Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Maria van Reigersberch
| |
Maria van Reigersberch als exemplumMaria's faam berustte in eerste instantie op óón wapenfeit. Toen de staatsman en geleerde Hugo de Groot, als rechterhand van raadpensionaris Oldenbarnevelt in 1618 in diens val was meegesleept en gestraft was met levenslange gevangenschap in het slot Loevestein, was zijn echtgenote hem daarheen gevolgd. Zij had haar bewegingsvrijheid steeds benut voor de behartiging van zijn belangen, maar zij zou vooral het listige plan voor zijn spectaculaire bevrijding bedacht hebben. Op 22 maart 1621 liet De Groot zich in een boekenkist, onder de hoede van Maria's dienstmeisje, uit het slot dragen en overvaren naar Gorinchem. Vandaar kon hij de veilige wijk nemen naar Parijs, terwijl Maria in Loevestein achterbleef. Het gedrukte bericht over de ontsnapping, een kort erna in Antwerpen gedrukt | |
[pagina 272]
| |
pamflet, moet wel teruggaan op mededelingen van De Groot zelf, die op doorreis naar Parijs enige tijd in die stad bleef. Mogelijk uit voorzorg, om de actieve rol van zijn toen nog vastgehouden vrouw zo klein mogelijk te maken, werd daarin De Groot voorgesteld als de inventor van de bevrijdingsactie.Ga naar eind4 Maar kort daarop publiceerde hij zelf een gedicht waarin hij als eerste de roem van zijn echtgenote vestigde. In zijn Silva ad Thuanum, waarin hij voor de jeugdige zoon van de historicusjurist Jacques-Auguste de Thou o.a. de op liefde gebaseerde verbintenis van diens ouders bezong, wijdde De Groot ook een passage aan zijn eigen huwelijk.Ga naar eind5 In een bewogen aanspraak aan zijn vrouw herinnerde hij zich hoe zij hem, na hun lange scheiding voor zijn vonnis, met grote geestkracht in Loevestein ter zijde had gestaan en hoe zij hem door een schrandere vondst (‘solerte reperto’) zijn rechten (op vrijheid) had hergeven. Ook nu noemde De Groot Maria alleen impliciet als inventor van het ontsnappingsplan. Hij ging op dit plan so wie so veel minder in dan op Maria's absolute toewijding aan hem. Door haar sprekend in te voeren in een vurig gebed dat zij na het wegdragen van de kist zou hebben uitgestort, riep hij een beeld op van de moedige, godsdienstige, zichzelf wegcijferende echtgenote, die zelfs haar eigen leven wilde offeren ter wille van het geluk van haar man. Hierdoor verdiende zij op zijn minst op één lijn gesteld te worden met wel vier beroemde klassieke, tot in de dood toe trouwe echtgenotes; en daartoe wilde hij bijdragen met zijn gedicht: Wanneer mijn Muze maar iemand faam zou kunnen toezeggen, met hoeveel lofprijzingen zou het nageslacht haar deugd dan niet ontvangen? Noch de naam van die vrouw, de koningin die aan Admetus haar jeugd opofferde, noch die van degene die zich als brandoffer op de as van haar echtgenoot wierp, zou de hare overtreffen in beroemdheid. Evenmin zou die overtroffen worden door de naam van Porcia, die niet alleen een huwelijk met Brutus maar ook een vader als Cato waardig was, en evenmin door die van Arria, tot in de dood de metgezellin van de grote Paetus.Ga naar eind6 De Silva verscheen al voor augustus 1621 in een aparte editie te Parijs en werd in hetzelfde jaar herdrukt; in 1634 en 1635 volgden nog drie Amsterdamse uitgaven voor het in 1639 in de Poemata werd opgenomen. Het gedicht werd onmiddellijk geroemd door verschillende van De Groots vrienden, o.a. door Gerard Vossius, die schreef dat het hem de tranen uit de ogen had geperst.Ga naar eind7 Zo werd Maria van Reigersberch in de geleerdenwereld direct bekend als exemplum van de huwelijkstrouw van een nobele, zich voor haar man opofferende vrouw. In Gorinchem werd Maria's exemplarische functie inmiddels ook benadrukt in het middelste van drie taferelen in een gebrandschilderd raam dat in 1627 werd aangebracht in het Gorinchemse huis van Abraham Daetselaer, waar De Groot uit zijn kist was gestapt. Alle taferelen beeldden een figuur uit de klassieke geschiedenis uit, met de portretten van respectievelijk Hogerbeets, De Groot en ErpeniusGa naar eind8. In het middentafereel zag men de Romeinse Titus Iunius, ooit ook door zijn vrouw verborgen in een kist en daarin naar de vrijheid gedragen, getooid met De Groots trekken vanonder het deksel uitkijken, met zijn vrouw, kinderen en mogelijk het dienstmeisje ernaast.Ga naar eind9 Nog voor Vondel zijn bekende gedicht over Maria van Reigersberch publiceerde, leerde nu ook een groot, niet-Latijnstalig publiek Maria in een exemplum functie kennen. In 1639 gaf de Dordtse arts Johan van Beverwijck ruime aandacht aan | |
[pagina 273]
| |
Foto 1. J. Houbraken, Maria van Reigersberch op 50-jarige leeftijd. Met onderschrift van A. van Cattenburgh. In: C. Brandt, Historie van het leven des Heeren Huig de Groot [...]. En vervolgt tot zyn doodt door A. van Cattenburgh. Dordrecht-Amsterdam 1727, teg. p. 260. Foto K.B. Den Haag.
| |
[pagina 274]
| |
haar in het hoofdstuk over ‘De deftigheyt [= edele verhevenheid] van de Houwelicsche Liefde’ van zijn boek Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts. Hier kreeg ze een plaats naast andere vrouwen die hun man weleer uit gevangenschap hadden verlost en Van Beverwijck mat dan ook vooral Maria's kloekmoedigheid breed uit.Ga naar eind10 Die was niet alleen gebleken in de onovertroffen ‘gauwigheyt’ [= slimheid] waarmee ze het ontsnappingsplan had bedacht, maar ook in de aansporing tot haar man om standvastig te blijven en niet om genade te vragen als hij onschuldig was.Ga naar eind11 Ondernemend, kloekmoedig, slim: zo was ook het beeld van Maria dat Vondel voor vele generaties van het nageslacht opriep, maar wel voorzien van de deugd waarop De Groot de nadruk had gelegd: die van de mee-lijdende en troostende ‘druckgenoot en kruisheldin’. De Groot zou altijd gevangen gebleven zijn Ten waer sijn schrandre gemalin
En druckgenoot en kruisheldin
Een eerlijcke uitkoomst had gevonden,
En hem van 't lang verdriet ontbonden.
Sy sprack: mijn lief, mijn levens licht,
(De tranen stonden in 't gesicht')
Sal dees spelonck uw glans versmooren,
En is uw deught dit graf beschoren?
Helaas! maar 't is vergeefs gesuft.
Hier helpt geen kermen maar vernuft.
Mijn geest die sal wat groots besoecken.
Terstont verandert hy in boecken.
De schiltwacht draaght die vetten buit
Op hare beê voor boecken uit.
Een vrouw belacht al die haar perssen
En laat hen op de tanden knarssen.Ga naar eind12
Dat ‘een vrouw [..] duisent mannen t'ergh’ was bleek volgens Vondel wel heel duidelijk uit Maria's optreden. Daarover zou men in later eeuwen verteilen dat zij de haat zelf te slim was afgeweest, nadat ze als die andere, bijbelse Maria, die de kruisiging van haar zoon meemaakte, haar echtgenoot bij zijn kruis getroost had. Niet alleen in haar troost, maar ook in haar moedige redding van De Groot had zij beroemde voorgangsters: de oudtestamentische Michol, de vrouw van David, en de echtgenote van de mythologische Lynceus.Ga naar eind13 Zo werd Maria opnieuw een exemplum: van vrouwenkracht en -toewijding. Vondels gedicht, waarschijnlijk geschreven in begin 1632, tijdens De Groots verblijf in Amsterdam, werd pas in 1644 algemeen bekend toen het werd gepubliceerd in de uitgave van zijn Verscheide gedichten. Hierna verschenen ook nog twee andere, Nederlandstalige gedichten van de Groot voor Maria. De Groots gedicht ‘Aen sijn Huysvrouw M. Reygersbergh, over sijn verlossingh uit d'eeuwige gevangenis’, met de aanhef ‘Boulognie, die weleer..’, dateert van de eerste dagen na zijn aankomst in Parijs, toen hij nog niet wist dat zijn vrouw inmiddels toestemming had gekregen om Loevestein in vrijheid te verlaten.Ga naar eind14 Het werd echter pas na zijn dood in Geeraardt Brandts bloemlezing Verscheyde Nederduytsche gedichten (1651) gepubliceerd.Ga naar eind15 ‘Discite jam Belgae pietas quid possit et uxor’ | |
[pagina 275]
| |
Foto 2. S. Fokke, ‘Hugo de Groot zig bereidende tot de vlugt uit de Loevesteinsche gevangenis, in 't jaar 1621’. In: J. Wagenaar, Vaderlandsche historie. X. Amsterdam 1754, teg. p. 416. Foto K.B. Den Haag.
(Leert nu, Nederlanders, waartoe de liefde van een echtgenote in staat is), luidde het motto, en inderdaad putte ook De Groot zich in dit gedicht uit om - anders dan in de Silva - zowel het ‘kloeck verstandt’ als de echtelijke trouw van deze ‘Spiegel van de deught’ voor het nageslacht te loven. Het begint met een een pastorale evocatie van de jonge Maria, die tijdens haar onbezorgde jeugd in Boulogne niet had kunnen bedenken hoe veel beproevingen zij in haar liefde voor haar gekwelde man zou moeten doorstaan. De Groot herinnert er onder andere aan hoe zij ‘geduldigh, wel gemoedt’ zijn gevangenschap in Loevestein wilde delen en dat sy eyndelyck met haer gescharpt verstand
Haer man verlossen sou uyt syne slaafsche bandt.
En dat terwijl zij wist dat zij hiermee bittere haat over zich zou uitroepen! Evenals in de Silva voorspelde De Groot dat Maria onvergankelijke eer zou verwenden, als men mocht aannemen dat ‘of gedicht, of wel gestelt verhael’ in het Grieks, Latijn of Nederlands een deugdvolle naam onsterfelijkheid kon bieden. En hoewel Maria gelukkig niet zover had behoeven te gaan als de twee - nu bij name genoemde - vrouwen die zich beiden een verbrandingsdood getroostten uit liefde voor hun echtgenoot, evenaarde zij hen toch: zij had immers het lot van haar man | |
[pagina 276]
| |
gedeeld en hem verlost uit de dood van zijn gevangenschap. De Groot eindigde met een toekomstverwachting die inderdaad is uitgekomen: honderdduizend onpartijdige rechters zouden later Maria in het gelijk stellen. Hoewel dit Nederlandse gedicht van De Groot meermalen zou worden geciteerd, was het toch juist Vondels lof die de beeldvorming van Maria in later eeuwen het sterkst heeft bepaald. Toch blijkt De Groot de eer toe te komen dat hij als eerste zowel Maria's ‘kloeck’ en ‘gescharpt verstand’ als haar toewijding ruim bemeten heeft, en het lijkt er zelfs op dat Vondels gedicht een directe reactie was op dat van de Groot, die hem zijn vers heeft laten lezen.Ga naar eind16 Geen van beiden noemt het aspect dat we bij Van Beverwijck vonden: haar aandringen bij haar man, tijdens zijn hechtenis, om standvastig te blijven en geen schuld te bekennen. Hiervan is evenmin sprake in een ander, korter, gedicht van De Groot, dat hij in oktober 1619 schreef op de dertigste verjaardag van zijn ‘alderliefste vrouw’. Ook dit werd pas later in een bloemlezing gepubliceerd: in Klioos Kraam (1659).Ga naar eind17 Gezien de situatie is het begrijpelijk dat De Groot in dit melancholieke vers vooral de ‘vaste trouw’ van het ‘voorbeeld aller vrouwen’ noemt. Zo waren het De Groot zelf, diens nieuwe vriend Vondel én Cats' geestverwant Van Beverwijck die Maria nog tijdens haar leven verhieven tot exemplarische echtgenote: mogelijk met meer doortastende zelfstandigheid in de relatie tot haar man dan Cats zou hebben toegejuicht? | |
Maria van Reigersberch als vaderlandse heldinNa 1702, het begin van het tweede tijdperk van de ware Vrijheid zonder stadhouder, zorgde de opnieuw gevoede belangstelling voor de slachtoffers van de politieke omwenteling van 1618-1619 voor een wat individueler profilering van Maria van Reigersberch. Eerst werden in 1708 twee historische, standvastige brieven die zij in oktober 1618 aan haar man schreef, uitgegeven.Ga naar eind18 Hierna werd in 1722 een waarschijnlijk ten onrechte aan De Groot toegeschreven literaire rijmbrief gepubliceerd, in de pen gelegd van Maria, waarin zij na de ontsnapping van haar man een beroep doet op de Staten ten behoeve van haar eigen vrijlating.Ga naar eind19 Ze werd hierin volgens de conventies van de heldinnenbrief weliswaar smekend ingevoerd, klagend over de scheiding van haar man, maar nu ook als trotse, de eer van haar echtgenoot verdedigende vrouw, die meende: ‘Ons beyder eer is my meer dan myn vryheyd waart’. In 1727 werd de hele geschiedenis, op basis van een grote hoeveelheid bronnenmateriaal, waaronder overgeleverde mededelingen en brieven van de protagonisten zelf, voor het eerst uitvoerig beschreven in de grote biografie van De Groot van Geeraardt Brandts zoon Caspar, die na diens dood was voltooid door Adriaan van Cattenburgh.Ga naar eind20 Men vond hierin o.a. het nadien vaak gereproduceerde portret van Maria, naar (een zeventiende-eeuwse kopie van?) het originele schilderij van Van Mierevelt.Ga naar eind21 In deze biografie werd ook weer - maar nu veel uitvoeriger dan bij Van Beverwijck - Maria's standvastige houding direct na haar mans gevangenname benadrukt, o.a. haar weigering om aan stadhouder Maurits gratie te vragen en haar aansporing aan De Groot om eveneens geen schuld te bekennen. Daarbij werd ook uitgebreid ingegaan op haar vele demarches ten behoeve van De Groots belangen tijdens diens gevangenschap en ballingschap. Behalve Maria kreeg nu ook haar dienstmeisje Elsje van Houweningen een belangrijke plaats toebedeeld. Brandt kenschetste de boekenkistepisode als een ‘gedenckwaerdige geschiedenis, | |
[pagina 277]
| |
Foto 4. R. Vinkeles, Het echtpaar De Groot en hun dochter Cornelia in Loevestein. In: A. Loosjes, Hugo de Groot en Maria van Reigersberg. Haarlem 1794. Foto K.B. Den Haag.
| |
[pagina 278]
| |
daer de kracht der huwlykstrouwe, de list de liefde en de mannelyke kloekmoedigheit der vrouwe, die zulk een verlossing bedacht en uitvoerde, als in een heldren spiegel blinkt’. En in zijn samenvatting van haar karakter aarzelde ook hij niet om haar onder heldinnen van zijn tijd te rekenen, ‘zoo wel wegens de snedigheit haers vernufts als onwankelbaerheit harer huwlykstrouwe’.Ga naar eind22 Alle nadruk dus op de voorbeeldige energie, kracht en moed van Maria. Maar omdat Brandt ook weer haar twee brieven aan De Groot uit 1618 publiceerdeGa naar eind23 en onder meer inging op Maria's uitbarstingen tegenover de slotvoogd Prouninck en andere, ‘snedige’ opmerkingen van haar, kreeg ze nu toch voor het eerst de trekken van een temperamentvol wezen van vlees en bloed: Brandt noemt haar zowel ‘rustig’ (= dapper) als ‘vurig’ van aard. Ook Elsje van Houweningen, die in moed en snedigheid niet voor haar meesteres onderdeed, werd bij Brandt een direct herkenbaar bijdehandje. Dat Maria van Reigersberch in elk geval in haar latere jaren ook uiterlijk een indrukwekkende vrouw moest zijn geweest, wist Brandt uit de memoires van Aubéry du Maurier jr. Maar hij verzweeg toch maar liever de door deze Fransman vertelde anekdote over de opmerking die kardinaal De la Valette over haar ‘grosseur prodigieuse’ had gemaakt. Tijdens een ontvangst aan het Franse hof had de kardinaal aan een dame gevraagd wie toch wel die ‘Ours’ in de buurt van de koningin-moeder was. ‘C'est ma Mère, Monsieur’, antwoordde Cornelia de Groot, die de aangesprokene bleek te zijn, waarop de kardinaal nog roder werd dan zijn mantel.Ga naar eind24 In een tijd waarin verschillende toneelschrijvers zich weer lieten inspireren door vaderlandse onderwerpen, bood Brandts biografie stof en karakteraanduiding genoeg om nu ook Hugo de Groot en Maria van Reigersberch ten tonele te voeren. Dit gebeurde voor het eerst in 1742, in Frederik Duims spel De vlugt van Huig de Groot uit het slot Loevestein, in hetzelfde jaar gevolgd door nog drie stukken die de latere fasen van De Groots leven, tot en met zijn dood dramatiseerden.Ga naar eind25 Duims interesse in het hele stofcomplex van het conflict Oldenbarnevelt-Maurits en de door staatsgezinden daarmee vergeleken ondergang van Johan de Witt kwam daarna in nog twee tragedies tot uiting, ook deze gebaseerd op recente uitgaven van historische bronnen.Ga naar eind26 Maria speelt met name in De vlugt een belangrijke rol, gemodelleerd naar haar optreden bij Brandt-Van Cattenburgh: dapper, vol trouwe liefde, maar ook emotioneel, met driftige trekken, die bij Duim door haar man getemperd worden.Ga naar eind27 De Groots biografie bood bovendien de mogelijkheid om een nieuw aspect van Maria uit te werken: haar moederschap en moederliefde, die bij Duim o.m. blijkt als zij na het wegdragen van de kist troost zoekt bij de kinderen die met haar in Loevestein verblijven.Ga naar eind28 Naast Maria treedt ook bij Duim Elsje op: dapper, verstandig, ad rem en trouwGa naar eind29 Ook al benadrukte Duim in de voorrede tot De vlugt zijn onpartijdigheid inzake de kwestie-De Groot, toch schaarde hij zich met zijn stofkeuze achter de staatsgezinde visie op de helden en martelaren van de Loevesteinse traditie, die men kort hierna ook in Wagenaars Vaderlandsche Historie zou vinden. Zowel bij Duim als bij Wagenaar vond men voor het eerst prenten - door Simon Fokke - van de beroemde kist-scène, waarop later ook schilders zich zouden baseren.Ga naar eind30 Zoals bekend werden tien jaar na het tweede herstel van het stadhouderschap de Loevesteinse en de Orangistische versies van het verleden en heden van de Republiek weer duidelijk tegenover elkaar afgebakend. We weten ook hoe in de jaren '60 de verdedigers van de Vaderlandse vrijheid geëerd werden tijdens feestelijke bijeenkomsten op het buitengoed Santhorst, waar de Amsterdamse hoogleraar Burmannus II een kring van | |
[pagina 279]
| |
gelijkgezinde aanhangers van de staats-republikeinse Ideologie om zich verzamelde. De strijdbare Betje Wolff vertelde in haar geruchtmakende gedicht De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydmis (1772) dat daar onder de feest- en rouwdagen - ter herdenking van triomf over tirannie, resp. van daardoor veroorzaakt martelaarschap - o.a. de verjaardag van De Groots ontsnapping en de geboortedag van Maria van Reigersberch werden gevierd. De befaamde kist hoorde natuurlijk tot de binnen deze alternatieve geloofsgemeenschap vereerde reliquien.Ga naar eind31 De Groots vrouw beantwoordde gemakkelijk aan de Santhorstse idealen van Vrijheid, Vaderland, Verdraagzaamheid, Vriendschap en de Beste Vreugd naar ieders hart: als typisch vaderlands beschouwde burgerlijke waarden, ingekleurd door Verlichtingsideeën over deugd en menselijk geluk in vriendschap en m.n. het huwelijk. In haar epos Walcheren (1769) bezong Betje Wolff al de overwinning van Maria's deugdzame huwelijksliefde op de heerszucht die vrijheid en vaderland bedreigde. Beheerst en fier sprak de innerlijk bewogen Maria tot haar vijanden, wyl Huwlyksliefd' haar hart,
Haar deugdzaam hart, vergeefsch bestreed, en al de smart
Op 't leevendst voelen deed, die haar de Groot most lyden:
Tot z' in den kerker hem verzelt,
Omhelst, bezwymt, van liefde smelt,
Hem redt, gevangen blyft, op dat z'hem mogt bevryden
[....]
Zo overwon een vrouw, Magt, Boosheid en Geweid.
Zo werd 's Lands Heiligdom in veiligheid gesteld.Ga naar eind32
Zes jaar later stelde Betje Wolff Maria voor als de begrijpende en gevoelige adressate van een rijmbrief van Arnold Geesteranus, de wegens gewetensdwang in Loevestein opgesloten remonstrantse predikant. Deze maakte Maria deelgenoot van het geluk in zijn ellende: dank zij Frederik Hendrik had hij in zijn gevangenschap mogen trouwen met zijn geliefde Suzanna van Oostdijk, een huwelijk dat ingezegend was door zijn eigen, contra-remonstrantsgezinde vader. Hier werd een geidealiseerde zielsverbintenis zoals die tussen De Groot en zijn vrouw opgenomen binnen een hoopvol perspectief van godsdienstige en politieke verzoening.Ga naar eind33 In 1773 zag de Amsterdamse koopman Ploos van Amstel in Loevestein zelfs een ‘waare Tempel van Huwelijksmin’, die een ‘verwenscht verblyf’ ooit veranderde in een lustprieel voor verbonden tedere zielen. Dit nam trouwens niet weg dat hij zich zo in de daar door De Groot geleden smart inleefde dat hij het slot het liefst had afgebroken en zijn eigen tijd prees, waarin verdraagzaamheid uitzicht gaf op vrede in kerk en staat.Ga naar eind34 De canonisering van deze staats-republikeinse helden was een aspect van een veel algemener gevoeld onbehagen over het economische, intellectuele, artistieke en vooral ook morele verval van de eigen natie. Zoals o.a. uiteengezet door Van Sas, uitte deze onvrede zich in een bovenpolitieke verheerlijking van al die grote mannen en vrouwen uit voornamelijk de zeventiende eeuw, die voorbeelden zouden moeten zijn voor de herleving van nationale deugden als vaderlandsliefde, moed, redelijke godsdienstigheid, standvastigheid, ijver en doorzettingsvermogen.Ga naar eind35 Hun biografieën werden o.a. beschreven in een tussen 1774 en 1778 verschenen tiendelig lexicon waarin ook een aantal dichters en een enkele dichteres werden opgeno- | |
[pagina 280]
| |
men. De Groot en zijn Maria komen in dit biografische lexicon uiteraard ook voor.Ga naar eind36 Als deugdzame, vrijheidslievende echtgenote bewees Maria van Reigersberch bij Betje Wolff toch vooral de morele kracht van het gevoelige hart. Tijdens de politieke crisis van de patriottentijd, in 1785, uitte datzelfde gevoelige hart zich echter in felle emoties van een leeuwin in haar onverzoenlijke strijd tegen tirannie. Dat gebeurde in de voorstelling van de - in op dat moment - vurige patriot Johannes Nomsz. In één van zijn Vaderlandsche brieven legde Nomsz Maria opnieuw een brief-op-rijm in de heldinnenbrieftraditie in de mond, geschreven aan De Groot toen deze in Den Haag gevangen was.Ga naar eind37 Hier is het vaderlandse voorbeeld Maria geheel gepolitiseerd: als ‘echtgenoote, in heeten toorne ontstoken’ waarschuwt ze in goed-patriotse taal tegen het gezag van één enkele ‘trotse prins, die 't all bestiert door dwang’ en de vrijheid ten onder deed gaan. Nooit zou ze haar man, die steeds zijn plicht deed voor vrijheid en vaderland, onteren door voor hem om genade te smeken: Hy stond de vryheid voor, hy mint zyn vaderland.
'k Zag liever schuldloos hem door 't zwaard ter nederstorten,
Dan dat hy schuldig scheen, en leven zoude in schand’.
Want leven zonder eer, welk een elendig leven!
Evenzeer rekent ze op Hugo's standvastigheid die ook hem van zo'n oneervolle bede zou moeten weerhouden. Alleen aan het slot van haar brief wordt Maria weer tederder als ze haar echtgenoot deelgenoot maakt van wat haar hart haar voorspelt: God zal hen redden! Een voortzetting van de Sandhorstse heldencultus werd in deze tijd mogelijk door de vervaardiging van biscuitbustes van de patriotse helden, waaronder men naast Hugo de Groot, Maria van Reigersberch, Maria van Utrecht en de gebroeders De Witt ook Kenau Simons Hasselaar aantrof en verschillende zeehelden: een serie die omstreeks 1784 werd vervaardigd in de Loosdrechtse porseleinfabriekGa naar eind38. | |
Maria van Reigersberch en Elsje van Houweningen als belichaming van vrouwelijke burgerdeugdenNomsz' fiere heldin was maar een kort leven beschoren. Maria van Reigersberch werd immers hoe langer hoe meer verheven tot een algemeen ideaal van vrouw en moeder die zich in overeenstemming met verlichte burgeridealen van huiselijk geluk en deugzaamheid wijdt aan aan haar gezin.Ga naar eind39 Voor de Haarlemse boekhandelaar Adriaan Loosjes, die zich als lid van de Maatschapij tot Nut van 't Algemeen zeer inzette voor de verlichte volksopvoedingsidealen, was de geschiedenis van De Groot en Maria van Reigersberch een bij uitstek voorbeeldig vaderlands onderwerp omdat aan het optreden van Elsje van Houweningen ook de plicht tot deugdzame trouw van de lagere klassen ruim bemeten kon worden.Ga naar eind40 Nadat hij in 1784 al een schoolboekje aan De Groot, Maria en Elsje op Loevestein had gewijdGa naar eind41, richtte hij zich tien jaar later in een voordracht bij de jaarlijkse prijsuitreiking van het weeshuis tot de Haarlemse Lutherse weeskinderen, die hij nu het trouwe en moedige gedrag van de verstandige Elsje voorhield.Ga naar eind42 Daar konden de wezen zich vast aan spiegelen met het oog op hun eigen toekomst. | |
[pagina 281]
| |
Foto 5. J.E. Marcus, De hereniging van De Groot en Maria van Reigersberch, met Cornelia, in Parijs. 1798. (Overgenomen) uit [Catalogus] Het vaderlandsch Gevoel. Amsterdam 1978, p. 141.
| |
[pagina 282]
| |
In hetzelfde jaar 1794 beeldde Loosjes in Hugo de Groot en Maria van Reigersberg de hele geschiedenis van De Groot en zijn vrouw, vanaf hun vrijage en huwelijkssluiting tot en met de geslaagde ontsnapping, af in een reeks toneelscènes (‘huisselijke tooneelen van hun afwisselend leven’), aan elkaar verbunden door vertelling.Ga naar eind43 In deze tragedie van door rampen beproefde huwelijksliefde, waarin ‘de werking van zoo gelouterde en verheven' hartstogten’ gezien kon worden, moest Loosjes echter zijn best doen om Maria's historische karakter in het vrouwelijk ideaalbeeld van zijn tijd te passen. Evenals in zijn treurspel Kenau Hasselaar of de heldin van Haarlem (1808), waarin hij moeite had ‘de fierheid van Heldin en de beminnenswaardigheid van Vrouw’ te verenigen, moest hij nu bekennen: ‘bovenal heeft het mij moeijelijk gevallen hare teederheid met haren moed te paren’.Ga naar eind44 Loosjes zette in deze taferelen in feite het beeld van van Brandt-Cattenburgh door, maar met verlichte kanttekeningen, zoals bij Maria's verontwaardigde opmerking tegen Prouninck dat haar man ‘niet gewend [was] te eten als een metselaar’. Al probeerde hij die opmerking in een goede plooi te slaan, toch erkende hij dat zulke woorden riekten naar afkeurenswaardige neerbuigendheid ten opzichte van de lagere klassen.Ga naar eind45 In de laatste scène, juist als De Groot in Parijs aan Jeannin en Wtenbogaert Vondels gedicht en zijn eigen ‘Boulognie, die weleer...’ over Maria heeft voorgelezen, worden de echtelieden, met dochter Cornelia, Elsje en knecht Willem weer verenigd. Loosjes liet hierna de twee geleerde heren ontroerd uitroepen dat zelfs de meest bekwame schilder ‘zulk een groep van de edelste... van vreugde verrukte stervelingen’ niet zou kunnen uitbeelden. Het hoeft niemand te verbazen dat op deze uitdaging al heel gauw door beeldende kunstenaars werd ingegaan.Ga naar eind46 Bij Loosjes, die kennelijk de geschiedenis naar waarheid wilde vertellen, hadden Maria èn Elsje nog de krachtige, doortastende karakters die ze bij Brandt-Cattenburgh hadden gekregen.Ga naar eind47 Zo werden beiden ook opgevoerd in het dichtwerk De vrouwen (1807) van de nu vergeten dichter H.A. Spandaw. In de zang, gewijd aan de zedelijke moed van vrouwen, riep hij onder de Nederlandse voorbeelden eerst de heldhaftige Kenau Simons Hasselaar en de fiere vrouw van Oldenbarnevelt in de herinnering, om daarna om daarna de ‘Ga van Huig de Groot, zoo vaak, zoo schoon bezongen’ aan te roepen: Zoo lang de Batavier den roem der Batavieren,
't Orakel van zijn' tijd, den grooten Groot waardeert,
Wordt Reigersbergens naam om strijd met hem vereerd.
Niets gaat zijn' grootheid - niets haar fiere deugd te boven.
't Blanketsel onzer eeuw zal nooit den gloed verdooven
Van altijd zuiv're liefde en onbezweken trouw,
Die u vereeuwigd heeft, ô onwaardeerb're vrouw!Ga naar eind48
Ook Spandaw gaf een belangrijke plaats aan Elsje, wier moed en trouw hij naast Maria, die volgens hem van de geschiedenis ten onrechte alle hulde gekregen had, wilde vereeuwigen. Spandaws zangen, als vrouwenlof wortelend in een lange literaire traditie, waren tevens een product van de Franse ‘bezettingstijd’, waarin men teruggreep op de algemene vaderlandcultus uit de jaren 1760/70 om in het verleden van de Gouden Eeuw nu een nationaal houvast te vinden.Ga naar eind49 Hierbij hoorde ook de nadruk op het typisch vrouwelijke, deugdzame, beschavende en verzoenende aandeel in de samen- | |
[pagina 283]
| |
leving. In dit proces werd Maria meer en meer gedomesticeerd. Haar opofferende dienstbaarheid aan haar gezin en haar inzet voor de gelukkige saamhorigheid daarbinnen waren al sterk aangezet in het epos Hugo de Groot (1790) van Petronella Moens, waarin de blinde dichteres, meer nog dan Ploos van Amstel, in Loevestein een piek van huiselijk geluk van een emotioneel verbonden gezin zag, met hun ouders liefhebbende kinderen en trouw personeel.Ga naar eind50 Hierna hidden de verzetspoëten Cornelis Loots en Hendrik Tollens het toch weer op Maria's dienende liefde voor haar man, in de gedienten die zij als antwoord instuurden op een in 1803 door de jonge Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde uitgeschreven prijsvraag.Ga naar eind51 Waar Tollens Maria inpaste in het bekende huwelijksbeeld van de klimop die zich aan een eik hecht, vindt men bij Loots ook nog iets van kosmopolitische verlichtingsgedachten. Als redster van haar echtgenoot was Maria ook weldoenster geworden van de hele mensheid: ‘Gij ziet de volken, vol verlangen, // Het [nl. het waardevolle kleinood De Groot] dankbaar uit uw' arm ontvangen’. Maar die rol berustte toch op een heldenopvang die Loots al net zo verheven dienstbaar plastisch voorstelde: Zoo waard een' held in d'arm te ontvangen,
En kussend, aan den mond te hangen
Des eedlen, en verdrukten mans,
Ging boven adeldom en tijtel:
't Gesteent', dat zwicht voor bijl noch bijtel,
Verliest zijn' gloed bij zoo veel glans.
Stof te over voor roerende melodrama's! Dat vonden tussen 1803 en 1810 in elk geval twee buitenlandse toneelauteurs, wier werk onmiddelijk vertaald werd. In 1804 verscheen Hugo Grotius (1803) van de populaire Duitse schrijver August van Kotzebue in Nederlandse vertalingGa naar eind52, in 1808 gevolgd door een bewerking van Grotius, ou le Fort de Loevesteen van de Fransman Alexandre de Fernère, door de Amsterdamse acteur Marten Westerman.Ga naar eind53 Beide in proza geschreven stukken gebruiken het Loevesteinse verhaal als opstap naar een woelig, pathetisch en in algehele verzoening - ook met stadhouder Maurits - eindigend drama met verzonnen nevenintriges en personen.Ga naar eind54 De Amsterdamse auteur Willem Warnsinck publiceerde in 1821 een meer op de overgeleverde geschiedenis geënt ‘Vaderlandsch tooneelspel’ in verzen, dat in elk geval op de Amsterdamse Schouwburg werd vertoond, met boekenkist en al.Ga naar eind55 Alles in De ontkoming van Hugo de Groot uit Loevestein, in 1621 draaide weer om ‘dat zalige echtgeluk, welks genieting, ook onder de bedroevendste omstandigheden van het leven, het helderst licht en den reinsten troost verspreidt’Ga naar eind56 Nu was het Elsje die het mogelijke smetje van hoogmoed op Maria moest wegnemen, en haar fiere meesteres niet alleen voorzag van een teer, emotioneel gemoed, maar ook van de ideale negentiende-eeuwse vrouwelijke deugd van nederigheid: Zij schijnt onbuigzaam, ja; maar ware moed en trouw
Zijn deugden, in haar oog, sieraden voor een vrouw.
't Is waar, ze is fier van aard; maar laag en diep te knielen
Strijdt, zegt zij, met hare eer en voegt geen groote zielen:
En echter toont zij steeds die lieve ned'righeid,
| |
[pagina 284]
| |
Die 't hart van and'ren trekt en zachtkens tot zich leidt.
Haar fijngevoelend hart verduurt met moed de plagen,
Die ze om haar' echtvriend lijdt en zaam met hem blijft dragen;
En raakt ze soms in vuur, wanneer haar teêr gemoed
Haar jamm'ren overpeinst en al haar' tegenspoed;
En barst ze somtijds uit in tranen en klagten,
Dan kan één troostrijk woord haar grievend wee verzachten.Ga naar eind57
Hiermee lijkt Maria van Reigersberch als vaderlands onderwerp van dichtkunst ongeveer doodgeschreven te zijn. Wel zou ze, in gezelschap van Elsje van Houweningen, nog vaak figureren in historische opstellen, levensbeschrijvingen van voorbeeldige vrouwen, boeken voor de jeugd en de school en, samen met haar man, in historieschilderijen en -prenten. | |
Maria van Reigersberch als historische figuurAls historische vrouw kreeg Maria kort na Warnsinck stuk een duidelijker en ook weer krachtiger profiel, omdat nu veel meer brieven van haar bekend werden dan alleen de twee die in Brandts De Groot-biografie waren opgenomen. De eerste die op basis van hiervan een karakterschets van Maria probeerde te geven was de Rotterdamse remonstrantse predikant A. Stolker, in een publikatie in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1824.Ga naar eind58 In 1857 volgde de eerste uitgave van alle - 77 - toen bekende brieven van Maria, omstreeks de tijd dat Sophie Potgieter het vrouwen-pantheon-in-goud cadeau kreeg waarin Maria van Reigersberch zo'n centrale plaats innam. Deze uitgave lieten H. Vollenhoven en G.D.J. Schotel voorafgaan door een uitvoerige biografie.Ga naar eind59 Uit deze brieven leerde men Maria onder andere goed kennen in haar leven in Parijs, niet alleen als echtgenote, huisvrouw en zaakwaarneemster, maar ook als weinig tevreden moeder. Bij hun hagiografische lof op Maria als voortreffelijke, liefdevolle echtgenote en ‘bedrijvige en huishoudelijke Hollandsche vrouw’ konden de editeurs Maria's moederschap, zoals dit in haar brieven over en aan haar kinderen tot uiting kwam, echter moeilijk als teder kenschetsen. De enige kritiek die Maria nu uit de hoek van haar fans ten deel viel was haar als zwakte aangemerkte ruime geldvoorziening van verkwistende zoons.Ga naar eind60 De geidealiseerde beeldvorming werd pas enigszins doorbroken in het terecht bekend geworden opstel ‘Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh’, dat de historicus Robert Fruin in 1858 naar aanleiding van de briefuitgave publiceerde in De Gids.Ga naar eind61 Fruin beschreef hierin op een evenwichtig-kritische en van psychologisch inzicht getuigende wijze de relatie tussen Maria en haar echtgenoot en hun beider karakters. Zijn beeld van Maria was dat van een moedige en sterke vrouw die in een leven waarin meer een beroep was gedaan op haar daadkracht dan op haar zachtere, vrouwelijke eigenschappen, verhard en ongevoelig geworden was en daarin ook tekort schoot in moederliefde. Hoewel in deze tijd juist in De Gids het genre van de historische roman - en dan het liefst met stof uit de zestiende en zeventiende eeuw - werd gepropageerd, verscheen pas een kleine eeuw later, in 1948, een roman over Hugo de Groot en Maria van Reigersberch. In Vaderland in de verte gaf de historica Annie Romein-Verschoor haar persoonlijke interpretatie van het leven van de vrouw uit de historische canon. Van idealisering van Maria's huwelijk is hierin in het geheel geen sprake meer: Maria | |
[pagina 285]
| |
is in haar zorg voor een twijfelend, eerzuchtig genie, haar moeizame verhouding met haar kinderen en haar slechts ogenschijnlijke zelfstandigheid van een open en gelukkig kind een tragische vrouw geworden.Ga naar eind62 |
|