Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||||||||||
Schrijfsters in de literaire kritiek tussen 1770 en 1850
| |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Een gedoogbeleidDe recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen die bij het werk van Sara van der Wilp in 1772 uitriep dat hij leefde in ‘de eeuw der dichteressen’, stond bepaald niet alleen. Vele besprekers vermelden nadrukkelijk dat de onderhavige auteur tot de vrouwelijke sekse behoort - een teken dat men nog behoorlijk moet wennen aan haar toetreding tot het ambt. ‘Een Miss Schrijfster! Dit zal welligt sommigen bevreemden, eenigen aanlokken, anderen terugstooten en afschrikken’, noteert De recensent in 1811 over de Engelse schrijfster Edgeworth (281).Ga naar eind3 Dergelijke ambivalente gevoelens lijken echter niet te resulteren in pogingen de nieuwe groep de toegang tot het domein te weigeren - wat dat betreft zou de Nederlandse literaire kritiek, met name bij monde van de Twintigers, harder reageren op de golf vrouwengeschriften die vanaf ongeveer 1900 de markt overspoelde.Ga naar eind4 Toch hanteert men ook tussen 1770 en 1850 uitsluitingsmechanismen: door de vrouwen een afgeperkt gebied binnen de auteurswereld toe te kennen, houdt men andere regionen van het schrijverschap gesloten. Zolang haar oeuvre zich als een uitwerking van het traditionele takenpakket als moeder en opvoedster laat kenschetsten, mag een vrouw gemeenlijk op erkenning rekenen. Ze dient zich echter wel te beperken tot zaken uit ‘den kring harer kunne’, dat wil zeggen ‘dat alles (...) den stempel van onmiddellijk nut voor de vrouwelijke vorming moet dragen’, zoals de Boekzaal het bij Fenna Mastenbroeks Lectuur voor vrouwen formuleert (1816: II, 440). Juist schrijfsters zijn geschikt om de nieuwe lezersgroepen van de Verlichting te bedienen: vrouwen en kinderen. Van de auteurs wordt verwacht dat ze de verlichte moraal uitdragen en dus bijvoorbeeld vrome huiselijkheid en gezinsvreugde als natuurlijke componenten van de sociabiliteit propageren. In dit verband oogsten twee schrijfsters opvallend veel lof voor het ‘aangename nut’ - de combinatie van utile en dulce wordt in vele beschouwingen als doel van kunst gepropageerd - in hun oeuvre: de hierbeneden nader belichte, arbeidzame Petronella Moens en de al even produktieve Anna van Meerten-Schil-peroort.Ga naar eind5 Zij verwerven zich een grote autoriteit, die in de ogen van de recensenten nog versterkt wordt door hun biografische omstandigheden: Moens is blind maar onvermoeibaar, weduwe Van Meerten-Schilperoort houdt zich staande dankzij haar werkkracht. In het algemeen wordt de levenssituatie van een schrijfster vaak in de beoordeling verdisconteerd.Ga naar eind6 Bij Moens en Van Meerten-Schilperoort komen leven en werk zo op één lijn: zij stellen ook als auteur hun bedrijvigheden in dienst van anderen. Gelderblom sprak in dit verband recentelijk van een dienende poetica (1997: 36); ik heb de indruk dat dienstbaarheid aan de maatschappelijke norm voor vrouwen een voorwaarde was voor waarderende ontvangst van hun literaire produkten. Gelderblom verbindt Van Meerten-Schilperoorts dienstbaarheid tevens met een klassicistisch-pragmatische poetica waarin ars, exercitatio en afstemming op het publiek belangrijker zijn dan zelfexpressie en originaliteit (1997: 35-37). Precies deze criteria bepalen ook veel boekbeoordelingen: op klassicistische wijze wordt getoetst of en hoe de regels van een genre gevolgd zijn.Ga naar eind7 Van belang is daarbij een nauwkeurige bewerking van voorbeeldmateriaal, bijvoorbeeld de bijbel, en correcte bronvermelding. Kritiek betreft veelal stilistische kwesties en onregelmatigheden in rijm, metrum en coupletlengte - vaak brengen recensenten exemplarisch verbeteringen aan. Over het geheel wordt realiteitswaarde meer gewaardeerd dan al te fan- | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
tasierijke stof en weelderige beeldspraak, omdat de laatste de toegankelijkheid en leerrijkheid van het gebodene in de weg kunnen staan. Afstemming op het publiek klinkt ook in de wens om tot de jongsten ‘uit den mond van kinderen’ te spreken, een regelmatig terugkerend punt.Ga naar eind8 De uitgangspunten van schrijfsters en critici lijken dus nogal overeen te stemmen en bovendien niet zoveel af te wijken van de algemeen gangbare Nederlandse poetica rond 1800. Niettemin is de plaats van vrouwen binnen de kunstwereld beperkt. Zo klinkt na een kritische beoordeling van technische vaardigheden vaak de vergoelijking dat het werk in kwestie wél voldoet aan pedagogische doeleinden en is die ‘echte zedelijke waarde niet hooger, dan de hoogste aesdietische?’, troost de Boekzaal in 1817 Moens (745). Evenzo wordt de instemming met Anna Roelfzema-Van der Horsts oproep aan vrouwen om hun poëtische kwaliteiten verstandig te ontwikkelen, gevolgd door de opmerking dat deze schrijfster zélf beter denkt dan dicht en over de bijbelse Debora eerder een berijmde vertelling dan een epos heeft geschreven (Vaderlandsche letteroefeningen 1770: 370).Ga naar eind9 Tot werkelijk hoge literair-technische prestaties acht men vrouwen niet in staat. Een pregnant voorbeeld daarvan is het debuut van Mastenbroek in 1816. Bij haar Lectuur voor vrouwen vraagt De recensent zich af of hier niet door een man hulp geboden is, gezien het streven naar ‘volkomendheid’ en de vaste ‘toon’ en ‘gang’. Op Mastenbroeks gepikeerde reactie volgt een excuus voor de miskenning van haar talent: de schrijfster is ‘vrouws genoeg’ gebleken ‘om een Werk van deze verdienste te schrijven zelfs zonder de beschavende hulp van eenigen vriend’. Het staat echter te bezien of de criticus er werkelijk van overtuigd was dat vrouwen het alleen afkonden. Aan zijn excuus voegt hij namelijk toe dat Mastenbroek beschikt over een ‘voor een meisje scherp’ opmerkingsvermogen. Daarmee is ze toch weer een uitzondering op haar sekse (De Recensent 1816: resp. 187-189; 386). Dat het in het algemeen nog ondenkbaar was dat een vrouw evenveel dichterlijke kwaliteiten bezat als een man, blijkt ook uit de vele verwijzingen naar ‘mannelijke’ gaven wanneer men een schrijfster wil prijzen. Een andere beperking voor vrouwen ligt, niet onverwacht gezien het maatschappelijk rollenpatroon, in de stofkeuze. Deze norm is aan het einde van de achttiende eeuw niet nieuw: al in 1719 bijvoorbeeld voelt de Republyk der geleerden, of boekzaal voor Europa zich verplicht vooraf aan de bespreking van Katharina de Withs pastorale liefdesdrama De getrouwe herderin iets op te merken.Ga naar eind10 ‘Het zal mogelyk aan eenigen vreemt schynen, dat ene Juffer de hant aan zo een werk geslagen heeft, in het welk de tederste en verliefste uitdrukkingen van de gehele werelt voor komen; doch men moet daaromtrent geloven, dat die verhevene zielen, welke door het hemelsch vuur der Dichtkunde bezielt worden, geen verder aandoening hebben van de stoffe, dan voor zo verre de woorden en cierlyke uitdrukking aangaat, zonder verder te denken.’ (1719: 519) Een dichter identificeert zich dus niet met zijn verhaal en zo is het ook hier. De beoordelaar wil zijn publiek doen geloven dat de sekse van de auteur hierbij niet ter zake doet, maar dat is schijn: de toelichting wordt speciaal bij een vrouwengeschrift gegeven. Dergelijke ‘exclusiviteit’ komt vaak voor: ‘(...) de vorm van het werk [bevalt] ons minder (...), vooral uit de pen eener Vrouw’, bekritiseert de Vaderlandsche letteroefeningen in 1822 de redevoeringen waaruit Van Meerten-Schilperoort haar Gids voor jonge lieden van beschaafde stand heeft opgebouwd (262). Werd in 1719 De Withs keuze voor een wat frivool liefdesverhaal nog gebillijkt - wellicht mede omdat de verwikkelingen in drie huwelijken uitmonden -, in het geval van de Gids voor jongelieden strekt het commentaar verder. | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
De recensent in kwestie verklaart met nadruk niet tot die mannen te behoren die vrouwen ongeschikt achten voor het schrijverschap en al evenmin trekt hij in twijfel dat ze tot nuttige, wijze gesprekken in staat zijn. Het heeft hem echter verwonderd dat de doorgaans zo verstandige Van Meerten-Schilperoort hier bij monde van ‘eenen man en wel eenen verstandigen vader’ verkondigt dat ‘verre de meeste mannen egoisten zijn, die vreezen, dat hun persoonlijk belang er bij lijden zou, als de vrouw nu of dan een goed boek in de hand nam, of een paar regels vol gezond verstand ter neder schreef.’ De schrijfster begeeft zich op gevaarlijk terrein, waarschuwt hij, en om harde woorden op haar ‘uitvallen’ te voorkomen, dient ze terug te treden ‘binnen hare grenzen’, tenzij ze met haar opmerkingen slechts vrouwen wil aanspreken (1822: 264-266). Het gedoogbeleid blijkt hier gebonden aan twee voorwaarden: geijkte normen mogen niet in gevaar gebracht worden en met prikkelende ideeën mag men zich slechts tot een beperkt publiek richten. Beide punten wijzen erop dat men vrouwen niet toestond werkelijk aan het debat over de maatschappelijke praktijk deel te nemen. Dat blijkt ook uit de reactie die De recensent een jaar later op het betoog in de Vaderlandsche letteroefeningen geeft. Dat laatste blad heeft zich te hard heeft opgesteld, meent de beoordelaar in De recensent, die vervolgens de kritiek enigszins ombuigt als zouden de egoïstische echtgenoten in werkelijkheid dermate in de minderheid zijn dat Van Meerten-Schilperoort een onrealistische situatie uitbeeldt (1823: 404-407). Met deze ‘irrealisering’ wordt opnieuw voorkomen dat Van Meerten-Schilperoorts betoog gevolgen zou kunnen hebben voor de dagelijkse werkelijkheid. Men raakt hier uiteraard benieuwd naar een reactie van de schrijfster zelf. Die lijkt er inderdaad geweest te zijn. In het voor vrouwen bedoelde tijdschrift Pénélope refereert de auteur letterlijk aan de bespreking in de Vaderlandsche letteroefeningen en spreekt ze ‘schande over den man (...) die de vrouw alleen verlaagt tot den rang van eerste dienstbode, ja, die zelfs, bij voorkeur, er eene zoekt, bij wie slechts die talenten, tot deze post dienende, voorhanden zijn, - welligt om zoo veel ongestoorder te kunnen heerschen, - welligt om nooit tegengesproken te worden’.Ga naar eind11 Misschien duidt de herinnering van Van Meerten-Schilperoorts zoon ‘dat zij zich [slechts eenmaal] over eenen onkieschen beoordeelaar te beklagen had’ eveneens op dit voorval.Ga naar eind12 | |||||||||||||
Het vrouwelijk genie?Uit alles blijkt dat in de literaire wereld al vroeg sprake was van wat Van Boven een ‘dubbele kritische moraal’ noemt (1992: o.m. 261-262): een apart waardensysteem voor de beoordeling van (in dit geval) vrouwengeschriften, dat bestaat naast algemenere normen over kunstenaar- c.q. schrijverschap. Een uitspraak als ‘Het werk van eene vrouw (...) mag niet al te gestreng beoordeeld worden’ (De recensent 1831: 534), illustreert dit principe. Ze roept tevens de vraag op in welke mate men schrijfsters in staat achtte een kwalitatief belangrijke kunstbijdrage te leveren. Deze kwestie behoeft meer onderzoek dan in dit kader is verricht, maar twee voorbeelden kunnen wellicht enige richting geven. In de Bijdragen tot het menschelijk geluk wordt in 1789 en 1790 een discussie gevoerd over ‘het waare schoone in de dichtkunst’.Ga naar eind13 Slechts een klein aantal dichters en dichteressen bezit, naar een van de correspondenten meent, een ‘Poëtisch Genie’. Zowel door mannen als vrouwen wordt het nuttige en leerzame teveel als | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
hoofddoel van de poëzie beschouwd in plaats van het ‘schoone’. Onder de vrouwen zien De Lannoy en Van Merken in dat vermaken ‘het eigenlijke oogmerk der Dichtkunst’ is. Dit schept een wat dubbelhartige situatie. Enerzijds worden hun gaven herhaaldelijk als ‘mannelijk’ bestempeld en vertegenwoordigen De Lannoy en Van Merken dus nog niet de vrouwelijke sekse, anderzijds vraagt de correspondent zich af waarom niet meer vrouwen hoog presteren, hun ‘leevendig gevoel’ maakt hen immers bijzonder geschikt voor ‘Dichtkunst en fraaije Letteren’ (1790: 65-66). Even verderop betwijfelt hij dat laatste toch weer: zijn vrouwen nog te onervaren in ‘onderzoek en beoefening van het schoone’ of hebben zij ‘gebrek aan Genie’ (72)? Hier stelt zich de kwestie in hoeverre de algemene poeticale verschuivingen naar een meer expressieve poetica de ideeën over de positie van vrouwen in het literaire circuit beïnvloed hebben. Een tweede voorbeeld doet vermoeden dat het oude axioma van mannelijke leider en vrouwelijke volgster ook in de negentiende-eeuwse kunst het debat blijft bepalen. In 1853 levert Potgieter in De gids felle kritiek op de zijns inziens dweepziek piëtistische poëzie van de jonggestorven Johanna Kehrer (1826-1852). Dit overdreven naar de hemel smachtende werk valt echter nog niet eens zozeer het meisje kwalijk te nemen, als wel haar dichterlijke gids: Beets. Deze zendt een reactie naar De recensent, getiteld ‘Bevoegde kritiek?’ Daarin betoogt hij dat Kehrer slechts haar eigen ervaringen neerschreef en geen poëtische richting vertegenwoordigde: ze zou zich niet eens hebben kunnen voorstellen ‘kunst om de kunst te beoefenen’.Ga naar eind14 Beide standpunten wortelen in de traditionele opvattingen: Potgieter impliceert dat vrouwen geen zelfstandige keuze kunnen maken, Beets dat zij geen esthetische inzichten hebben. Het lijkt me veelzeggend dat de discussie in de Bijdragen tot het menschelijk geluk alleen over lyriek gaat, terwijl ook Potgieter bij zijn oordeel expliciet vermeldt dat hij eindelijk eens poëzie van een vrouw kan signaleren: in de eerste helft van de negentiende eeuw schreven vrouwen immers veel, maar vooral binnen ‘pedagogisch-normatieve’Ga naar eind15 categorieën die voor de gevestigde orde niet werkelijk meetelden, zoals de huiselijke roman, de almanakken en de jeugdliteratuur. Pas wanneer ze de ‘echte’ poëzie en - bijvoorbeeld in de persoon van Bosboom-Toussaint - de hogere niveaus van de roman bereiken, kunnen ze een bedreiging vormen voor de gevestigde orde. Deze kon tot dan toe voor een oordeel over de prestaties van Moens, Van Meerten-Schilperoort en de haren volstaan met uitspraken als ‘zij [hebben] zeker minder bedoeld (...) uitmuntende boeken aan de letterkunde, dan goede vrouwen aan de maatschappij te schenken’ (De gids 1840: 266-267). Wanneer de literaire kwaliteiten van vrouwenpublicaties toenemen, moet de kritiek zich in feite op twee punten herbezinnen: het begrip ‘ware kunst’ - dat tot nu toe mannelijk geladen was - en de kracht van het traditioneel als apart fenomeen beschouwde vrouwenwerk. Ik heb de indruk dat de recensenten het eerste punt zoveel mogelijk ontweken door het accent op het tweede te leggen. Nader onderzoek zou uit moeten wijzen of in de periode 1700-1900 het krachtenveld inderdaad overeenkomt met de door Van Boven geschetste situatie tussen 1898 en 1930, toen de literaire kritiek zich in haar (negatieve) kwalificaties van vrouwelijke auteurs niet zozeer liet leiden door poeticale, als wel door sociologische en ideologische factoren. Met een analyse van de beoordeling die een bekende auteur tussen ongeveer 1770 en 1850 ten deel viel, geeft Ans J. Veltman-van den Bos in het vervolg van dit artikel daartoe een aanzet. | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
De blinde roem van Petronella MoensGa naar eind16Petronella Moens (1762-1843), de in het Friese Cubaard geboren domineesdochter die een groot deel van haar leven in Zeeland woonde, geldt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis als een van de randfiguren van de laatste decennia van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. In haar eigen tijd was zij echter een zeer beroemde schrijfster: ze stond bekend als een kordate, communicatieve persoonlijkheid, die ondanks haar blindheid een omvangrijk oeuvre produceerde. Moens' bibliografie telt meer dan 100 titels, en geeft toneelwerk, dichtbundels, romans en briefromans, verhalen en romances, moraliserende en godsdienstige vertogen, tijdschriftartikelen, bijdragen aan almanakken, gelegenheidsgedichten en politieke pamfletten te zien. De schrijfster mikte op een ruim publiek van jong tot oud en veel wijst erop dat men haar inderdaad gretig las. Hoe populair zij was, blijkt onder andere uit het feit dat zowel vrijmetselaars als de lutherse en de hervormde kerk bijdragen van haar hand in hun bundels opnamen, dat ze goed bekend stond binnen de kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - waarin ook haar vader actief was -, en dat ze door acht dichtgenootschappen voor het lidmaatschap uitgenodigd werd. Naast de gedrukte werken is een deel van haar correspondentie bewaard gebleven. Voor het schrijfwerk had Moens secretaresses annex gezelschapsdames in dienst, die haar ook voorlazen. De laatste ervan, Antje Camphuis, overleed een half jaar vóór de auteur en werd in het door haar werkgeefster voor zichzelf reeds aangekochte graf in Utrecht begraven; in januari 1843 werd Moens erin bijgezet. Uit met potlood gezette handtekeningen en twee originele handschriften - een briefje aan haar zuster en een bijdrage voor het Liber Amicorum van haar vriend SelleGa naar eind17 - blijkt overigens dat Moens enigermate kon schrijven. Ondanks de indrukwekkende bibliografie, het feit dat de auteur vele malen prijzen voor haar werk ontving en de aan haar gewijde biografieën,Ga naar eind18 raakte Moens' oeuvre na haar dood in 1843 snel in vergetelheid. Tijdens haar leven verschenen van zeventien werken, voornamelijk die voor kinderen, één of meer uitgaven; na 1843 zijn slechts sporadisch herdrukken te vinden. In mijn dissertatie hoop ik op het geheel van de receptie dieper in te gaan; in dit artikel beperk ik me tot een schets van contemporaine reacties in een aantal tijdschriften. | |||||||||||||
Recensies van Moens' werk in tijdschriftenOm de waardering door de literaire kritiek op de tijdens Moens' leven verschenen publicaties te onderzoeken, heb ik de oordelen in zes gezaghebbende tijdschriften geanalyseerd. Het betreft de Algemeene Konst- en Letterbode, de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Recensent, Euphonia, de Boekzaal en De gids. Hierboven constateerde Van Gemert dat de biografische omstandigheden van een schrijfster vaak meewegen in de beoordeling die de tijdschriften van haar geschriften geven. In het geval van Moens heeft met name haar blindheid de aandacht getrokken. Bijna elke recensie refereert aan deze handicap, waarbij nogal eens de traditionele verbinding tussen uiterlijk onvermogen en innerlijke gaven wordt gelegd. Hoewel men haar blindheid soms als oorzaak van poëtisch falen opvoert, bijvoorbeeld omdat Moens het geheel van een gedicht niet kan overzien en alles moet onthouden,Ga naar eind19 geldt ze toch meestal als positieve factor. De regels die H.A. | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Spandaw in zijn lange gedicht De vrouwen (1807) aan Moens wijdt, kenmerken het signalement dat zo ontstaat: ‘In wier verheven’ geest de dichtkunst blinkend zweeft,/ Ofschoon een eeuwge nacht uw stoflijk oog omgeeft!’Ga naar eind20 Eén van de onderzochte periodieken besteedt behoorlijk veel aandacht aan de persoon Petronella Moens: de Algemeene Konst-en Letterbode.Ga naar eind21 Deze publiceerde twaalf maal biografische gegevens over haar en schonk ook aandacht aan jubilea en prijsuitreikingen. Bij haar overlijden in 1843 snoert het blad nogmaals leven en werk aaneen. Tevens weerspiegelt de berichtgeving hier de criteria in de literaire waarde-oordelen die Van Gemert aan de orde stelde, nl. de stilistiek en het deugdzaam dienen van het vaderland: Weinig schrijfsters in ons land genooten zulk een algemeene achting als deze waardige vrouw, die jarenlang een sieraad onzer letterkunde is geweest (...). Haar poëzy ademt vooral eenen goeden, godsdienstigen vaderlandschen geest en kenmerkt zich ook doorgaans door gepaste versificatie en zuivere taal. Opmerkelijk is het, dat de blinde vrouw meermalen met zoveel gloed en warmte de natuur en hare verschijnselen schilderde. Ook als schrijfster voor de jeugd genoot zij billijke waardering en een aantal harer kinderwerkjes wordt voortdurend met graagte gelezen. Als een ijverig voorstandster en bewonderaarster van het schoone en het goede, zal haar naam bij hare landgenooten in gezegend aandenken blijven.Ga naar eind22 De biografica ontbreken dus ook in besprekingen van Moens' publicaties niet, maar tevens moet geconstateerd worden dat het accent in het algemeen toch meer op de beoordeelde werken zelf ligt. Hoeveel belangstelling was er eigenlijk voor dat werk? De uitvoerigste recensies van haar oeuvre (en in het algemeen ook van dat van anderen) zijn te vinden in de Vaderlandsche Letteroefeningen; Moens wordt vooral besproken tussen 1814 en 1830, dus direct na de Franse tijd. De Algemeene Konsten Letterbode beperkt zich daarentegen tot aankondigingen en korte recensies, waarbij de voorkeur met name uitgaat naar werk van eigen bodem en minder lange, luchtiger stukjes in de almanakken. Moens leverde bijdragen aan beide categorieën en krijgt daarom, vooral in de periode 1823-1840, nogal wat (lovende) aandacht. In diezelfde tijd, tussen 1820 en 1829, werden de almanakinzendingen ook door Euphonia besproken; dit blad recenseerde tevens Moens' omvangrijkere briefromans. De recensent legt het zwaartepunt duidelijk bij haar politieke en godsdienstige vertogen. Deze periodiek toont ook waardering voor de spectatoriaal getinte beschouwingen die de auteur aan haar vrouwelijke landgenoten richtte. De belangrijkste besprekingen verschenen hier tussen 1829 en 1835, toen Moens veel vertogen publiceerde. De meeste vermeldingen van haar werk in de Boekzaal treft men aan tussen 1826 en 1840. Dit blad bespreekt zowel proza als poëzie. De gids tenslotte besteedt weinig aandacht aan Moens. Dat dit voortvloeit uit eerdere ontwikkelingen zal nog blijken. Deze tellingen wijzen mijns inziens uit dat de veelzijdigheid van haar oeuvre Moens voor verschillend geaarde tijdschriften interessant maakte. Ze passeren hier achtereenvolgens de revue.
Het aanvankelijk gematigd patriottische en na 1814 oranjegezinde blad Vaderlandsche Letteroefeningen stelde belang in voor de natie nuttig geachte onderwerpen, evenals de wat liberalere en fellere Recensent. Het politieke werk van Moens trekt | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
dan ook hun aandacht. Zo worden in de Vaderlandsche Letteroefeningen de Eerkrans voor Aardenburg (1788: 318-319) en Hugo de Groot (l792: 610-614; besproken. Blijkens een aantal recensies volgt deze periodiek aanvankelijk nauwlettend de ontwikkelingen aan het patriottisch front: De nieuwe constitute van Frankrijk (1792: 397), Mengelingen (1794: 430-432) en Mijne vrije denkwijze over belangrijke onderwerpen (1798: 459-464). De recensent stelt vast dat de door de auteur geschilderde voorvallen gebruikt zijn om haar denkbeelden over godsdienstige en staatkundige zaken te ventileren. Hij waardeert haar bestrijding van vooroordelen en vrijheidslievende geest, die voor hem blijken uit haar verwerping van de slavenhandel en steun aan de Franse staatsomwenteling. In dit verband is er ook belangstelling voor het patriottische spectatoriale tijdschrift De Vriendin van 't Vaderland (1799: 501-502) en het dichtstuk Bespiegelingen over Europa (1803: 263-265). Steeds wordt Moens' vaderlandsliefde geprezen, maar er klinkt ook kritiek, met name als het beschrevene onwaarschijnlijk overkomt. Zo verzucht de criticus dat de realiteit wel erg schril afsteekt bij de utopische maatschappij in de roman Aardenburg, of de onbekende volksplanting in Amerika: Arme werkelijke wereld! Arm Europa, met uwe aardappelen en Rumfordsche soep! En dat heet bij ons reeds weldadigheid!Ga naar eind23 Ook De recensent richt zich op publicaties die de mentaliteit van Nederland positief kunnen beïnvloeden. In Moens' geval komt het erop neer dat werken die aansporen tot vaderlandslievendheid vrijwel altijd gewaardeerd worden, bijvoorbeeld in de bespreking van Tafereelen uit de Nederlandsche Geschiedenis (1825). Het blad heeft echter ook aanmerkingen en geeft adviezen. Behalve voor nodeloze uitvoerigheid moet de auteur zich wachten voor subjectiviteit. In het tweede deel van Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten (1826-1831) spreekt de schrijfster over wreedheden die vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de opstand tegen Koning Willem I begingen. De recensent waarschuwt hier voor eenzijdigheid: Tegenover de door Moens geschilderde Furiën stellen wij de bewonderde Zwarte Zusters [vrouwelijke religieuzen], die onze gekwetste en gevangen Helden met evenveel Engelenzorg en liefde als hare eigene land- en geloofsgenooten pleegden en dienden.Ga naar eind24 Beide bladen stellen overigens ook ander werk van de auteur aan de orde: de Vaderlandsche letteroefeningen besteedt bijvoorbeeld aandacht aan jeugdliteratuur als De kleine Willem (1814: 634) en De recensent aan de Merkwaardige Bijbelsche tafereelen (1830: 202). Omdat de Vaderlandsche letteroefeningen en De recensent in vergelijking met de overige periodieken de nadruk op politieke onderwerpen leggen, hebben deze hier het accent gekregen.
Een aparte categorie in Moens' oeuvre vormen de bijdragen aan jaarboekjes, de zogenaamde almanakken. De Algemeene Konst- en Letterbode, die vanaf 1794 al werk van Moens recenseert, vermeldt haar in 1823 voor het eerst als medewerkster aan de Nederlandsche muzenalmanak, naast mevrouw Bilderdijk (1823: 28). In de jaren daarna keert deze mededeling terug, zowel voor de Belgische als de Nederlandsche muzenalmanak. Als de recensent in 1824 de Nederlandsche muzenalmanak expliciet | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
aankondigt als een geschiedenis van de dichtkunst sedert 1819, deelt hij ook Moens een plaats in het overzicht toe, naast bijvoorbeeld Bilderdijk en echtgenote en Spandaw (1824: 269-270). Veel inhoudelijks meldt de Algemeene Konst- en Letterbode hierover verder niet, wat kenmerkend is voor de manier waarop de jaarboekjes gerecenseerd worden: men beperkt zich veelal tot opmerkingen over de lengte van de bijdragen en het uiterlijk ervan. Ook de Euphonia-recensent handelt op deze wijze: het blad besteedt veel aandacht aan de almanakken waaraan Moens meewerkte, bijvoorbeeld de Almanak voor het verstanden het hart.Ga naar eind25 De naam Euphonia (Welluidenheid) indachtig, legt de bespreker de nadruk op uiterlijkheden als illustraties en vormgeving. De inhoud wordt over het algemeen gunstig beoordeeld vanwege het stichtende karakter en de goede smaak, het welluidende taalgebruik en de rake karakterschetsen; de uitvoering oogst herhaaldelijk minder lof vanwege langdradigheid en gebrek aan originaliteit. Iets dergelijks geldt voor Karel van Rozenburg uit 1813: de karakterschetsen in deze roman worden geprezen, de stijl is echter te gezwollen (1814: 313-319). Dat de auteur persoonlijke banden had met Euphonia - deze periodiek werd geredigeerd door haar vriend en latere biograaf Decker ZimmermanGa naar eind26 en Moens leverde zelf herhaaldelijk bijdragen - stond de kritiek blijkbaar niet in de weg.
Karakteristiek voor het oordeel van de hier onderzochte tijdschriften over het vele werk dat Moens verder schreef, zijn de recensies in de Boekzaal, bijvoorbeeld van Mengelpoëzy uit 1819, de lijvige roman Frederik Bornstein (1821-1822) en het Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten (1826-1831).Ga naar eind27 Steeds wordt het godvruchtige, zedelijke, leerzame en de ‘schoonheid’ van de stof bewonderd. Zo citeert de recensent instemmend uit het Dagboek. De verlichte verstandige man acht en vereert ook de vrouw, of het meisje, dat haren aan-geboren weetlust op eene edele wijze poogt te voldoen.Ga naar eind28 In dit geval had Moens hem overtuigd want aanvankelijk ventileerde hij enige scepsis over het genre: een dagboek kan nuttig zijn voor jezelf, maar behoort doorgaans niet gepubliceerd te worden. Maar de voorstelling van zaken stuit ook herhaaldelijk op kritiek, bijvoorbeeld in het geval van Frederik Bornstein. Het oordeel luidt: ‘vergezocht, heel toevallig, niet aangenaam en gedwongen’, en wordt als volgt toegelicht: Brieven, gesprekken, raadgevingen, vermaningen, karakters, omstandigheden, voorvallen, gissingen, goed en kwaad, met één woord, alles is aan haar oogmerk verstandiglijk doorgaans, dienstbaar gemaakt.Ga naar eind29 De aanmerkingen op de zonderlinge en toevallige gebeurtenissen, gaan nogal eens vergezeld van bezwaren tegen de ‘onmanierlijke’ lengte van het besprokene en de overladen, gezwollen stijl met teveel epitheta en weelderige natuurbeelden. Over de Mengelpoëzy schrijft de Boekzaal bijvoorbeeld dat zij: niet altijd de juiste klemtoon gebruikt (...) [en dat] het gebruik van de naam van God als stopwoord niet kan bevallen.Ga naar eind30 | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Vat men de oordelen in de verschillende periodieken samen, dan is de conclusie dat de aanvankelijke lof voor Moens' nuttige werk gaandeweg afneemt omdat de breedsprakige stilistiek afgekeurd wordt en het gebrek aan originaliteit steeds zwaarder gaat wegen. Het vonnis van De gids zal deze lijn verder doortrekken.
Zoals bekend streefde de redactie van de in 1837 opgerichte Gids uitdrukkelijk naar vernieuwing, onder meer op het literaire vlak. In de loop van de tijd blijkt dat de invloed van de Gids-recensenten ver reikte en naar mijn mening zijn de veranderende opvattingen dan ook van grote invloed geweest op de beoordeling van Moens' werk. Bij de toenemende kritiek op de werkjes voor kinderen in het algemeen, werden haar creaties niet uitgezonderd: De ijverige Juffrouw Moens is onvermoeid; meer dan vijftig jaar schrijft zij reeds voor allerlei leeftijden. Haar boekjes hebben wel niet veel om het lijf, maar onder de honderd en één kinderboekjes der laatste jaren zullen ze nog wel een goede plaats vinden.Ga naar eind31 Voor het Tweede zestal godsdienstige overdenkingen uit 1839 kan de recensent nog wel enige waardering opbrengen vanwege het stichtende karakter, maar het Nieuw Nederlandsch A.B.-boekwordt een jaar later vernietigend besproken. Er is vooral veel bezwaar tegen de inhoud, die voor kinderen volstrekt onbegrijpelijk zou zijn (De gids 1840: 266). | |||||||||||||
ConclusiePetronella Moens stond tijdens haar leven in het middelpunt van overvloedige belangstelling, met name door haar specifieke omstandigheden: ze liet zich er door haar blindheid niet van weerhouden een groot netwerk van contacten op te bouwen en vaak te publiceren. In menige recensie wordt haar handicap als criterium bij de bespreking van het werk betrokken. Een andere belangrijke factor bij de evaluatie van het oeuvre is het feit dat de auteur onvermoeibaar Verlichtingsdenkbeelden voor een groot publiek toegankelijk trachtte te maken. In dit kader wordt haar werk aanvankelijk overwegend als nuttig en aangenaam beoordeeld. De verschillende dimensies in Moens' geschriften - van politieke vertogen tot literatuur voor de jeugd - maakten haar interessant voor een brede waaier van periodieken. De thematiek van haar bijdragen vormt voor de recensenten dan ook een belangrijk punt. Hun beoordelingscriteria in dezen komen overeen met de door Van Gemert genoemde factoren: opmerkingen over nuttigheid voor het vaderland, waarschijnlijke voorstelling van zaken en zuivere stilistiek gaan terug op de klassicistisch-pragmatische poetica, die dienstbaarheid aan het maatschappelijk belang voorop stelt. Wanneer gaandeweg de negentiende eeuw een meer expressieve literatuur gepropageerd wordt, valt voor Moens het doek. Als auteur functioneerde Moens slechts binnen het aan het begin van dit artikel omschreven beperkte gebied dat voor vrouwen toegankelijk was, maar blijkbaar voegde ze zich zonder problemen naar de heersende verhoudingen. In tegenstelling tot Van Meerten-Schilperoort en Mastenbroek riep ze geen specifiek op haar sekse gericht verzet op. Al met al is ze noch op het literaire, noch op het sekse-ideologische terrein een bedreigende factor voor de gevestigde orde geweest. | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
De hier beschreven voorbeelden tonen nog eens aan dat het spectrum van vrouwelijke auteurs uit het verleden even breed is als dat van hun mannelijke collega's. Een literair hoogtepunt vormen veel schrijfsters uit de generatie van Moens, Van Meerten-Schilperoort en Mastenbroek niet, maar dat maakt ze niet minder interessant. Voor het onderzoek naar canoniseringsprocessen bieden de reacties op de ‘mindere godinnen’ van de Nederlandse letterkunde waardevolle inzichten. De geschiedschrijving is nog lang niet af.
Adressen van de auteurs: Vakgroep Nederlands KUN postbus 9103 6500 HD Nijmegen Javastraat 23 6524 LT Nijmegen | |||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|