ken bij veel van haar collega's verdiende ze redelijk; bovendien onderhield ze contacten met vooraanstaande burgers.
Het volgende hoofdstuk biedt een grote hoeveelheid reacties van tijdgenoten op Wattiers toneelspel. Aan bod komt zowel de opinie van letterkundigen, collega-acteurs en het publiek als de manier waarop er over haar in periodieken geschreven werd. Hoff citeert loftuitingen van bijvoorbeeld Wolff en Deken, Helmers en Da Costa. Verschillende toneeldichters vroegen ook haar mening over hun stukken. Maar daartoe achtte Wattier zichzelf niet bevoegd en ze ging dan ook niet verder dan het geven van enkele praktische tips. Uit het overzicht blijkt dat hoewel er af en toe wel eens enkele woorden van kritiek klonken, het overgrote deel van de toeschouwers Wattiers spel bijzonder positief beoordeelde. Ze had weinig toneel-technische scholing en volgens contemporaine getuigenissen dankte ze haar succes vooral aan haar natuurlijke inlevingsvermogen. Ze speelde de karakters levensecht, en dat was voor die tijd zeer vernieuwend.
Hoofdstuk vier biedt meer zicht op het privéleven van de actrice. Wattier wisselde per brief niet alleen van gedachte over haar eigen toneelcarrière, maar ook de dagelijkse beslommeringen komen hierin aan de orde. Een groot deel van de van haar bewaard gebleven epistels richtte ze aan advocaat en schouwburgcommissaris Adriaan de Bruine en deze geeft Hoff integraal weer. Wordt Wattier door haar tijdgenoten afgeschilderd als een echte diva, haar eigen woorden geven ons zicht op een heel ander deel van haar leven. De actrice blijkt een kwetsbare vrouw te zijn geweest met grote financiële problemen, die bijna bedelt om geldelijke steun en onderdak.
In het laatste hoofdstuk besteedt Hoff aandacht aan Wattiers zes laatste levensjaren. Hoewel de toneelspeelster dan al in de zestig is, treedt ze nog een paar keer op. Maar in 1825 was dat definitief voorbij. Toen verhuisde ze naar Voorburg, waar ze in 1827 zou overlijden. Ook nu grepen verschillende personen weer naar de pen. Zo prees bijvoorbeeld weduwe Van Streek de actrice met de volgende woorden: ‘Door Godsdienst, deugd, gevoel en kunstmin aangedreven,/ Ofschoon haar levenskrans met doornen was omgeven,/ Bleef zij zich zelv' gelijk, en altijd even groot!...’
Naast dit chronologisch geordende levensoverzicht en talloze contemporaine recensies en lofdichten bevat Hoffs studie onder meer een lijst van portretten en afbeeldingen waarop de actrice is afgebeeld, een uitgebreide bibliografie, een overzicht van de brieven van en aan Wattier, een overlijdensbericht van de toneelspeelster uit de Nederlandsche Staats-courant, haar testament en haar boedelinventaris zoals die na haar overlijden werd opgesteld. Al met al biedt Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827). ‘De grootste actrice van Europa’ lezer een schat aan informatie, vooral door de nieuw opgediepte archiefgegevens en de vele eigentijdse reacties die bij elkaar gezocht zijn. Jammergenoeg heeft Hoff dit niet altijd in haar voordeel weten om te zetten. De vele bronnen die ze in haar bijlagen presenteert, analyseert ze in haar studie niet altijd voldoende en dat doet ze ook niet bij de vele citaten waarmee ze haar betoog illustreert. Dit neemt niet weg dat deze studie een mooie aanvulling geeft op het beeld dat we tot nu toe hadden van het leven van Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier en de eigentijdse reacties op haar toneelspel.
Annelies de Jeu