind18 vinden we ook al bij Ierse geleerden uit de zevende eeuw, en dit in combinatie met een opvallende nuchterheid en realiteitszin.Ga naar eind19 Noch wat het twaalfde-eeuwse continent noch wat het vroegmiddeleeuwse Ierland betreft, kan die nieuwsgierigheid los van de opkomst van de volkstaal binnen de schriftcultuur worden gezien. Het streven naar integratie van de volkstalige en de christelijklatijnse cultuur maakte het mogelijk dat voorstellingen zoals die van de antipoden en de neutrale engelenGa naar eind20 gebruikt werden om inheemse denkbeelden van het bovennatuurlijke in het nieuwe wereldbeeld in te passen: de antipoden in het geval van de onderwaterwereld, de neutrale engelen in dat van de prechristelijke bovennatuurlijke wezens. Ook in de behandeling van de vraag wat de mens na de dood te wachten staat, wordt dit streven zichtbaar, o.a. in de ontwikkeling van een gedifferentieerd systeem van straf en beloning met ruimte voor clementie. Dit systeem dat voortkwam uit dezelfde geesteshouding als de Oudierse wetteksten en evenals deze steeds verder verfijnd werd, ligt ten grondslag aan de groeiende verscheidenheid van verblijfplaatsen in de Ierse visioenenliteratuur. Naast het genre van de zeereizen (immrama) zijn misschien deze hiernamaalsreizen de voornaamste Ierse bijdrage aan de Europese literatuur. Strijbosch doet daarom de Ierse traditie ernstig tekort met haar tegenstelling tussen wat zij de Ierse bronnen noemt en de wetenschappelijke en informatieve werken met inbegrip van de visioenenliteratuur. Om op haar zoëven aangehaalde stelling terug te komen: de Ierse teksten en verhalen waren voor de twaalfde-eeuwers juist daarom zo aantrekkelijk omdat zij daarin voor hen actuele wetenschappelijke vraagstukken reeds in een literaire uitbeelding aantroffen. Een cruciale vraag waarmee het Ierse talent voor assimilatie en integratie de onderzoeker confronteert, is hoe sterk een motief in de insulaire traditie verankerd dient te zijn om voor ‘Iers’ te kunnen doorgaan. Men zou hier haast van een vijfde kernprobleem kunnen spreken. Als voorbeeld moge de ringvis dienen. Het feit dat Ierse geleerden omstreeks 800 bekend waren met de naam Leviathan (Oudiers lebedán) en de voorstelling van een beest dat de wereld omcirkelt, zoals uit Ierse glossen op de psalmen blijkt, en dat al voor het einde van de elfde eeuw een geleerde toespeling op die lebedán in een verhalende tekst geïntroduceerd werd,Ga naar eind21 is onvoldoende rechtvaardiging om het monster in Reis 26 als ‘Iers’ aan te merken. Veeleer ligt voor de hand dat de auteur van de Reis dit gegeven uit de in de elfde of vroege twaalfde eeuw in Duitsland geschreven verhandeling De Mundi Celestis Terrestrisque Constitutione geput heeft, die Strijbosch trouwens ook noemt. Andere thema's waarvoor Strijbosch ten onrechte een Ierse achtergrond aanneemt, zijn de hittegordel, de ruiter tegen het einde van de Reis en Brandaans reis op de walvis.Ga naar eind22 Het laatste behoort tot die modeverhalen die in de elfde en twaalfde eeuw behalve op het continent ook in Ierland en Wales gretig aftrek vonden. Andere voorbeelden hiervan zijn de magneetstenen die in de eerste Leverzee-episode vanuit de diepte de schepen bedreigen en de bewegende figuren van het type gemechaniseerd paradijs in de Walscherandenepisode.Ga naar eind23 Daarbij was de insulairkeltische tekst, net als de Reis, de ontvangende partij. In zekere zin hoort ook de ont- | |
[pagina 370]
| |
moeting met de heidense reus (Reis 4) in deze categorie thuis, gezien de verbreiding van het diema vanaf 900, hoewel een variant ervan al in de zevende eeuw voorkomt.Ga naar eind24 De Reis-episode verschilt van de insulair-keltische varianten doordat deze laatste een veel grotere mildheid tegenover de prechristelijke mens kennen. Ook wat de dwerg betreft is de Ierse achtergrond discutabel, aard en bewijskracht van het tekstmateriaal in aanmerking genomen. Tegenover deze gevallen staan een aantal thema's, voornamelijk van eschatologische aard, waarvan Strijbosch het Ierse karakter respectievelijk de Ierse kleuring onvoldoende onderkent. Zoals reeds gezegd, lijkt zij zich onvoldoende bewust van de Ierse bijdrage op dit gebied. Daarom noemt zij een paar voor haar onderwerp belangwekkende Ierse teksten slechts terloops, o.a. het omstreeks 1000 gedateerde volkstalige ‘Visioen van Adamnán’ (Fís Adamnáin) en de tiende-eeuwse ‘Zeetocht van Snedgus en Mac Riagail’ (Immram Snédgusa ocus Maic Riagla). De laatste is weliswaar enigzins een buitenbeentje binnen de overgeleverde immram-teksten, zowel qua vorm (verhalende verzen) als qua inhoud (veel ondeningen). Maar deze zeetocht langs eilanden, met een boom met vogelkoren en een prekende vogel, met Henoch en Elia, met bewoners met katte-, honde- of varkenskoppen, is een goede illustratie hoe ver de versmelting van invloeden kon gaan. Een frappant détail in Snédgus zijn de varkenskoppige eilandbewoners die juist met de korenoogst bezig zijn (c. 38), maar in tegenstelling tot de Walscherandenepisode wordt het varken hier, zoals elders in de Ierse traditie, positief gewaardeerd. In vergelijking met Snédgus, overschat Strijbosch de betekenis van de omstreeks 1100 gedateerde ‘Zeetocht van de boot van de Uí Corra’ (Immram curaig Úa Corra) voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de Reis met haar bewering dat het verhaal in sommige gevallen, o.a. ten aanzien van het boventalligenmotief, dichter bij de oorspronkelijke vorm zou staan.Ga naar eind25 Maar hoewel Úa Corra in zijn vertelstijl minder sophisticated is dan de twee eeuwen oudere ‘Zeetocht van Máel Dúins boot’ (Immram curaig Máele Dúin), waaraan het trouwens veel ontleent, en hoewel ‘de drie Uí Corra met hun zeven’ al in een tekst van omstreeks 800 voorkomen die peregrini opsomt, kan het verhaal in zijn overgeleverde vorm niet tot voor de elfde eeuw teruggebracht worden. Een van de eigenaardigheden van de vroege Ierse kerk was de rijkdom aan verbeeldingsvolle teksten op eschatologisch gebied. De produktie ervan kwam goed op gang rond 900 en omvatte naast vertalingen uit het Latijn ook veel oorspronkelijke werken in de volkstaal. Zoals aangeduid, leidde de behoefte aan een gedifferentieerd systeem van straf en beloning tot een beeld van het hiernamaals waarin achter de tweedeling hemel versus hel een steeds maar groeiende verscheidenheid van verblijfplaatsen schuilging. Een voorlopig hoogtepunt van deze ontwikkeling was het zoëven genoemde ‘Visioen van Adamnán’. Welnu, de voorstelling dat de hel ook plaatsen van tijdelijke straf omvatte, gekoppeld aan het geloof dat er zelfs voor de zwaarste zondaar recht op strafverlichting was als hij maar berouw had, maakte de notie mogelijk, die uit diverse teksten blijkt, dat de overleden zondaar door de gebeden van de levenden tijdelijk of permanent uit de hel bevrijd kon worden. Om tot de Reis terug te keren: die mildheid waarmee de Ierse kerk over het algemeen tegen de laatste dingen aankeek, vinden we ook in de Walscherandenepisode met haar paradijselijke verblijfplaats voor de neutrale engelen en verder in de terugkeer van de teugeldief uit de hel (Reis 15) en in de strafverlichting die Judas 's zondags geniet (Reis 23) - maar, zoals gezegd, niet in de ontmoeting met de heidense reus. Het zondagsrespijt van Judas, waarvan de oudste bewijsplaats Navigatio 25 is, vormt | |
[pagina 371]
| |
het sluitstuk van een ontwikkeling waarvan een eerste aanzet te vinden is in de derde-eeuwse Visio Pauli, maar die zich pas in de middeleeuwse redacties van dit visioen voltrok. Ook met dit visioen hielden Ierse geleerden zich bezig, want een van die redacties sluit heel nauw bij de Ierse visoenentraditie aan. Niet alleen met haar tegenstelling tussen de ‘Ierse’ en de ‘geleerde traditie’ doet Strijbosch de complexiteit van de materie tekort,Ga naar eind26 maar ook met die tussen de ‘wonderen van de schepping’ en de ‘wonderen van het Oosten’. Als voorbeeld noem ik het thema van de Leverzee (Reis 9, 16 en 21), dat zowel oosterse als westerse trekken heeft.Ga naar eind27 In haar schets van de voorgeschiedenis van de Leverzee gaat Strijbosch aan een belangrijke bijdrage uit de Ierse geleerde traditie voorbij. Ik bedoel het omstreeks 825 gedateerde Liber de mensura orbis terrae van de Ier Dicuilus, waarin deze de informatie van zijn klassieke voorgangers over de noordelijke wateren op een aantal punten bijstelt, naar hij aangeeft op basis van ooggetuigenverslagen van peregrini, o.a. ten aanzien van de reikwijdte van het mare concretum, waarmee hij de IJszee bedoelt. Ten slotte wat opmerkingen over Strijbosch' behandeling van de Reis als geheel. In 7.2.2 merkt Strijbosch over de structurering van het werk op dat het een aaneenrijging van episoden met een tot op zekere hoogte willekeurige volgorde is. Dit zou ik in deze zin willen preciseren dat het ordenende principe van de zeereis het toeval is. Dat de uitwerking van de raamvertelling aan het slot van het werk te wensen overlaat, verbaast niet: doorgaans krijgt het begingedeelte in een door orale technieken beïnvloed werk meer aandacht dan het slotgedeelte. In 7.4 heeft zij het over ‘aanwijzingen dat de schrijver van de Reis zich gerechtigd kon voelen ten opzichte van zijn bronnen de nodige veranderingen aan te brengen’. Welnu, daarmee zette hij een lange traditie voort. De Brandaanmaterie met haar vele bijrivieren levert een treffende illustratie - maar lang niet de enige - van de dynamiek van de middeleeuwse vertelkunst.
Strijbosch heeft tijdens het werken aan haar boek heel duidelijk een groeiproces doorgemaaktGa naar eind28 en daarom is het jammer dat zij zich niet de tijd gegund heeft om, waar nodig, passages in het licht van haar latere bevindingen te herschrijven. Als zij van plan is het onderzoek naar de Ierse achtergronden van Middelnederlandse en continentale werken voort te zetten, is het te hopen dat zij, met het voorbeeld van de neerlandica Maartje Draak voor ogen, de tijd neemt om zich in de keltistiek in te werken. Juist in een discipline waar nog op zoveel vragen ofwel geen antwoord of juist een wirwar van antwoorden is, kan men niet steunen op informatie uit de tweede hand, maar dient men tenminste over de kennis en het inzicht te beschikken om de diverse meningen en standpunten tegen elkaar af te wegen. Ik kan haar verzekeren dat het de moeite loont, want een van de dringende opgaven van de mediëvistiek bestaat erin om vanuit de verschillende disciplines, daarbij inbegrepen de keltistiek, via een onderzoek naar de verbindende en scheidende elementen in het Ierse, en meer algemeen het insulair-keltische, erfgoed de plaats van dit erfgoed binnen het geheel van de Europese cultuur te bepalen, en dit op een wijze die recht doet aan de culturele diversiteit van ons werelddeel. |
|