| |
| |
| |
De canonieke versus de ‘echte’ Anna Roemersdochter Visscher
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
Als er nu één vrouw is over wier relatie tot de canon niemand zich zorgen lijkt te hoeven maken, dan is dat toch wel Anna Roemers Visscher (1583-1651). In alle overzichtswerken heeft ze een plaats(je) gekregen, samen met haar nog bekendere zuster Tesselschade. Maar bij nader toezien is alles toch weer een beetje minder onproblematisch dan het leek. Want ze mag dan wel overal vermeld staan, het is weer een heel andere vraag of de behandeling die ze heeft gekregen adequaat is. Laten we het bekende rijtje literatuurgeschiedenissen maar even aflopen.
| |
De visie van de literatuurgeschiedenis
Jonckbloet wijdt ruim zeven bladzijden aan het zusterpaar (III, p. 316-324). Het grootste enthousiasme is voor Tesselschade, maar Anna, ‘hoewel meer stemmig’, ontvangt ook veel lof, zoals ze dat ook al van Vondel, Hooft en andere tijdgenoten kreeg. Dat ‘stemmige’ staat in een traditie. Een tijdgenoot van Jonckbloet, J.G. de Hoop Scheffer, weet in De Gids van 1882 met zekerheid te schrijven: ‘Verstandig, wijs beredeneerd mocht ze zijn, maar eene lieve vrouw, maar aanminnig was Anna niet’ (De gids 1882, I, p. 401). Jonckbloet kon steunen op de uitgave die Beets in 1881 van haar toen bekende werk had laten verschijnen, en hij conformeert zich aan diens oordeel dat haar dichterlijke begaafdheid haar geen recht op de eerste rang geeft: ‘Het didactische is haar zaak, het epigrammatische onder haar bereik [...] In haar nederiger genre bezit zij wat er toe behoort. Het onbreekt haar niet aan geest, aan kracht van zeggen, aan een goede keus van woorden, aan aangenaamheid, aan gratie’ (Beets I, p. xxiii). Een vergelijking met Tesselschade valt dan ook in haar nadeel uit: haar verzen doen onder voor die van haar zuster in ‘geest, vernuft en verheffing’ (Beets I, p. xxii). Kalff bespreekt haar en haar werk in enkele bladzijden (Kalff IV, p. 183-187). Hij veronderstelt dat haar vele gaven en bekwaamheden maakten dat zijn geen behoefte had aan een huwlijksleven. Haar bekoorlijkheid alsmede de zeldzaamheid van een dichteres zal mede bijgedragen hebben aan haar roem. Ook Kalff signaleert haar lust tot stichtelijke of lerende poëzie en plaatst haar in de buurt van Cats. Haar grootste kracht ziet hij in haar bijschriften bij de Sinnepoppen van haar vader. Te Winkel noemt haar, in navolging van Huygens, de ‘wijze’ Anna. Zij en haar zuster gaven zo nu en dan ‘niet onverdienstelijke
proeven’ van poëzie, ‘en bij dat alles bleven zij bescheiden en vriendelijk, hulpvaardige en zachtmoedige vrouwen, ook in den huiselijken kring en bij huiselijken arbeid (Te Winkel III, p. 113). Bij Prinsen bereikt haar reputatie een dieptepunt: ‘Zij was geestelijk verwant aan Cats maar miste zijn vlotte rijmvaardigheid’. (Prinsen p.265). En tenslotte Knuvelder. Hij introduceert haar als ‘de leeftijdgenote’ van onze grote dichters. Ook hij noemt haar bijschriften, ook hij brengt haar in verband met Cats die zij bewondert ‘ongetwijfeld vooral om het stichtelijk en didactisch karakter van zijn werk [...] een bezielde lyrica is de “wijse Anna” niet’ (Knuvelder II, 275). Kort- | |
| |
om, in hem is ongeveer een samenvatting van een eeuwenoud oordeel te vinden. Zeker, Anna Roemers verdient veel lof, ze is wijs, ze houdt van didactiek - een brave vrouw. Een kwalificatie die weinig geschikt is om enthousiasme te verwekken en naast de sprankelende en geestig-converserende Tesselschade is de oudere en dikkere Anna toch een beetje weggevallen.
| |
Gender en dichter: beeld en zelfbeeld
Anna Roemersdr. Visscher is een heel geschikte figuur om de genderproblematiek aan te demonstreren. Zoals nu gebruikelijk, wordt gender gedefinieerd als ‘sociaal-geconstrueerde sexe’, waarmee dus wordt bedoeld dat een mens die met vrouwelijke sexe-kenmerken geboren wordt, pas ‘vrouw’ wordt door de samenleving die aan het verschijnsel ‘vrouw’ ook bepaalde eigenschappen toekent. De betrokkene hoort trouwens zelf ook bij die samenleving en beeld en zelfbeeld kunnen samenvallen. Steeds weer kan men zien dat er vrouwen zijn die op dat verschijnsel gaan reflecteren en vaak kan men dan waarnemen dat er verschil gaat ontstaan tussen het beeld dat de samenleving van ‘de vrouw’ heeft en wat ze er zelf van vindt. Zelfs als dat niet tot revolutionaire conclusies leidt, is dat al een belangrijke stap.
In het geval van het zelfbeeld van Anna Roemersdr. gaat het overigens niet alleen om een ‘vrouw’ maar ook om een ‘dichteres’ - in het perspectief van toen het uitzonderlijke verschijnsel van een vrouw die dicht. Natuurlijk is ook een ‘dichter’ weer een sociale constructie, die evident per tijdvak verschilt. Een dichter kan een hoveling zijn die in dienst van de vorst voor boeiend tijdverdrijf zorgt zoals de zanger die bij Homerus optreedt aan de maaltijd van de Phaeaken of de middeleeuwse troubadour. In de periode die nu aan de orde is, de eerste helft van de zeventiende eeuw, wordt in Nederland een dichter anders geconstrueerd: een man die geleerd is, vooraanstaand, de samenleving iets te zeggen heeft, een speciale goddelijke gave voor het dichten heeft, ja zelfs goddelijk geïnspireerd wordt tot dichten. Zulke mannen houden contact met elkaar, graag via gedichten, doen aan groepsvorming door elkaar lof toe te zingen, elkaars feesten luister bij te zetten, elkaar te prijzen en elkaar in geleerdheid de loef af te steken. In deze sociale context is ‘de dichter’ dus een man. Mannen maken de dienst uit, zij bewaken de normen, zij vormen de groep.
Dat is goed zichtbaar te maken aan het gezelschap rond Anna's vader Roemer Visscher. Hij bewoont een groot huis in Amsterdam en kennelijk is dat een centrum van cultuur. Vroeger kwamen er zijn vrienden Spiegel en Coornhert, maar ook anderen zijn er welkom, Hooft, Vondel, Huygens. En in dat huis wonen dan ook twee van zijn dochters, Anna en Maria Tesselschade. Hun vader heeft ze een voor die tijd voortreffelijke opvoeding gegeven: Ze hielden zich bezig met muziek en beeldende kunst maar ook met ‘refereyn maken’ en ‘emblemata te inventeren’, vormen van literatuur dus. En niet te vergeten: ze leerden ook zwemmen, zo wordt er door een huisvriend, Ernst Brinck, bewonderend bij verteld (Van Rappard p. 29-30). Wat ze niet leerden is ook opvallend: Latijn was er voor hen niet bij - en daarmee was voor hen de weg naar de wetenschap afgesloten. Dat was voor vrouwen kennelijk niet nodig. Frans leerden ze wel: de taal van de moderne cultuur en Tesselschade heeft ook Italiaans geleerd, wanneer, weten we niet. Ze worden dus klaargestoomd voor een vrouwen-carrière in de betere burgerij: dames met wie een geestig en interessant gesprek te voeren valt, vrouwen die in staat zullen zijn hun kinderen bij de opvoeding wat meer mee te geven dan wat het lichaam behoeft.
| |
| |
Hoe die dingen nu allemaal gaan, weten we niet, maar Anna (en hetzelfde geldt voor Tesselschade maar zij blijft nu verder buiten beschouwing) krijgt de aandrift mee te gaan doen in die culturele kring die ze rond zich ziet. Ze wil dichten, ze gaat dichten, en de vraag is dan hoe ze zichzelf als vrouwelijke dichter heeft gezien en gemaakt en hoe ze daarbij op overeenkomst of verschil heeft gelet wat betreft de bestaande mannencultuur.
Over de jonge Anna weten we bijna niets. Er bestaat een lofsonnet op haar van een arts uit Hoorn, Petrus Hogerbeets, ‘Tot Anneken Roemers’ onder het motto ‘obedientibus’ - ‘voor de gehoorzamen’. Dat gedicht stamt ten laatste uit 1599, het sterfjaar van Hogerbeets, en is dus bestemd voor een vijftien- of zestienjarige ‘Anneken’. Het centrale thema ervan is ‘gehoorzaamheid’: die heeft Anneke op bijzondere wijze getoond. Een typisch gender-constructie is dit dus: vrouwen en gehoorzaamheid behoren in deze cultuur helemaal bij elkaar, gehoorzaamheid aan de ouders en later gehoorzaamheid aan de echtgenoot. Over dichten horen we bij Hogerbeets nog niets. Ook wanneer Hooft in 1608 twee gedichten voor haar schrijft, heeft hij het wel over haar hoge zeden en haar zangkunst maar niet over eventuele dichtkunst (Schenkeveld 1981, p. 5 en nt 5).
Pas in 1612 is er dan een volgend getuigenis - hierboven al genoemd - dat vertelt over het ‘refereyn maken’ en ‘emblemata inventeren’. Van die refereinen is niets over, maar van de emblemen des te meer. Er bestaat van Anna's hand een vertaling van een complete embleembundel, Cent emblemes chrestiens (1571 en veel latere drukken - de door Anna gebruikte is van 1602) van de Franse protestantse dichteres Georgette de Montenay (1540-1581). Haar vertalingen heeft Anna in het betreffende exemplaar bijgeschreven. Tot publicatie is ze echter nooit overgegaan - ik kom daarop nog terug. Zoals de titel al uitdrukt, gaat het om religieuze teksten. De emblemen hebben het bijvoorbeeld over Christus als het kompas voor de christen, of over de hypocrisie, verbeeld door een non. De Montenay schreef midden in de godsdiensttwisten en zo'n uitval tegen de katholieken was dus normaal.
In de context van gender-constructies is echter vooral belangrijk het gedichtje waarin Anna Visscher zich tot haar voorgangster wendt (Beets I, p. 11; cf. facsimile op niet gepagineerde bladzij):
Aen Joffvrouw Georgette de Monteneij
Georgette, Eij vergeeft het mij
Dat ick soo stout vermetel sij
Dat ick in onse duytsche tael
Van woort tot woort niet altemael
T'francoys ghevolght heb, noch u sin
Recht wt gebeelt: maar smeet daar in
t goetduncken van mijn cleyn verstant.
Doe ick u boeck creech inde hant
T'heeft mij soo wonder-wel behaacht,
te meer om dat het van een Maacht
Gheschreven was. Dat docht my gróót.
Ick wenschte Sulcken speelgenóót
Maar cant int Lichaem niet gheschiên,
Mijn Geest sal Lijckwel bij u vliên.
| |
| |
Het gedicht is een goed voorbeeld van een zekere vrouwelijke canonvorming: Anna is speciaal onder de indruk van de gedichten omdat ze door een vrouw zijn geschreven en zou graag zelf zo'n vriendin hebben. Het is geschreven in een keurig sierhandschrift en ondertekend A.R.V. en daaruit spreekt dus een zekere zelf-waardering en zelf-presentatie.
Maar in verband met deze vertaling is ook een ander document nog van groot belang, een dichtbrief van Anna Visscher aan de beroemde Heidelbergse bibliothecaris Janus Gruterus (Kossmann p. 12-13). In de brief stelt Anna zich voor aan Gruterus: zij kent zijn geleerde naam wel, maar persoonlijk hebben ze elkaar nooit ontmoet. Haar introductie laat ze lopen via haar vader, die in zijn jeugd ‘zinne-poppen’ heeft geschreven en ze verwacht dat Gruterus als ze dat vermeldt, meteen begrijpt wie haar vader is. Wat haarzelf betreft is ze op de bekende manier bescheiden: ze hoopt dat het hem niet mishaagt dat een maagd hem een vrijpostig verzoek doet. En dat verzoek is dat hij in Heidelberg een exemplaar van De Montenay's gedichten - aldaar uitgegeven - voor haar bemachtigt: in Nederland zijn ze niet te krijgen.
Zo'n tekst geeft veel te denken. In de eerste plaats is het een beetje vreemd dat het boek van De Montenay in Nederland werkelijk niet te koop zou zijn. De Amsterdamse boekhandel was zeer goed gesorteerd, ook wat buitenlandse literatuur betreft (Van Selm p. 245-246). De Montenay's bundel was bovendien een bescheiden best-seller. Een werkelijke noodzaak voor Anna Visscher om de beroemde bibliothecaris aan te schrijven, lijkt niet aanwezig - al is het uiteraard niet uitgesloten dat ze in Amsterdam even ‘nee’ verkocht kreeg. Ze heeft veeleer een kans aangegrepen. Het was een mogelijkheid om, via het feit dat haar vader hem kende, contact te leggen met een culturele grootheid. Ze legt dat contact dan op een volstrekt adequate manier, zoals dat herkend zou worden door iedere geleerde die zich in de respublica literarum beweegt. Ze schrijft namelijk een dichtbrief. Het is ook bepaald geen brief waarvoor ze zich zou hoeven te generen. Hij voldoet aan alle vereisten: complimenten voor de ontvanger wiens naam door Fama wordt uitgebazuind, een introductie van de schrijver via een gemeenschappelijke relatie, te weten haar vader, en een type verzoek waarmee je bij een bibliothecaris kunt aankomen, namelijk de vraag naar een moeilijk te krijgen boek. De brief is - voor geleerden wat ongebruikelijk - in het Nederlands geschreven (en daarmee verraadt zich dan toch dat de schrijver een vrouw is) maar Gruterus, die zelf, behalve een neolatijns oeuvre, ook wel Nederlandstalige sonnetten heeft geschreven, zal het gedicht als vakwerk herkend hebben: de alexandrijnen lopen naar behoren en op een soms speelse manier wordt kennis van de klassieke mythologie gedemonstreerd. Met andere woorden: deze brief laat heel goed zien hoe de schrijfster bezig is zich in de mannenwereld als ‘dichteres’ te construeren. Ze laat zien dat ze het vakwerk beheerst: ze beheerst de taal, ze beheerst de omgangsvormen, en ze beheerst de klassieke mythologie. Dat laatste is
misschien wel het meest tekenend. Al heeft ze geen Latijn geleerd, toch vindt Anna het nodig die mythologie-kennis te demonstreren. Ze erkent dus dat die kennis bij een bepaald type poetica hoort en ze conformeert zich aan die eis. Aldus vecht ze zich in de wereld van de mannelijke dichters in.
We hebben dus in verband met de Montenay-vertaling twee zeer verschillende documenten: enerzijds een gedichtje waarin Anna Roemers zich in een vrouwelijke traditie wenst te scharen, De Montenays werk speciaal waardeert omdat het door een vrouw is geschreven en uitspreekt naar contact met zo'n vrouw te verlangen, en anderzijds een gedicht waarmee ze zich in de mannendichterswereld presenteert en
| |
| |
wel als ‘maeghdt’, vrouw, daarop wijzend alsof het iets bijzonders is - en dat wás het ook - maar dan zo dat ze zich aan de normen van die wereld onderwerpt. Die twee gedichten zijn dus bijna als twee modellen zien, en als een verwoording van de problemen waarvoor een vrouwelijke dichter zich gesteld ziet: accentueren dat men vrouw is, eventueel zelfs ‘maar’ vrouw is, en demonstreren dat zulks vakmanschap allerminst uitsluit.
| |
De overlevering van het dichtwerk
Wat weten we verder van het dichtwerk van Anna Roemers? We moeten het dan vooral van manuscripten hebben. In de eerste plaats is er een groot handschrift, van een onbekende, die een groot aantal vroeg-zeventiende-eeuwse teksten heeft opgeschreven, waaronder ook een heel contingent van Anna Roemers. Data staan daar maar zelden bij, maar voorzover die aanwezig zijn duiden ze op de jaren 1615-1623. Het ziet ernaar uit dat de gedichten gedeeltelijk in chronologische volgorde staan (Kossmann p. 5). De overschrijver is op verschillende manieren aan zijn materiaal gekomen. In de eerste plaats had hij gedrukte bronnen tot zijn beschikking, zoals de Nederduytsche poemata (1616) van Daniel Heinsius of de Zeeuwsche nachtegael (1623). In die bundels stonden ook gedichten van Anna Roemers, en de kopiist zegt met zoveel woorden dat hij die daaruit heeft overgeschreven. Maar hoe kwam hij aan de niet-gedrukte teksten? Daar is een tentatief antwoord op. Van Anna's eigen hand bestaat ook een handschrift, het zogeheten ‘Letter-juweel’, en daarin zijn gedichten uit de periode 1623-1643 opgenomen (De Kruyter). Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat ze ook voor de eerdere periode zo'n handschrift voor eigen gebruik had. Dat zou dan verloren zijn gegaan, maar gelukkig zouden we via de Haagse kopiist dan toch weten wat er in heeft gestaan (Kossmann p. 5). Aan dat wél overgebleven ‘Letter-juweel’ kunnen we trouwens zien dat Anna liefdevolle aandacht voor haar gedichten had. Ze schreef ze in zeer verzorgd, soms versierd, handschrift op (de Kruyter 1971).
Nu is het in dit kader niet mogelijk al haar bekende gedichten te bespreken; immers, indien ze die gepubliceerd had, zou dat een behoorlijk omvangrijke bundel opgeleverd hebben. Ik beperk me daarom tot een paar dichtsoorten. In de eerste plaats zijn er in het Haagse handschrift religieuze verzen te vinden, zoals sonnetten op de christelijke feestdagen, kerstmis, pasen en pinksteren. Dat klinkt gewoner dan het misschien was. In de Nederlandse literatuur zijn in de jaren rond 1615 dergelijke gedichten niet gemakkelijk te vinden. Mogelijk heeft Anna Visscher dit genre in Franse bundels leren kennen. Ik heb elders al eens verondersteld dat het heel goed mogelijk is dat Huygens door haar voorbeeld tot het schrijven van zijn Heilighe daghen is gekomen (Schenkeveld 1994, p. 70). Verder schreef ze moraalfilosofische gedichten, soms in emblematische trant.
| |
Een vrouwencanon?
Tussen de gedichten in het Haagse handschrift staan ook enkele teksten die het maatschappelijk verkeer en onderlinge contacten dienen. In dit kader zijn van belang een gedicht aan Daniel Heinsius en een gedicht aan Anna Maria van Schurman.
Van Schurman is natuurlijk een van de grote namen als het om Nederlandse
| |
| |
geleerde vrouwen gaat. Maar toen Anna Roemers voor haar schreef, was Anna Maria nog maar heel jong. Het gedicht zal uit 1620 stammen en dan zou Van Schurman ongeveer dertien jaar zijn (Kossmann p. 28). Blijkens het gedicht borduurt en tekent ze, speelt ze clavecimbel en luit en kan ze mooi zingen. Anna spreekt haar aan met ‘jonge bloem’. Ze roemt haar kennis, noemt haar ‘mijn vriendinne’ en spreekt de hoop uit dat ze tot het puikje zal behoren van al de vrouwen die in de loop van de geschiedenis naar wetenschap hebben gejaagd:
Laet uw' lieve, kleene mondt,
Als het past, met reen en' grondt,
Mannen hoochmoedt doen verdwijnen;
Als gij Grieken en' Latijnen,
Dat geleerd' uijtheemsche volk,
Toe kent spreken, zonder tolk.
Inderdaad is bekend dat de jonge Anna Maria samen met haar broer Latijnse les kreeg van haar vader en bijzonder goed in dat vak was - ze vertelt dat zelf in haar autobiografie Eucleria (Van Schurman p. 20-21)
Wat hier natuurlijk opvalt, is dat Anna Roemers opnieuw bezig is een vrouwencanon te creëren. Eerst sloot ze zich aan bij de oudere De Montenay, nu moedigt ze een jongere kunstzuster aan, en in dit geval zelfs met een uitgesproken competitie-gedachte: mannen-hoogmoed moet verdwijnen. Kennelijk heeft Anna Roemers over haar eigen positie en die van andere vrouwen als kunstenaars en intellectuelen in een mannenwereld nagedacht. Van verdere contacten tussen de beide Anna's is ons helaas niets bekend. In verband met Anna Roemers' vrouwencanon is ook nog van belang een gedicht dat ze heeft geschreven voor de Zeeuwse dichteres Johanna Coomans. Dat gedicht is helaas niet over maar Cats noemt het in een noot bij het gedicht waarin hij zijn Selfstrijt (1620) aan Coomans opdraagt: ‘Cierlijcke Laurecrans, met eer-biedige loffdichten, gezonden aen Ionckvrou Iohanna Coomans door de Constrijcke Anna Roemers’.
| |
Afgewezen roem als uiting van een kritische poetica
Veel meer weten we van de relatie tussen Anna Visscher en Daniel Heinsius. In een eerder artikel heb ik laten zien hoe belangrijk Heinsius geweest is voor de roem van Anna Roemers (Schenkeveld 1981). Het is de Leidse professor geweest die Anna Roemersdr. Visscher haar faam in de Nederlandse letterkunde heeft bezorgd. Hij heeft de toon gezet toen hij haar in lofdichten de tiende muze en de vierde gratie noemde. Haar gaven maakten haar, zoals Heinsius het meent te moeten uitdrukken, ‘In vrouwelicken schijn schier meerder als een mens’.
Vaak met dezelfde termen en dezelfde gedachten namen andere dichters die lof over: Anna werd zo gemaakt tot ‘beroemde Nederlandse dichtende vrouw’ - een sieraad voor het vaderland. Hoe keek Anna op haar beurt tegen Heinsius aan? Waarschijnlijk heeft Heinsius zijn grote lofdicht geschreven toen Anna in Leiden op bezoek was - zo rond 1615. In elk geval stamt Anna's reactie erop uit Leiden.
Heinsius heeft royaal gebruik gemaakt van de requisieten van het lofdicht om het Amsterdamse talent tot de hemel toe te verheffen: de mythologie, andere klassieke kennis en een beroemde klassieke tekst als de Somnium Scipionis, Scipio's droom,
| |
| |
die handelt over de roem van gestorven mannen. Het is zonder twijfel een gedicht van allure zoals er in Nederland toen nog niet veel geschreven waren. Het kan niet anders of Anna heeft zich gevleid gevoeld toen ze het las. Maar haar antwoorddicht, eveneens in Heinsius' bundel opgenomen, is buitengewoon curieus (Heinsius p. 37).
Aen Daniel Heins
Met walging, jae op 't hoochst heb ik veracht het geen
Dat de begaefde mensch berooft van alle reen,
De dulle dronckenschap, maer prach met trogglend gnocken
Nu om een schuyfjen, en van 't geen zy gulsich slocken
Een weynichjen ter sluyck. van die (meen ick) die sijn
Oock dronckaerts, niet van Frans' of schrale Rijnsche wijn,
Maer Pegasus' fonteyn. O driemael drie Godinnen
Wtdeelsters van die dranck, laet my genade vinnen,
Op dat ick desen lof, die ik gansch niet verdien,
Mach tegenspreecken, om daer door de Nijdt t'ontvlien,
Die altijdt schrok op eer, en willens niet wil weten
Dat dit is het gebruyck van aertige Poëten.
Want ghy Apollo prent niet eens in u gedacht
Dat ick vermetelick my 'st selve waerdich acht.
De inzet is aandacht-trekkend. Een vrouw gaat betrekkelijk omstandig vertellen dat ze ten zeerste walgt van wat de mens van rede berooft - na twee regels blijkt dat de dulle dronkenschap te zijn. In feite gaat het om een even overbodige als daardoor ook weer gewaagde mededeling: het behoeft helemaal geen uitleg dat een fatsoenlijk opgevoede vrouw daar een hekel aan heeft. Maar met beeldende taal gaat ze verder: met ‘trogglend gnocken’ vraagt ze toch wel graag om een heimelijk slokje. Het lijkt nu eerst alsof de oppositie gaat tussen: ‘dulle dronckenschap’, ‘gulsich slocken’ enerzijds en matig drinken, een ‘schuyfjen’, een ‘weynichjen ter sluyck’ anderzijds, en de lezer is enigszins verbaasd: heeft deze vrouw er nu zoveel woorden voor nodig om een pleidooi voor de rechten van een vrouw op een glaasje te voeren? Allengs gaat het toch een andere kant op en in r. 7 volgt de verlossende uitspraak: het gaat om een slokje uit Pegasus' fontein. Zo'n slokje is acceptabel, al is het misschien toch ook weer ongebruikelijk om dichters voor te stellen als dronkelappen die graag uit de Hippocrene zuipen en jezelf als iemand die ook wel graag, in alle bescheidenheid, daaruit een slokje lust. Maar de verrassingen zijn nog niet voorbij. De muzen worden om hulp aangeroepen. Zij moeten de dichteres een teug uit Pegasus' bron gunnen om haar in staat te stellen dit gedicht te schrijven, en wel als een verweerschrift. Al die lof die Heinsius haar toegezwaaid heeft, verdient ze niet en ze heeft de hulp van de muzen nodig om dat goed te verwoorden. Waarom is dat verweer nodig? Om zich vrouwe Afgunst van het lijf te houden. Die scheldt altijd op eerbetoon en wil er expres niet van weten dat zulk gejubel nu eenmaal het gebruik is van kunstige dichters. Die onwetendheid van de Nijd berust op onwil want zelfs de dichtergod zelf, Apollo, - maar achter hem gaat natuurlijk de aangesproken Apollo Heinsius schuil - denkt
heus niet dat zij zichzelf in overmoed al die roem zou waardig achten. Huiselijk vertaald is de conclusie van Anna's gedicht: Heinsius, hou toch op met je vleierij, je gelooft het zelf niet.
| |
| |
Anna's reactie mag geestig en origineel heten. Eerst zet ze Heinsius een klein beetje voor gek door zo uitgebreid met die dronkenschap te beginnen - beleefd gezien mogelijk een toespeling op zijn recente gedicht ‘Lofzang van Bacchus’, wat minder beleefd een allusie op zijn bekende liefde voor de drank. Ze volstaat er niet mee bescheiden te zeggen dat ze al die lof niet waard is - dat is traditioneel - maar ze kaatst de bal terug: jullie dichters weten heel goed dat je met zulk gedoe aan de waarheid afbreuk doet, en daarmee toch eigenlijk ook aan de waardigheid van de poëzie. Wat in de eerste regels werd beschreven als een gevolg van dronkenschap, die de begaafde mens ‘berooft van rede’, blijkt aan het slot ook het gevolg van overijverig dichterschap. Als het zo moet, suggereert Anna, dan doe ik liever niet mee.
Voor het eerst zien we haar hier een houding zoeken tegenover een wijze van poëzie-beoefening die ze enerzijds bewondert en waardeert, en waaraan ze zich conformeert, en die ze anderzijds ook wantrouwt. Voor het eerst hanteert ze als haar wapens spot en zelfspot.
Of Heinsius dat allemaal doorzien heeft? Hij neemt het vers grootmoedig in zijn eigen bundel op en houdt zelf het laatste woord. Dat heeft weinig sprankelends: er zijn negen muzen op de Helicon, wie de beroemdste is, weten ze niet en dan noemt hij ze allemaal in onderlinge wedijver. De clou zie je al van verre aankomen:
Tewijle datse noch vast met malkander kijven,
Oneffen van getal, en twijfelachtich blijven,
Krijcht Leyden het bescheyt. De meeste van haer al
Komt hier van Amsterdam: maeckt effen [=even] het getal.
Dat is totaal geen antwoord op Anna's verwijt, maar slechts een conventionele herhaling van zetten.
Van gedichten van Daniel Heinsius voor Anna Roemers is verder niets bekend - misschien was hij toch wat afgeschrikt door haar pittige reactie. Maar Anna heeft nog wel gedichten voor hem geschreven. In de eerste plaats een serieuze bewonderende reactie op zijn ‘Lofzang van Jezus Christus’ die hij haar mogelijk cadeau heeft gedaan in 1616. Heet van de naald en zeer persoonlijk doet ze hem verslag van haar lectuur (Kossmann p. 18). Haar gedicht heeft haar eigen liefde voor Christus weer aangewakkerd en ze is er emotioneel diep door geraakt. Het gedicht eindigt zo:
Dit waren, waerde vriendt, mijn heijlige gedachten:
Tot dat de suster van de dood mij quam verkrachten,
Die dwong mij na mijn bed, onwillich moest ik gaen;
En midt teld' ik de klok, die sloech van voren aen.
Ze heeft dus tot één uur in de nacht liggen lezen, en ze vertelt dat erbij als een bewijs hoe de lectuur haar geboeid heeft. Maar zo'n strikt-persoonlijke uitlating is in de Nederlandstalige poëzie van die tijd toch wel bijzonder. Alweer toont het Anna Visschers originaliteit waarmee ze een vroege bijdrage levert aan de and-idealistische poetica.
Het derde gedicht van Anna Visscher voor Daniel Heinsius is een epithalamium voor zijn huwelijk met Ermgaert Rutgers in 1617 (Beets II, p. 11-14). Het thema is betrekkelijk traditioneel in bruiloftspoezie: de dichter luistert een gesprek af waar goden en godinnen het een en ander over het bruidspaar hebben op te merken.
| |
| |
Maar de inkleding is geheel van Visscher zelf.
En licht van onse Eeuw, doen Ghy op Helicon
My eens bracht met gewelt, hoe suyr de Musen sagen,
En hoe versmadigh sy mij gingen doen verjagen:
Ja gooyden na myn hooft, luijt, fluyt, pandoor, en dat
Calliope uyt spyt mij hoosde dapper nat,
Wt Pegasus fonteyn: daer ick doe heen ginch druypen
Beschaemt en ongemoet weer van Parnassus sluijpen.
Van die tyt af heb ick omtrent en by de voet
Gehengeld en gewaerd gelyck een vryer doet
Die hartelyck bemint, nog soeckt syn welbehaegen
En lieve lief te sien, al is hy afgeslagen.
De allusie op het eerder besproken gedicht is onmiskenbaar. Men zie bijvoorbeeld als signaal de identieke plaatsing van ‘Pegasus fonteyn’ in beide gedichten. Alweer spreekt ze Heinsius als Apollo aan. Hij heeft haar indertijd de Helicon opgesleurd. De muzen (van wie hij haar de tiende collega had genoemd) waren allesbehalve enthousiast over de indringster: ze gooiden haar hun instrumenten naar het hoofd en in plaats ervan dat ze een teugje uit Pegasus' fontein mocht drinken, werd ze met het dicht-water natgegooid. Beschaamd moest ze de weg terug gaan en sindsdien scharrelt ze zo wat aan de voet van de berg rond - als een minnaar die hoopt op een afstand het voorwerp van zijn liefde toch zo nu en dan te mogen zien. Op die manier houdt zij nog een beetje contact met de poëzie.
De zelfspot is hier nog wat sterker aangezet. In het vorige gedicht had ze zelf het heft in handen: ze was te verstandig zich zo overdreven te laten prijzen. Nu overheerst het kolderieke. Maar we moeten uiteraard niet uit het oog verliezen - en de bruiloftsgasten en Heinsius zullen dat ook niet hebben gedaan - dat de dichteres die zich hier zo bespottelijk voorstelt in feite bezig is met vaart een knap gedicht te schrijven. Zij zelf is de regisseur en vormgeefster van de pijnlijke scène en de lezers van de Nederduytsche poemata die zich Heinsius' slotgedicht over Anna als tiende muze herinnerden, konden hier lezen dat ze zich opnieuw niet had laten inpakken. Zoals gezegd, het vervolg van het gedicht is betrekkelijk traditioneel. Vaardig doet Anna wat in een bruiloftsdicht hoort, het bruidspaar prijzen, en als een deskundige auteur doet ze dat in een mythologische context. Een geleerd marginaal nootje over een oud Nederlands woord toont verdere belezenheid. Het gedicht zelf spreekt dus uit alle macht de aanhef tegen: degene die hier aan het woord is, hoeft heus niet zielig aan de voet van de Helicon rond te dwalen en dat weet ze ook wel.
Toch blijft Anna Roemers die rol van de onwaardige spelen. Ze blijft eerbetoon afwijzen en weigert zich als rechtmatige bewoner van de muzenberg te beschouwen. Uit ongeveer dezelfde tijd (1616 of 1617) dateert een gedicht aan Jacob Zevecote, een neef van Heinsius (Beets II, p.19-20). Die jongeman had haar weer op de gebruikelijke manier geprezen, in een gedicht aan haar en Heinsius samen, waarin hij hem de rol van Phoebus Apollo toedacht en haar die van Minerva. Anna antwoordt: ja je hebt gelijk, je neef lijkt inderdaad als twee druppels water op Apollo. Maar mij mag je niet vergelijken met de godin van de wijsheid. En ze voegt daar een gebed aan Minerva aan toe dat ons nu vertrouwd in de oren klinkt:
| |
| |
Helas, Minerva weest niet gram,
Ick noyt de courtoisy aen nam
Voor waerheyt: ey, en schelt oock niet
Hem, die mijn sulcken eere biet,
't Is maer uyt boert; elck souckt om prijs
De vrouwen wat te maecken wijs;
Die met haer botte ooren grof
Niet lievers hooren dan haer lof.
Ze heeft al die lof begrepen voor wat ze waard is, namelijk niets. Voor Zevecote vraagt ze aan Minerva\Athene (de godin van de wijsheid) vergeving: die jonge dichter past zich aan het gebruik aan. Men prijst nu eenmaal altijd vrouwen. De slotregels lijken eerst iets van vrouwelijke Selbsthasz te vertonen: de vrouwen horen nu eenmaal niets liever dan lof met hun domme oren, een slotsententie die de schrijfster voor haar rekening schijnt te nemen. Maar een andere lezing, waarbij de slotsententie nog steeds aan ‘elck’ in de mond is gelegd, is minstens zo waarschijnlijk: je moet vrouwen nu eenmaal prijzen want dat willen die dommerds graag, zo meent ‘men’ blijkbaar. Op die manier geinterpreteerd spreekt er ergernis uit: zo worden vrouwen steeds behandeld en daarvan wil de schrijfster zich nu juist distantiëren.
Het thema van de ironische distantie blijft een rol spelen in haar werk. In februari 1619 is haar moeder gestorven en vanaf dat moment wordt van de oudste dochter verwacht dat zij de besturing van het huishouden overneemt. Het ontlokt een gedicht aan Anna Roemers dat ‘Sonnet aen de Sanggodinnen’ heet maar in feite gericht is tot Constantijn Huygens, de jonge Hagenaar met wie ze sinds kort bevriend is geraakt (Beets II, 33). In het sonnet neemt ze afscheid van de muzen - met een knappe Vergiliaanse toespeling op het verband tussen dichten en slapen trouwens - ze heeft geen tijd meer voor hen. Haar verzoek is dan dat ze Constantijn zullen opdragen haar zo nu en dan wat nieuwtjes van de Helicon door te geven: ‘Soo zal ick dencken dat ick noch niet ben vergeten’.
De toon is luchtig maar er zit toch ook een ondertoon van ernst in. In feite was dit de gewone gang van zaken voor dichtende vrouwen: in hun jonge jaren konden ze tijd voor de kunst vrij maken, maar wanneer ze trouwden en hun eigen gezin moesten gaan besturen, of zoals in dit geval, de zorg in het vaderlijk huis moesten overnemen, dan was de mogelijkheid voor deze ontspanning voorbij. Op zijn bekende geestige, niet al te gevoelige en virtuoze manier reageert Huygens. Met dezelfde rijmwoorden maakt hij een sonnet: kom nou, dat kun je niet zomaar doen. Dat accepteren wij muzen niet. Trouwens, wat die Constantijn betreft, daar hebben we nog nooit van gehoord. Dit is taal die Anna Roemers verstaat. Kiest Huygens expres die toon van zelfspot omdat hij weet daarmee bij haar een gevoelige snaar te treffen? Zo bescheiden is hij uit zichzelf niet, integendeel, en het is waarschijnlijk ook niet voor niets dat dit gedicht in de Otia van 1625 geen plaats kreeg. Dat kan niet aan de kwaliteit liggen - het is als gezegd een virtuoos gedicht - maar wel aan de zelfpresentatie. Zo wenst de jonge en ambitieuze Huygens zich toch niet als dichter te aan de buitenwereld te laten zien.
Een laatste voorbeeld van Anna Roemers' gedistantieerde kijk op het officiële, geleerde dichterschap is een gedicht voor Jacob Cats, die haar mogelijk om een bijdrage voor de Zeeusche nachtegael had gevraagd. In die bundel van 1623 is het in elk geval voor het eerst gedrukt (Zeeusche nachtegael p. 54-55).
| |
| |
Aen den geleerden Heer Jacob Cats
Doe gistren Phoebus hadt sijn aff-ghemende paerden
Ghelaten uyt den toom, en dat hy van der aerden
Ginck bergen in de zee sijn blinckent gouden hooft,
Doe dacht ick om het geen dat ick u had belooft.
Ick creech Pen, Inck, Pampier, en setten my tot schrijven,
Ten eersten wouw het boeck niet open leggen blijven.
De pen most zijn versneen, en 't pennemes was plomp.
In plaets van pen sneet in mijn hant een diepe slomp.
't Pampier sloeg claddich deur: in d'inc was gom noch luyster.
'k En had geen snuyter, en mijn kaers die brande duyster.
De suster van de doot die sleepte myn nae bedt.
Dus, ô geleerde Vrient, soo werde ick belet,
Tot mijnen besten, want misnoegen quam ghevlogen,
En bracht my in den droom de veersen voor mijn ooghen,
Heel creupel, manck, en lam. De schamper bleeke Nijt
Riep spots-gewijs: Ghy meent dat gy Homerus zijt.
De swarte laster creet, 't sal yder haest vervelen.
Doe quam Besinning nae: Die sey, Houtse bedect,
Soo wert ghy niet benijt, gelastert, noch begect.
In dit gedicht aan haar bewonderde vriend Cats legt Anna opnieuw veel bescheidenheid aan de dag: het lukt haar niet tot dichten te komen - gelukkig maar, want het resultaat zou toch van geen enkele waarde zijn geweest. Met haar slaperigheid en gebrek aan inspiratie is ze inderdaad het toonbeeld van de spreekwoordelijk duttende Homerus. Ook dit gedicht ondergraaft weer de eigen these: de mythologische perifrase aan het begin laat zien dat de schrijfster volop mee kan doen met het klassiek-geleerde discours als dat zo uitkomt. En de even geestige als vaardige verzen waarin de tegenslagen verteld worden, zijn allesbehalve ‘creupel, manck en lam’.
Anna Roemersdr. Visscher heeft het als dichteres in een mannenwereld niet gemakkelijk gehad. Ze had te maken met een principieel-belangrijke achterstand op het gebied van scholing en ze moest zich invechten in een mannenwereld die een heel elegant wapen had om haar zowel te prijzen als haar toch ook buiten de deur te houden. Dat wapen is de overdreven lof die daardoor beledigend wordt. Zulke uitbundige loftuitingen impliceren immers dat de gever ervan oordeelt vanuit een positie van superioriteit: ongelofelijk dat een vrouw dat kan. Neerbuigender kan het niet. Naar preciese kwaliteiten wordt ook helemaal niet gekeken. In geen van de lofdichten wordt aangeduid waarom het dichtwerk van Anna Roemers zo lofwaardig is. Het gaat puur om het verschijnsel: het is vrouw en het dicht.
| |
De zelfconstructie als dichteres
Anna heeft verschillende methoden gehanteerd om haar eigen positie af te bakenen. In de eerste plaats heeft ze zich wel degelijk als dichteres gepresenteerd. Ze was er zich van bewust dat ze daarmee een uitzonderingspositie innam en ze was er gespitst op andere vrouwen-dichters te erkennen: De Montenay, Van Schurman, Johanna Coomans. Des te intrigerender is trouwens de vraag waarom er tussen Anna en Tes- | |
| |
seischade geen kunstenaarscontacten lijken te zijn geweest - waren de zusters rivalen?
Als Anna haar positie moest bepalen tegenover mannen deed ze dat dubbel: enerzijds stelde ze zich op als de ‘maagd’ die bescheiden toegang vraagt tot de dichtersbent en dan ook de vereiste papieren toont: een goede verstechniek en de nodige geleerdheid. En tegelijk vertoont ze ook typisch verdedigingsgedrag door zelf-ironie. Al voordat anderen, eventueel, met kritiek zouden kunnen komen, zegt ze zelf alvast maar dat het allemaal niet zoveel voorstelt. Dat is een mogelijke verklaring voor haar soms kolderieke zelfrepresentatie. Een andere uitleg verdient mijns inziens echter minstens zoveel overweging. Haar zelf-ironie is dan kritiek op het vigerende standpunt over het ‘dichterschap’. Ze relativeert het uitzinnige belang dat eraan wordt gehecht, de manier waarop de poetae docti met elkaar hun gevestigde belangen verdedigen. Ze wapent zich zo ook tegen de beledigende lof van de mannelijk collega's - ‘je lijkt wel een man’, waarmee uiteraard wordt geaccentueerd dat afgezien van deze ene uitzondering vrouwen niet tot dichten in staat zijn.
Zelf-ironie is een gevaarlijk wapen: voor je het weet krijg je gelijk van de buitenwereld. Ik beken dat wat mijzelf betreft. Een eerder artikel over haar ben ik geëindigd met de zin: ‘Anna heeft zichzelf gekend, geweten dat ze niet tot de artistiek groten behoorde’ en daarmee verklaarde ik toen waarom ze niet tot publiceren is overgegaan (Schenkeveld 1981, p. 13). Ik zou dat nu toch wat anders formuleren. Wanneer met de artistiek groten Petrarca of Shakespeare of Vondel bedoeld worden, dan is het niet moeilijk toe te geven dat Anna Visscher niet in dat rijtje thuishoort. Maar waarom zou ze eigenlijk niet kunnen wedijveren met tijdgenoten als Daniel Heinsius of Simon van Beaumont of Jacob Cats? Die vonden allemaal vrienden die hun werk voor hen publiceerden, of althans hen tot openbaarmaking aanspoorden. In deze tijd begon het bundelen van Nederlandstalige lyriek immers pas langzaam op gang te komen en er was nog een zeker excuus voor nodig. Anna Roemersdr Visscher werd wel bejubeld maar niemand heeft haar blijkbaar tot het uitgeven van haar gedichten aangespoord. Zonder een dergelijke, toen gebruikelijke steun, heeft ze de stap blijkbaar niet durven zetten, tot schade van de Nederlandse literatuur. Als ze het bijvoorbeeld in 1623, vlak voor haar trouwen, wel had gedaan als een soort afsluiting van een periode, dan was de letterkunde een interessante en veelzijdige bundel rijker geweest die voor veel vrouwen een stimulans had kunnen betekenen en die onder andere een correctie had kunnen geven op het gewichtig-geleerde dichterschap zoals dat toen veelszins beoefend werd.
| |
Eenzijdige beeldvorming door beperkte lectuur
Van dit alles is in het geheel niets in de literatuurgeschiedenissen terecht gekomen. Die hadden het, zoals we zagen, over heel andere dingen: moralisme en Cats. Om dat te verklaren, is het nodig verder terug te gaan dan tot Jonckbloet en te bekijken hoe men in het verleden, voordat Beets in 1881 met zijn uigave van de verzamelde gedichten kwam, Anna Roemers kon leren kennen. Het antwoord kan kort zijn: dat was niet goed mogelijk. In de zeventiende eeuw is zoals hierboven is uiteengezet, veel van haar werk ongedrukt gebleven, en voorzover het gepubliceerd werd, was dat in boeken van anderen, in de latere drukken van Roemer Visschers Sinnepoppen, in Heinsius' Nederduytsche poemata, in de Zeeusche nachtegael - waar de relatie met Cats een belangrijke rol speelde - en in het voorwerk van bundels van Cats zelf.
| |
| |
Begrijpelijkerwijs is in de collectieve herinnering het meest blijven hangen haar relatie met de grote en meestgelezen volksdichter, en daarmee was een eerste situering van Anna Roemers tot stand gebracht: een moraliste in de trant van Cats. In de tweede plaats las men haar bijdragen aan het werk van haar vader, en wel, al weer begrijpelijk, het enige gedicht van enige omvang daaruit - voor de rest ging het om korte epigrammen. De eerste geschiedschrijver van onze letterkunde, Jeronimo de Vries, zet de toon (De Vries I, 61-62). Hij citeert uit de Sinnepoppen ‘dit zoetvloeiend Gedichtje’:
Een vrouw die niet als singt en tuijt,
Die gaern danst, en die de luijt
Schier nimmer uijt haer handen leijdt,
Fij, fij, dat is lichtveerdigheijdt.
Maer is het niet een hemel schier
Te sien hoe dat een geestig dier
Met sangh of spel haer man verquickt,
Als 't nodigh huijswerck is beschickt?
Misbruyck verkeert het soetste soet
In walchelijck en bitter roet,
Ja heijlsaam nutte medicijn,
T'ontijdt gebruijckt, keert in fenijn.
Met dit citaat maakte hij school. In zijn befaamde vrouwenbloemlezing Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen biedt Van der Aa slechts één gedicht van Anna aan, en wel als openingsschot: ‘Een vrouw die niet als singt en tuijt’ (Van der Aa, p. 1). In datzelfde jaar verschijnt ook Nederlands dichters [...] door D. Ouwersloot, met jazeker, ‘Een vrouw die...’, hoewel, ere wie ere toekomt, Ouwersloot een royale en interessante keuze uit Roemers werk geeft, zij het dat hij daaruit voor zijn inleiding over haar niet heeft geput. Johannes van Vloten is in zijn Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw iets minder royaal. Naast de zingende en tuitende vrouw drukt hij ook een gedicht voor Cats en een voor Hugo de Groot aan - de dichteres als ‘tijdgenote van’. (Van Vloten p. 123-126). Zelfs Komrij heeft ook voor dit gedichtje, met als bron de Zinne-poppen ed. 1669, nog een plaats ingeruimd, zij het naast andere en meer representatieve gedichten (Komrij p. 138).
In het algemeen verdient het belang van bloemlezingen voor de beeldvorming meer belangstelling, zeker als het de oudere letterkunde betreft. Dit geciteerde gedichtje is in elk geval lange tijd bepalend geweest voor de visie op de dichteres Anna Roemers. Gretig is men in de negentiende eeuw afgesprongen op een tekst die zo normbevestigend is als het maar zijn kan: een loszinnige vrouw wordt bestraffend toegesproken, ideaal is de vrouw die na gedane arbeid voor haar man ter uitspanning iets ten gehore brengt. En ja, stijl en inhoud passen precies bij de huiselijke idealen zoals Jacob Cats die het Nederlandse volk heeft voorgehouden. Daarmee is het beeld voltooid: Anna Roemers, moraliste in de trant van Cats. Zo kon en moest ze de literatuurgeschiedenis in. Nu is dat zeker een kant van Anna, dat hoeft niet ontkend te worden. Maar het is toch maar de helft van de waarheid, en niet het
| |
| |
meest interessante deel ervan. Niet de conformiste Anna Roemers Visscher maar juist de vrouw die op een geestige manier vraagtekens zette bij de (mannelijke) normen en pretenties van de poëzie bracht iets vernieuwends in onze literatuur. Des te betreurenswaardiger dat juist dat aspect totaal uit het zicht verdwenen is.
| |
Literatuur
A.J. van der Aa, Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen. Amsterdam 1856. |
Nicolaas Beets (ed.), Anna Roemers Visscher, Gedichten. Twee delen. Utrecht 1881. |
Daniel Heinsius, Neder-duytsche poemata. Faksimiledruck nach der Erstausgabe von 1616. Ed. Barbara Becker-Cantarino. Bern etc. 1989. |
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel III. Groningen 1889. p. 316-324. |
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Vierde deel. Groningen 1909. p. 183-187. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel II. Vijfde druk. 's-Hertogenbosch 1971. |
Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam 1986. |
Fr. Kossmann (ed.) Gedichten van Anna Roemers, ter aanvulling van de uitgave harer gedichten door Nicolaas Beets. 's-Gravenhage 1925. |
C.W. de Kruyter (ed.) Anna Roemers Visscher, Letter-Juweel. Amsterdam 1971. |
D. Ouwersloot, Nederlands dichters tot op de helft der achttiende eeuw in herinnering gebragt. Twee delen. Amsterdam 1856. |
J. Prinsen, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Derde druk. 's-Gravenhage 1928. |
M.A. Schenkeveld- van der Dussen, ‘Anna Roemers Visscher: De tiende van de negen, de vierde van de drie’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1979-1980. Leiden 1981. p. 3-14. |
M.A. Schenkeveld- van der Dussen, ‘Anna Roemers en Geertruid Gordon over bruiloftskleren’. In: Klinkend boeket; studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies. Ed. Henk Duits e.a. Hilversum 1994. p. 67-70. |
Anna Maria van Schurman, Eucleria, of uitkiezing van Het Beste Deel. Met een inleiding van S. van der Linde. Leeuwarden 1978. |
B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987. |
J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw. Arnhem 1869. p. 123-126 |
Jeronimo De Vries, Antwoord op de vraag: Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijing van vroegere tijdperken. In: Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Amsterdam 1808. Deel III. p. 60-62. |
J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel III. Tweede druk. Haarlem 1923. |
Zeeusche nachtegael. Facsimile editie. Ed. P.J. Meertens en P.J. Verkruysse. Middelburg 1982. |
|
|