ten aanbiedt, trof mij zeer, vooral omdat de medioneerlandici als groep deze weg feitelijk verlaten hebben. Manns boek laat zien welke fascinerende mogelijkheden we daardoor laten liggen. Het kan dus ook als steuntje in de rug dienen voor hen die menen dat wij opnieuw aandacht moeten krijgen voor de specifiek literaire kanten van Middelnederlandse teksten.
Belangrijker in dít kader is de grote aandacht die Mann geeft aan het probleem van het spreken over vrouwen, mannen en hun onderlinge verhoudingen. Iedereen die iets zegt, is onvermijdelijk ‘partij’ en dient stelling te nemen ten opzichte van de stereotypen en vooroordelen die er over vrouwen en mannen bestaan. Dit probleem komt op allerlei niveaus aan de orde.
Allereerst laat Mann zien dat Chaucer zelf zich ervan bewust is. De manier waarop hij zijn vrouwelijke personages presenteert, bepaalt hoe zijn publiek over hen zal oordelen en, ingrijpender nog, zijn beelden van vrouwen zullen meebepalen hoe dat publiek werkelijke vrouwen beoordeelt. Zijn verantwoordelijkheid is dus groot. Hij kan die niet ontlopen door terug te vallen op autoriteiten of stereotypen, want die zijn noch onpartijdig, noch zonder meer representatief. Volgens Mann gaat Chaucer dat probleem niet te lijf door nieuwe stereotypen of een nieuwe ideologie te verzinnen, maar door bestaande stereotypen zodanig gestalte te geven dat door de verwoording of verbeelding daarvan heen de veel weerbarstiger en complexere werkelijkheid zich aan zijn publiek opdringt. Een rode draad door het boek is dan ook de overtuiging dat men Chaucers teksten nooit zo maar moet lezen maar altijd naar diepere, in eerste instantie verhulde betekenis moet zoeken.
Een goed voorbeeld van Chaucers techniek op dit punt en tevens een illustratie van het probleem van het spreken over vrouwen op het niveau van de fictie van Chaucers teksten is de behandeling van de Wife of Bath's Prologue (p. 70-86). Chaucer spreekt hier met de stem van een vrouw. Opmerkelijkerwijs legt hij haar grote delen van de antifeministische traditie in de mond. Op het eerste gezicht is het effect daarvan dat zij alle fouten die vrouwen traditioneel worden aangerekend (wellust, spilzucht, de baas willen spelen, ruzie zoeken, etc.) zelf in hoge mate lijkt te bezitten. Bij nader toezien echter blijkt de situatie aanzienlijk complexer. De Wife of Bath heeft vijf echtgenoten gehad. Haar wordt verweten dat zij zich met één huwelijk tevreden had moeten stellen en nog beter de maagdelijke staat had kunnen verkiezen. Daar verzet zij zich tegen. Ze kent haar plaats dus niet? Maar het type redenering en argument dat zij gebruikt, wijkt in niets af van de redeneringen en argumenten van de mannen die maagdelijkheid als ideale staat bepleiten. Waarom is zij dan fout en niet die mannen? En als de Vrouw vertelt dat haar echtgenoten voortdurend klaagden dat zij niet beantwoordde aan het ideaalbeeld dat zij van vrouwen hadden, toont zij dan haar eigen tekort, of laat zij zien dat het vrouwelijk ideaalbeeld mannen wel heel erg goed uitkomt? Deze spanning tussen voorgehouden beeld en eigen beleving komt het sterkst tot uitdrukking in het laatste deel van de Wife of Bath's Prologue. Haar laatste echtgenoot heeft namelijk een boek dat vol staat met antifeministisch materiaal. Daar leest hij haar voortdurend uit voor. Ze heeft dus maar twee keuzes. Zichzelf verloochenen en zich een negatief zelfbeeld laten aanpraten, of in opstand komen; en als ze dat doet, bevestigt ze het gelijk van het beeld. Het is dan ook tekenend dat wanneer ze in verzet komt, ze het boek aanvalt (ze scheurt er bladzijden uit) en niet haar echtgenoot.
De Prologue eindigt echter met een verzoening en een happy end: Stereotypen roepen wel zichzelf op, maar mensen hoeven er niet aan gebonden te blijven.