Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
Vrouwelijke auteurs in de Middelnederlandse letterkunde
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
Een inventarisatie van Middelnederlandse vrouwelijke auteurs tot ca. 1550In het midden van de dertiende eeuw schrijven twee van de bekendste Middelnederlandse vrouwelijke auteurs: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch. Beatrijs van Nazareth leefde van 1200-1268 en was priorin van het cisterciënzerklooster Nazareth bij Lier. Zij schreef een traktaat in proza Van seuen manieren van heileger minne, dat handelt over de zeven aspecten van de beleving van de mystieke liefde. Zij zou nog meer geschreven hebben: er bestaat ook een Latijnse vita over haar, die gebaseerd zou zijn op aantekeningen van Beatrijs in het Middelnederlands. Deze geschriften zijn echter niet overgeleverd, op Van seuen manieren na (ed.-Vekeman en Tersteeg 1970, 5-7). Het oeuvre van de mystica Hadewijch bestaat uit 45 Strofische gedichten, 14 Visioenen in proza en 47 Brieven, waarvan 31 in proza en 16 op rijm. Over haar leven is uit historische bronnen niets bekend. Uit haar werk kan afgeleid worden dat ze in de eerste helft van de dertiende eeuw schreef; blijkens haar taal is zij afkomstig uit Brabant (Antwerpen?). Zij is een zeer ontwikkelde vrouw geweest: zij kende Latijn en was op de hoogte van de theologische discussies van haar tijd. Haar gedichten staan in formeel en thematisch opzicht in de traditie van de profane hoofse minnelyriek, waaraan zij allerlei motieven ontleent om te spreken over de mystieke liefde.Ga naar eind3 Ook uit de dertiende eeuw stamt een traktaat over het geestelijk leven, geschreven door een anonieme begijn uit Tongeren. Het is in het Latijn overgeleverd, maar gaat wellicht terug op een Middelnederlandse tekst (Axters 1941). Naar Beatrijs en Hadewijch is veel onderzoek verricht, maar de veertiende eeuw kent niet zulke bekende vrouwelijke auteurs bij name. ‘Vanden bogaert die ene clare maecte’ luidt de titel van een boomgaardallegorie in het handschrift-van Hulthem. De tekst is nog in zes andere bronnen overgeleverd, waarin echter deze verwijzing naar een anonieme claris als auteur ontbreekt (Lassche 1996, editie: De Baere, Fraeters, Willaert 1992). Voorts is de naam bekend van één vrouwelijke sprookspreekster, Truden van Nymaghen: zij wordt in de rekeningen van het Hollandse hof in 1358 genoemd, maar haar werk kennen we niet.Ga naar eind4 Margaretha van Nassau zegt in een brief dat zij drie liedjes heeft geschreven; misschien zijn deze overgeleverd in het Haags liederenhandschrift (Jungman 1990). Aan de begijn Geertruid van Oosten (gestorven 1358) zijn in het verleden twee liederen toegeschreven: een van de vier versies van ‘Het daghet in den Oosten’ en ‘Jesus die is ghecomen’. Het is echter niet waarschijnlijk dat zij werkelijk de auteur van deze liederen is (Van Buuren 1988). Lielt van Delft schreef liederen voor haar intrede in het Delftse begijnhof (Axters dl. 2, 1953, 167). Verreweg de meeste namen van vrouwelijke auteurs komen we tegen in de vijftiende eeuw. De meest bekende van deze schrijfsters is de al genoemde Suster Bertken. Deze Berta Jacobs (ca. 1427-1514) was de dochter van de proost van het Utrechtse kapittel van Sint-Pieter, Jacob van Lichtenberch, en heeft een goede opvoeding genoten. Ze trad toe tot het Utrechtse klooster Jeruzalem van reguliere kanonikessen van de orde van Sint Augustinus, dat was aangesloten bij het kapittel van Windesheim. In 1457 liet Bertken zich inkluizen in de Utrechtse Buurkerk (Van Buuren 1989, 5-7). Van haar hand zijn vier gebeden, acht of negen liederen, een passieboekje, een traktaat over de Kerstnacht en de geboorte van Christus en een dialoog tussen de minnende ziel en haar bruidegom Jezus (Van Buuren 1989, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
11). Bertken kan dus geplaatst worden in de traditie van de Moderne Devotie en dat geldt eens te meer voor de volgende vrouwelijke auteurs.Ga naar eind5 Alijt Bake (1415-1455) was afkomstig uit Utrecht. Na haar intrede in het Windesheimse klooster Galilea te Gent kwam ze in conflict met haar priorin en haar medezusters, maar het tij keerde en in 1445 werd zij zelf tot priorin verkozen. Zij schreef het Boexken vander passiert ons Heren, waarvan alleen het slot bewaard is (toeschrijving niet zeker), een autobiografie (Boecxken van mijn beghin ende voortghanck; alleen het tweede deel is overgeleverd), een brief uit ballingschap, een traktaat over de mystieke navolging van Christus lijden (De vier kruiswegen), twee korte traktaatjes en vijf kloosteronderrichtingen.Ga naar eind6 Het doel van deze geschriften werd door R.Th.M. van Dijk als volgt verwoord: ‘Zij wilde haar medezusters een weg wijzen in het Mysterie van het lijden van Christus door hun te laten zien hoe het haar zelf vergaan was, hoe menselijk mystiek is en hoe mystiek een mensenleven kan zijn’ (Van Dijk 1992, 129). Alijt Bake heeft een ernstig conflict met het Kapittel van Windesheim gehad en is uit haar ambt gezet (Van Dijk 1992 en Scheepsma 1995). Jacomijne Costers (ca. 1462-1503) was non in het Windesheimse vrouwenklooster Facons in Antwerpen. Zij schreef een uitgebreid visioen, drie traktaatjes en een refrein.Ga naar eind7 Ook Mechtild van Rieviren (gestorven 13 september 1497) was zuster van het klooster Facons, en een goede vriendin van Jacomijne Costers. Zij was mystiek begaafd en had visioenen en auditiones, waarover zij geschreven heeft.Ga naar eind8 In het hart van de kloosters van de Moderne Devotie ontstonden de zogenaamde zusterboeken, waarin de levensbeschrijvingen (viten) van overleden zusters zijn samengebracht als voorbeelden voor de achterblijvende nonnen. De Leidse onderzoeker Wybren Scheepsma heeft de afgelopen jaren verscheidene publikaties aan deze teksten gewijd (Scheepsma 1992a, 325-326, 1993, 1996a, ook Jongen en Scheepsma 1993). De auteurs van de viten blijven anoniem, maar het is waarschijnlijk dat het gaat om zusters uit hetzelfde convent, omdat de teksten ooggetuigenverslagen zijn, wellicht eerst mondeling overgeleverd (Jongen en Scheepsma 1993, 297). Handschrift DV van het zusterboek van Diepenveen heeft een colophon geschreven in 1524 door Griete Essinchghes. Het is goed mogelijk dat zij de auteur van enkele viten is (Scheepsma 1996a, 162). De vite van Katharina van Naaldwijk (1395-1443 of 1445) eindigt met een visioen, waarin de geestelijke bruiloft allegorisch uitgelegd wordt. De vite vermeldt overigens niet of Katharina de tekst zelf neergeschreven heeft (editie: Raue 1996, bijlage C). Uit het Agnetenklooster te Gent is een kloosterkroniek met levensberichten bewaard, deels geschreven door Zuster Wouberch van Torhout en door een anonieme zuster. Aan het levensbericht van Josine des Plancques (†1535) is een refrein toegevoegd (Inc: ‘O Christe Jhesu, waer hebdy my nu begheven’; Axters dl. 3, 1956, 251-252). Dan is er nog de dove schrijfster Margaretha van Gerines (1400-1470) die in het Dominikanessenklooster 's-Hertoghinnendael bij Brussel leefde. Zij schreef brieven en geestelijke liederen die niet zijn overgeleverd, op een Latijnse vertaling van één van de brieven na (Axters dl. 3, 1956, 319 en Axters 1933, 10). Op het gebied van de artesliteratuur verdient de naam van Barbara Sagers vermelding. Zij heeft een lepratraktaat geschreven, gebaseerd op jarenlange praktijkervaring: zij heeft 51 jaar in het Lazarusgasthuis te Gent gewerkt. Het traktaat is gericht op de praktijk van de leprozenzorg en behandelt in het bijzonder de symp- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
tomen waaraan men lepra herkennen kan. Het is in twee fasen geschreven (1477 en 1484, Braekman 1980). Over auteurs van artesliteratuur is overigens nog weinig bekend en een systematische inventarisatie is bij de huidige stand van onderzoek bijna niet te maken.Ga naar eind9 Het is niet onwaarschijnlijk, dat de auteur van een Middelnederlands Pseudo-Trotulahandschrift (Brugge, S.B. 593) een vrouw is, maar bewezen is het niet (Jansen-Sieben 1983). Aan het einde van de Middeleeuwen raken meer namen van auteurs (van beide seksen) bekend, bijvoorbeeld door de vaak gebruikte acrosticha in rederijkerspoëzie. Uit de eerste helft van de zestiende eeuw kennen we een viertal dichteressen wier werk tot de rederijkerij gerekend wordt. Allereerst één van de beroemdste schrijfsters in het Middelnederlands, Anna Bijns (1493-1575). Deze Antwerpse onderwijzeres schreef bijna alleen refreinen (ruim 200 stuks), gedrukt in drie bundels (1528, 1548 en 1567); een deel is slechts in handschrift overgeleverd (Pleij 1987, 118-121). Zij is vooral beroemd om haar uitvallen tegen Luther en de zijnen, maar schreef ook zotte refreinen en huwelijksklachten. Haar vormtechniek en woordenrijkdom zijn opmerkelijk. Rosiana Coleners (gestorven 1560) uit Dendermonde heeft spelen, refreinen en liederen geschreven, maar slechts één gedicht van haar is bekend. Het is gericht aan Lucas de Heere, en in zijn werk overgeleverd. Zij zegt van zichzelf dat ze lezen noch schrijven kan (Van Duyse 1838). Van Maria de Pit is een refrein op de stokregel: ‘Heere, dwerck uwer handen (en) wilt niet versmaden’ opgenomen in de bundel van Jan de Bruyne. Dat zij de dichteres is blijkt uit het onderschrift: Per ma [sic], Maria de Pit (ed.-Ruelens dl. 1, 1879, 69-72). Een onbekende dichteres gaat schuil achter ‘De maegt’, een acrostichon in refrein CXLVI in de refreinenbundel van Jan van Stijevoort (stokregel: ‘Ontfermt v myns bermhertighe vrouwe’).Ga naar eind10 De begijn Maria van Hout (ca. 1470-1547) was overste in het Maagdenhuis te Oisterwijk. Deze mystica schreef traktaten en brieven. De kartuizer Gerard Kalckbrenner ordende haar werk, voegde inleidingen toe en vertaalde het in het Middelnederduits, voorzag het geheel mogelijk van de titel Der rechte Wech zo der evangelischer Volkomenheit en liet het in 1531 drukken in Keulen (Willeumier-Schalij 1992, een editie van de brieven is Willeumier-Schalij 1993). Geprezen maar nog tamelijk onbekend is het werk van de schrijfster van Die evangelische Peerle (1535), Vanden tempel onser sielen (1543), enkele slechts in handschrift overgeleverde teksten en mogelijk ook het Hofken van devocien (zonder jaar).Ga naar eind11 P.J. Begheyn identificeert haar met Reinalda van Eymeren (Begheyn 1989).
Deze inventarisatie van vrouwelijke auteurs leidt tot enkele algemene bevindingen. Allereerst valt het overgrote aantal van religieuze vrouwen op, overigens een allerminst opzienbarende observatie voor wie enigszins vertrouwd is met de materie. De devotionele literatuur kan natuurlijk heel goed in een stedelijke context ontstaan: het werk van Suster Bertken is daar een duidelijk voorbeeld van. In de stad zijn ook enige vrouwen actief die rederijkersrefreinen schrijven, al behoorden zij hoogstwaarschijnlijk niet tot een kamer.Ga naar eind12 Daarnaast maken vrouwelijke auteurs in de stad (Gent, Brugge?) ook wel artesliteratuur. Opmerkelijk is voorts dat op het gebied van de hofliteratuur vrouwen schitteren door afwezigheid, met Margaretha van Nassau als enige uitzondering. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder blijkt dat er geen sprake is van een eigen continue vrouwelijke traditie, waarbij vrouwen elkaars werk kennen en op elkaar reageren. De schrijfsters werken over het algemeen geïsoleerd en verspreid over tijd en plaats.Ga naar eind13 Alleen in de kring van de Moderne Devoten is er wel samenhang: in de zustersboeken is hoogstwaarschijnlijk het werk van verschillende auteurs bijeengebracht; Jacomijne Costers en Mechtild van Rieviren leefden beiden in het klooster Facons (Antwerpen), waar mogelijk Alijt Bake in ballingschap verbleef. In het vervolg van dit artikel wil ik de gegevens uit dit overzicht in een wat bredere context plaatsen. Ik zal enkele historische achtergronden en randvoorwaarden bespreken die begrijpelijker maken waarom de meeste vrouwen niet en sommigen wel teksten geschreven hebben. Vanuit het aldus geschetste beeld zal ik de vraag bespreken in hoeverre het mogelijk is anonieme teksten te verbinden met vrouwelijke auteurs. En tenslotte zal ik enkele opmerkingen over de canonisering van vrouwelijke auteurs maken. | |||||||||||||||||||||||||
Historische achtergrondenAls gezegd: vrouwelijke auteurs vinden we vooral op het terrein van de geestelijke letterkunde. Beatrijs van Nazareth en Hadewijch schrijven beiden in de dertiende eeuw en zijn de vroegste schrijfsters in het Middelnederlands. Hun optreden wordt gewoonlijk in verband gebracht met belangrijke veranderingen op het gebied van de spiritualiteit en geloofsbeweging die een aanvang nemen in de twaalfde eeuw. Onder invloed van onder meer Bernard van Clairvaux ontwikkelt zich een nieuwe vorm van religiositeit waarin de persoonlijke liefdevolle relatie tussen de gelovige mens en God centraal staat. Tegelijkertijd is er in verschillende hervormingsbewegingen sprake van een poging om de bezitsloosheid van Christus en zijn discipelen na te volgen, de zogenoemde apostolische armoede. Juist vrouwen voelen zich aangesproken tot dit nieuwe religieuze elan. Aan het eind van de twaalfde eeuw gaan veel vrouwen, in het bijzonder in het bisdom Luik en het hertogdom Brabant, zich toeleggen op een eenvoudig en kuis leven, gericht op het geloof. Zij treden niet in in een klooster en leggen geen gelofte af, maar leven in de wereld en voorzien in haar eigen levensonderhoud door het verrichten van handwerk. Na verloop van tijd gaan zij in groepjes bij elkaar leven. Vanaf het begin van de dertiende eeuw worden zij ‘begijnen’ genoemd. In dezelfde periode ontstaan er in de zuidelijke Nederlanden vele cisterciënzerinnenkloosters, die evenzeer een uiting zijn van hetzelfde religieus enthousiasme: ook daar ligt de nadruk op een persoonlijke, affectieve en mystiek getinte spiritualiteit. In de begijnenbeweging en de nieuwe vrouwenkloosters was er behoefte aan eigen lectuur. Latijn was de taal van de godsdienst en hoewel vrouwen uit de hogere lekenmilieus wel konden lezen, beperkte haar geletterdheid zich tot de volkstaal. Er kwam dus een behoefte aan eigen teksten voor deze religieuze vrouwen in de volkstaal, en dat te meer omdat er sprake was van een eigen spiritualiteit die zich onttrok aan de officiële kerkelijke leer.Ga naar eind14 Het werk van Beatrijs van Nazareth en Hadewijch past goed in dit beeld: Beatrijs heeft haar beschrijving van de aspecten van de minne-beleving mogelijk voor novicen in het cisterciënzerinnenklooster geschreven; Hadewijch stelt zichzelf in haar teksten steeds ten voorbeeld aan haar kringgenoten, die mogelijk als begijnen gezien kunnen worden.Ga naar eind15 In de veertiende eeuw is het aandeel van de vrouwen in de mystieke literatuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
voorzover we weten veel minder groot. In deze periode bloeit wel verder naar het Zuiden de zogenaamde Rijnlandse mystiek: in die streek maken de dominikanessenkloosters een periode van grote bloei door, waarbij grote mannelijke mystici en schrijvers, zoals Johannes Tauler, Heinrich Seuse en Meister Eckhart, betrokken zijn (Scheepsma 1992a, 324). Met de opkomst van de Moderne Devotie neemt het aantal vrouwelijke auteurs in het Middelnederlands echter weer flink toe. Dat is niet verbazingwekkend: de beweging van de Moderne Devotie gaf een nieuwe en zeer sterke impuls aan het geloofsleven en oefende een grote aantrekkingskracht op vrouwen uit: er waren ongeveer driemaal zoveel vrouwelijke als mannelijke aanhangers. Die mannen beschreven het gedachtengoed van de beweging en dat deden ze in het Latijn. De literatuur in de volkstaal is echter voor leken en vrouwen bestemd, en soms ook door vrouwen geschreven (Scheepsma 1996a, 155 en Hogenelst en Van Oostrom 1995, 168-172). Er was echter ook tegenwerking: het Kapittel van Windesheim besloot in 1455 dat vrouwelijke ordeleden geen wijsgerige boeken of openbaringen meer mochten schrijven of afschrijven, waarschijnlijk naar aanleiding van het conflict met Alijt Bake (Van Dijk 1992, 132, Hogenelst en Van Oostrom 1995, 172). De vraag waarom het nu juist (semi-)religieuze vrouwen zijn die auteurs worden, kan ten dele vanuit deze historische achtergronden verklaard worden: de bijzondere religieuze ervaringen die sommige van deze vrouwen hadden, gaven haar de moed erover te schrijven. Zij hadden bovendien een haar bekende publiekskring: vrouwen die hetzelfde religieuze enthousiasme deelden en die lectuur in de volkstaal nodig hadden. Door het leven in een convent werden bovendien een aantal basisvoorwaarden vervuld: een mogelijkheid tot scholing, de aanwezigheid van schrijfmateriaal, een rustige plek om te schrijven. De kuise levensstijl boodt bovendien bescherming tegen een leven met een aaneenschakeling van zwangerschappen (Wilson 1984, IX). Toch moet de drempel om te gaan schrijven voor vrouwen hoog zijn geweest. Om dat te begrijpen is het nodig om het Middeleeuwse opleidingssysteem in de beschouwing te betrekken. | |||||||||||||||||||||||||
Scholing en schrijverschapTot in de twaalfde eeuw zijn vrijwel alle geschriften in het Latijn; daarnaast is er de orale literatuur in de volkstaal. Dat impliceert dat het schrift lange tijd exclusief verbonden is geweest met de kerk: de dienaren van de Kerk kregen een opleiding volgens het programma van de zeven vrije kunsten en daarmee een scholing in het Latijn. Het zijn de clerici, allen mannen, die litterati zijn in de Middeleeuwse zin van het woord: zij hebben kennis van het Latijn en kunnen de geschriften in die taal bestuderen.Ga naar eind16 Kloosters vormden de belangrijkste centra van geestelijk leven en wetenschap, waar ook vrouwen scholing konden krijgen, al was het aandeel van het Latijn daarin relatief gering. Dat neemt niet weg dat er in de geschiedenis wel vrouwen zijn aan te wijzen die Latijn kennen en zelfs in deze taal schrijven, maar zij zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen. Het niveau van haar taalvaardigheid evenaart dat van geleerde mannen niet: Peter Dronke verklaart in zijn inleiding bij een bloemlezing van het werk van vrouwelijke auteurs tot ca. 1300, dat de vertaling in modern Engels hem dikwijls problemen opleverde omdat deze vrouwen een onconventioneel, onbeholpen en onduidelijk Latijn schrijven.Ga naar eind17 Vanaf de twaalfde eeuw treden er echter grote veranderingen op. Niet alleen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
doordat clerici teksten in de volkstaal op schrift gaan stellen (veelal in opdracht van de aristocratie) maar ook doordat leken leren lezen, meestal in de volkstaal, maar ook een beperkte kennis van het Latijn komt voor leken binnen het bereik. De mogelijkheden voor scholing zijn voor mannen en vrouwen wel verschillend. De hoge aristocratie stuurde de zonen wel naar klooster- en kapittelscholen. Zij konden na hun opleiding terugkeren aan het hof of in het klooster blijven. Maar gewoonlijk wordt in adellijke kringen het onderwijs verzorgd door een huisleraar, die ook aan de dochters onderricht gaf (Sprandel 1984, 107-113). Een belangrijke ontwikkeling is het ontstaan van de universiteiten (dertiende eeuw). Deze zijn niet voor vrouwen toegankelijk, waardoor er een groter verschil in de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen en mannen ontstaat dan in de periode ervoor (Ferrante 1980, zie ook Thoss 1986). En in de dertiende eeuw ontstonden de stadsscholen, waar jongens èn meisjes naar toe gingen, maar de meisjes deden alleen de ‘nederschole’ en niet de ‘hochscole’, waar Latijn op het programma stond (Van Buuren 1995, Wassink 1987). Uit deze uiterst korte en zeer generaliserende samenvatting van mogelijkheden tot scholing voor vrouwen komt één factor telkens terug: het is voor een vrouw in de Middeleeuwen zeker niet onmogelijk om een opleiding te krijgen, maar er is ook een duidelijke bovengrens en die ligt bij het Latijn: de mogelijkheden om de taal van theologie en wetenschap op een behoorlijk niveau te leren, zijn voor vrouwen veel beperkter dan voor mannen. Maar dit alles heeft echter ook een positieve zijde: in de twaalfde en dertiende eeuw zijn het aan het wereldlijke hof juist de vrouwen die het meest geletterd zijn van de aldaar aanwezige leken. Zij kunnen lezen, maar dan wel in de volkstaal: haar kennis van het Latijn beperkt zich over het algemeen tot het psalter (Grundmann 1936, 71). In zijn inspirerende studie Medieval listening and reading lanceert Green de mogelijkheid dat veel hofliteratuur geschreven is met het oog op een publiek niet alleen van luisteraars, maar ook van lezers, en dat die lezers waarschijnlijk vooral lezeressen zijn geweest: zij konden lezen en hadden bovendien de mogelijkheid zich terug te trekken uit de rumoerige openbare ruimtes in een vrouwenvertrek, de kemenade (Green 1994, 284-315).Ga naar eind18 Door haar geletterdheid in de volkstaal hebben vrouwen nog in een ander opzicht een doorslaggevende rol gespeeld in de ontwikkeling van de literatuur: zij zijn, volgens de bekende theorie van Grundmann, verantwoordelijk voor het ontstaan van geschreven literatuur in de volkstaal. Niet doordat zij zelf schrijven, maar doordat zij clerici de opdracht geven om geestelijke literatuur te vertalen, ten behoeve van nonnen, en ook van adellijke dames. Ook de wereldlijke, hoofse literatuur zou op instigatie van vrouwen voor het eerst op schrift gekomen zijn (Grundmann 1936) en zij blijven in het mecenaat een belangrijke rol spelen (Bumke 1979, 231-247 en voor de Lage Landen: Hogenelst en De Vries 1982). Als we vanuit deze optiek terugkijken naar het overzicht van schrijfsters in het Middelnederlands, wordt het zeer geringe aandeel van vrouwelijke auteurs uit adellijke milieus opmerkelijk. Hoe is te verklaren dat deze vrouwen in het literaire leven wel de belangrijke rol van stimulatrix en lezeres hebben, maar dat zij vrijwel nooit die laatste stap zetten en gaan schrijven? Allereerst: de voor ons zo gewone koppeling van de vaardigheden lezen en schrijven (in de zin van letters vormen op een wastafeltje of perkament) bestaat in de Middeleeuwen niet: ‘reading was an intellectual attainment (no matter how elementary), whilst writing was more a manual skill and formed no part of the discipline of letters’ (Green 1994, 9). Wie kan lezen, hoeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
dus nog helemaal niet te kunnen schrijven. Maar het kunnen schrijven (in deze ambachtelijke zin) is in de Middeleeuwse situatie geen noodzakelijke voorwaarde om een tekst te concipiëren: de auteurs maakten gewoonlijk gebruik van een professionele kopiist om een tekst uit te schrijven (Green 1994, 16) en de ongeletterde Engelse auteur Margery Kempe (ca. 1373-1439) dicteerde haar werk (vertaling Windeatt 1985). Veel zwaarwegender lijkt het dat een horauteur over het algemeen een clericus was, die de Latijnse achtergrond had die vrouwen bijna per definitie ontbeerden (Green 1994, 291-293 en Peters 1991). Dat moet de drempel voor vrouwen bijzonder hoog gemaakt hebben. Anders gezegd: ‘writing was a genderdetermined activity, [...] writing could be considered as a usurpation of a male prerogative’ (Petroff 1986, 27).
Dat vrouwen moeilijk tot schrijven komen, blijkt paradoxaal genoeg vooral uit die teksten die wel door schrijfsters gemaakt zijn, en het gaat dan vooral om schrijfsters van visioenen. Bijna alle visionaire vrouwen zeggen dat zij haar ervaringen met grote aarzeling op (laten) schrijven, op verzoek van een hogergeplaatste, bijvoorbeeld van de biechtvader of van God zelf die daartoe opdracht gaf in het visioen.Ga naar eind19 Zo wordt aan het begin van het ‘Visioen en exempel’ van Jacomijne Costers gezegd: ‘De religieus hevet self geschreven, warnet haer vande heijlige drijvuldicheijt bevolen was op haer eeuwige verdommenis’ (Scheepsma 1996b, 161). De vrouwen verklaren dus te schrijven uit gehoorzaamheid, niet omdat zij zichzelf als een auteur beschouwen. Ook stellen zij zich niet als schrijfster voor, maar slechts als spreekbuis en intermediair: het is God die spreekt in haar werk en niet zijzelf (Barratt 1992, 8-10, Petroff 1986). Bovendien presenteren zij zich vaak als ongeletterd en ook de stijl van het werk hangt hiermee samen: deze lijkt dichtbij de spreektaal te staan (Peters 1991). Juist de omstandigheid dat de schrijfsters zelf niet geleerd heten te zijn, garandeert dat hetgeen zij beschrijven, geopenbaard is door God. Wat betreft de Middelnederlandse literatuur past Maria van Hout goed in dit beeld: Gerard Kalckbrenner wijst in de door hem toegevoegde gedeelten telkens op Maria's goddelijke inspiratie en haar willoos-instrument-zijn, terwijl Maria zelf in een brief verklaart dat zij een boodschap weergeeft die door haar heengaat, willoos als een kind (Willeumier-Schalij 1992, 136-137). Vrouwelijk schrijverschap wordt dus als problematisch voorgesteld, met name waar het het gezag van haar boodschap betreft. Het is voor vrouwen een grote stap om te gaan schrijven, maar haar religieuze ervaring en haar specifieke begenadiging geven haar de kracht en motivatie het toch te doen en daarmee een terrein te betreden waarop gewoonlijk alleen mannen zich bewegen.Ga naar eind20 In principe is en blijft het ongewoon, om niet te zeggen ongehoord als vrouwen schrijven. Opmerkelijk genoeg wordt de gedachte dat God via de auteur spreekt, in 1567 opnieuw geformuleerd door Hendrick Pippinck in zijn voorwoord bij de derde bundel gedrukte refreinen van een vrouwelijke auteur uit een (in onze ogen) heel andere categorie, Anna Bijns. Hij betoogt met klem dat men het werk niet moet verwerpen omdat een vrouw het gemaakt heeft en wel om twee redenen. Allereerst: ‘geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert’ en bovendien: het is de Heilige Geest die spreekt via de auteur, in dit geval een vrouw: ‘Dus en siet niet aen, dat een vrouwe van desen derden boeck is auctoresse, maer den rechten geest, die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende’ (Pleij 1987, 112-118, citaten op 114). Vrouwelijke auteurs blijven nog lang een curiosum, zoals blijkt uit de verbazing | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
en grote bewondering van mannen. Een voorbeeld daarvan is de loftrompet die Lucas de Heere steekt over Rosiana Coleners (waaraan we trouwens wel de overlevering van haar naam en één gedicht van haar te danken hebben), maar ook Anna Roemers Visscher valt een ‘bijna kwetsende bewondering’ ten deel (Schenkeveld-van der Dussen 1994, 15). | |||||||||||||||||||||||||
Anonieme tekstenHet is interessant om vanuit het tot nu toe geschetste beeld een blik te werpen op de anoniem overgeleverde literatuur. Hoe groot is de kans dat achter die teksten vrouwelijke auteurs schuilgaan? Waarschijnlijk verschilt dat per genre. Grof gezegd komt de hofliteratuur niet erg in aanmerking: deze lijkt vooral juist door clerici geschreven die daarbij gebruik maakten van de ars retorica die zij op school geleerd hadden. Ook bij de didactische literatuur, waarin zo vaak teruggegrepen wordt op schoolauteurs, is een vrouwelijk auteurschap niet het meest waarschijnlijk. In principe maken die genres het meeste kans die het minst clericaal gekleurd zijn: de meer orale genres, in het bijzonder liederen. We weten uit grafelijkheidsrekeningen dat vrouwen in het midden van de veertiende eeuw in elk geval uitvoerend artiesten konden zijn; de zangeressen werden vaak door mannen op een (snaar) instrument begeleid (Kalff 1884, 595-6). Maar of zij ook zelf teksten maakten? Vermeldenswaard in dit verband zijn slotstrofen als de volgende, afkomstig uit het Antwerps Liedboek: Mer die dit liedeken dichte
dat was een meysken fijn
Si hadde die muts van neghen maenden,
Si en constese niet voorby [...] (ed.-Joldersma 1982, LXXXIX).Ga naar eind21
Kalff geeft 56 liederen met een slotstrofe waarin een dichter genoemd wordt (Kalff 1884, 625, noot 1). In het overgrote deel gaat het dan om mannelijke dichters, maar tussen al die ruyters en lantsknechten zijn er ook twee liederen waarin een vrouw als dichteres genoemd wordt (17 en 89). Het gaat dus om een kleine minderheid. Zijn deze twee liederen door een vrouw gedicht? Zo eenvoudig ligt het niet: slotstrofen waarin een omschrijving gegeven wordt van degene die het liedje dichte of eerstwerf sanc geven in principe geen betrouwbare informatie over de dichter. Het gaat namelijk om zogeheten Wanderstrophen met stereotype elementen, die gemakkelijk aan een bestaand lied geplakt kunnen worden (Joldersma 1982, dl. 1, LXXVIII en LXXXI). Toch valt uit het voorkomen van deze strofen wel iets af te leiden, namelijk dat het in principe wel mogelijk geacht werd dat vrouwen liederen maken. Ria Lemaire heeft een stap verder willen gaan en liederen, vooral balladen, waarin een vrouw aan het woord is of waarin een vrouw een actieve rol speelt, als (sporen van) vrouwenpoëzie willen beschouwen (Lemaire 1986, zie ook Meijer en Dia Huizinga 1986). Hoe graag we dat misschien ook zouden willen, het lijkt me het beste om op dit punt zeer terughoudend te zijn: we weten eenvoudig niets over het ontstaan van deze liederen. En voorzichtigheid is geboden: in de Franse troubadourslyriek komen liederen voor waarin een vrouwelijke persona aan het woord is, terwijl de tekst zonder twijfel door een man gedicht is (Willaert 1986, Bec 1979, Plummer 1991, Bruckner 1995). In het Middelnederlandse taalgebied is ‘Ich bin | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
vrô’ van Heinric van Veldeke daarvan een voorbeeld, waarin een vrouw zich beklaagt over het gebrek aan terughoudendheid van haar minnaar (Komrij 1994, 11-13). Veel vastere grond hebben we onder de voeten bij de vele religieuze liederen die in bronnen uit de tweede helft van de vijftiende en begin van de zestiende eeuw zijn overgeleverd.Ga naar eind22 Ook hier kennen we geen namen van maaksters, maar er zijn verschillende soorten aanwijzingen die te zamen een plaatsing van dit type liederen in een vrouwelijk milieu rechtvaardigen. Een eerste belangrijk gegeven is dat deze bronnen veelal uit vrouwenkloosters afkomstig zijn, in het bijzonder uit huizen van Tertiarissen en Zusters van het Gemene Leven.Ga naar eind23 Verschillende bezittersnotities laten zien dat de bundels het eigendom van vrouwen zijn geweest: Liisbet Ghoeyuaers en na haar Johanna Cueliens (Van Seggelen 1966, 7-8), Marigen Remen (werkgroep Utrechtse Neerlandici 1966, XXXVI), Etheken Bernts dachter (inscriptie in Die gheestelicke melody, Van Buuren 1992, 235) en een afgesneden en daardoor gedeeltelijk verloren naam in een handschrift uit het Lamme van Diesehuis in Deventer (Zusters van het Gemene Leven): ‘zuster [...] nyestat’.Ga naar eind24 Het zijn dus teksten voor vrouwen, maar of ze ook door vrouwen geschreven zijn is daarmee nog niet aangetoond, maar in de meeste gevallen wel waarschijnlijk. Wat betreft de thematiek is een vrouwelijke auteur op voorhand het meest aannemelijk, hoewel er niets bewijsbaar is. Niemand zou meer Knuttel na durven schrijven, die naar aanleiding van een liedje waarin de koude voetjes van het armoedige Christuskind worden beschreven, opmerkt: ‘En wat een warmte in de naieve woorden van de vierde strofe! Hier zou ik wel een vrouwenhand vermoeden: in de visie van het kleumende kind is iets specifieks vrouwelijks en het huwelijk met Jezus doet aan een nonnenklooster denken - waaruit het handschrift trouwens afkomstig is’ (Knuttel 1906, 135). Maar ook zonder van ‘iets specifieks vrouwelijks’ te spreken: bepaalde thematieken passen in de eerste plaats bij een vrouwelijke beleving van het geloof. Dat kan gelden voor de grote groep van liederen waarin Christus als geliefde en bruidegom bezongen wordt.Ga naar eind25 In liederen over de hemel is er dikwijls aandacht voor de beloning die juist maagden daar wacht (Knuttel 1906, 320). Een aparte categorie vormen wiegeliedjes voor het Christuskind.Ga naar eind26 In zijn studie over het Middeleeuwse Kerstlied bracht Mak deze liederen in verband met het gebruik om met Kerstmis een klein Jezuskind op het altaar te leggen, terwijl de kinderen een wiegje mee mochten nemen dat tijdens het zingen geschommeld werd (Mak 1958, XXI-XXII). Maar het lijkt ook goed mogelijk om de wiegeliederen in verband te brengen met de kribbetjes met kind die nonnen in haar cel konden hebben als voorwerp van devotie. Ga naar eind27 Ook in de geestelijke liederen is er meermalen een strofe waarin ‘die dit liedekin heeft ghedicht’ beschreven wordt. Kalff kende ruim dertig voorbeelden en in meer dan de helft van de gevallen ging het daarbij om een vrouw (Kalff, dl. 2, 1907, 283). Dat is dus een andere verdeling dan we eerder bij het Antwerps Liedboek zagen: daar waren slechts twee slotstrofen met een referentie aan een vrouwelijke auteur. En al zijn dit niet werkelijk feitelijke gegevens, er valt wel degelijk uit op te maken dat vrouwen een relatief groot aandeel in het geestelijk lied gehad hebben. Eenmaal wordt in een onderschrift de naam van een vrouw genoemd: ‘Dit is een gheestelijc liedekijn. Ende heeft hier eerst ghesonghen hillegont aeronts dochter cornelis cornelis soens huisvrou’ (Knuttel 1906, 65). Met inventiviteit en voorzichtigheid moeten nog meer anonieme devotionele | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
teksten gevonden kunnen worden, waarbij een vrouwelijk auteurschap waarschijnlijk is. Een voorbeeld lijkt mij ‘Van gherechter minne ende de properheit daerof’ uit het Geraardbergse handschrift, waarin een ik-figuur haar houding ten opzichte van een hypothetische wereldlijke minnaar vergelijkt met haar liefde voor Christus (ed-Govers e.a. 1994, tekst 79). In het algemeen verdient het thema van Christus als bruidegom nader onderzoek. Deze thematiek is zeker niet exclusief feminiem, maar wel aantrekkelijk voor vrouwen. Is een lichamelijk-erotische uitdrukkingswijze als vrouwelijk te beschouwen (vgl. Reynaert 1981a, 301-320)? Is een mogelijk onderscheid dat in teksten van vrouwen de vereniging van de Bruidegom met de geliefde beschreven wordt, terwijl mannen zich beperkten tot de vereniging met de ziel? Een andere thematiek die vooral door vrouwen gebruikt lijkt te zijn is Christus' Passie. De handschriften met het werk van Hadewijch bevatten ook gedeelten die niet tot haar oeuvre gerekend worden; een vrouwelijk auteurschap is gesuggereerd door Murk Jansen voor de Mengeldichten 17-24 en 25-29 en door Vekeman voor het Twee-vormich Tractaetken (Murk Jansen 1991 en Vekeman 1996). | |||||||||||||||||||||||||
Vrouwen en de canon‘Met Hadewych en Zuster Bertken mag Anna Byns vereenigd worden tot een trits van dichteressen, die hare Kerk en onze literatuur tot eere strekken’, schreef de literatuurhistoricus G. Kalff in 1907 (dl. 3, 60). Zonder in te willen gaan op de vèrreikende vragen van hoe de canon van de Middelnederlandse letterkunde eruit ziet en hoe deze tot stand gekomen is, zou ik willen stellen dat deze dichteressen nog steeds de grote drie van vrouwelijke schrijfsters in het Middelnederlands vormen. Dat geeft al aan dat de canon op dit punt tamelijk vastligt, waar overigens direct aan toegevoegd moet worden dat Kalff de eerste geschiedschrijver van de Middelnederlandse letterkunde is die zo positief staat ten opzichte van Hadewijch. Waarom juist deze drie schrijfsters gecanoniseerd zijn, is een vraag die in dit bestek moeilijk te beantwoorden is, maar ik wil wel een paar algemene opmerkingen maken. Uit het hierboven gegeven overzicht van namen van vrouwelijke auteurs kwam duidelijk naar voren dat bijna alle door haar vervaardigde teksten devotioneel van aard zijn en dat gegeven heeft de canonisering van haar werk zeker in de weg gestaan. Religieuze literatuur heeft als geheel relatief weinig aandacht gekregen van de Nederlandse literatuurhistorici, en dat geldt eens te meer voor het proza. Werd het vers nog als kunstvorm herkend, het geestelijk proza werd terzijde geschoven, omdat het daarin alleen om de inhoud zou gaan en niet om de vorm (Mertens 1994). Jonckbloet heeft uitdrukkelijk de ‘mystisch-ascetische letterkunde’ onbesproken gelaten, omdat zij niet aan zijn esthetische criteria voldoet: ‘de godsvruchtigste bedoeling kan geen vergrijp tegen de eeuwige wetten van het Schoon vergoelijken’ (Jonckbloet dl. 1, 1888, 463-4). De veroordeling betrof het genre en was niet seksistisch van aard, maar de devotionele vrouwelijke auteurs werden er wel door getroffen. Hetzelfde verschijnsel (onderwaardering van geestelijke letterkunde waardoor vrouwelijke devotionele auteurs buiten de canon vallen) heeft zich overigens in de hele Europese letterkunde voorgedaan (Wilson 1984, VII). Het is de inhoud van de religieuze geschriften die de onderzoekers aanvankelijk voor grote problemen stelt. Een goed voorbeeld daarvan is de ontdekking en vroegste bestudering van het werk van Hadewijch omstreeks het midden van de negentiende eeuw. J. Reynaert heeft laten zien dat men al heel snel gefascineerd raakte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
door haar poëzie, maar dat het de filologen de grootste moeite kostte om tot interpretaties te komen: het zou tot het begin van de twintigste eeuw duren voordat men vat begon te krijgen op de inhoud (Reynaert 1988). En het is niet toevallig de jezuïet Van Mierlo die met zijn vele studies gezorgd heeft voor Hadewijchs ereplaats in de Middelnederlandse letterkunde. Van Mierlo is zo invloedrijk geweest dat het aantal studies dat aan haar werk gewijd is het aantal publikaties over die andere grote Middelnederlandse mysticus, Ruusbroec, verre overtreft (Willaert 1989). Was de religieuze inhoud veelal een obstakel om toe te treden tot de canon, beter werden de kansen als de versvorm gehanteerd werd. Het is in dit verband niet toevallig dat de drie genoemde vrouwen allen gedichten hebben geschreven: Hadewijch haar Strofische gedichten, Bertken haar liederen en Bijns haar refreinen: alleen al door de keuze voor deze vorm werden de teksten eerder als kunst herkend en geanalyseerd. Dit komt vooral naar voren bij Suster Bertken, die misschien niet zo beroemd en geprezen is als Hadewijch, maar van wie de liederen in veel bloemlezingen voorkomen, van Keuchenius-Tinbergen (1920) tot Komrij (1994), terwijl haar passieboekje bijvoorbeeld veel minder bekend is.Ga naar eind28 Een derde aspect dat van invloed lijkt op de canonisering van de besproken auteurs is dat voor alle drie geldt dat een zekere befaamdheid in de eigen periode helpt. Er zijn veel aanwijzingen (vertalingen, excerpten en citaten) dat het werk van Hadewijch in Middeleeuwen bekend en gewaardeerd was (Mommaers 1981). Het werk van Ruusbroec vertoont invloeden van Hadewijch (Reynaert 1981b) en Jan van Leeuwen prijst haar uitgebreid in zijn geschriften. Hij noemt haar leer zelfs net zo vervuld van waarheid als die van de apostel Paulus (Axters 1964, 68)! In het klooster Groenendaal, waar zowel Ruusbroec als Van Leeuwen leefden, was Hadewijch dus bekend en vereerd. Uit de bibliotheken van kloosters die met Groenendaal verbonden waren, zijn de drie handschriften met haar werken afkomstig: aan de verering in deze kringen hebben wij het dus te danken dat haar werk is overgeleverd (Willaert 1988, 121-122). Suster Bertken was als kluizenares al een bekende persoonlijkheid, zoals blijkt uit het feit dat de deken van het Utrechtse Domkapittel haar tweemaal liet overluiden toen zij gestorven was, als ware zij een hoge geestelijke. Dat maakt het begrijpelijk waarom de drukker Jan Berntsz expliciet vermeldt dat het werk dat hij uitgeeft door de kluizenares van de Buurkerk gemaakt is. Maar haar roem blijft niet tot Utrecht beperkt. Haar werk is in korte tijd herdrukt door verschillende drukkers uit Noord en Zuid: na Berntsz (1516) Seversz uit Leiden (1516 en 1518) en Vorsterman uit Antwerpen (ca. 1520; Van Buuren 1989, 11). Het werk van Anna Bijns is al tijdens haar leven in drie bundels gedrukt die ook herdrukken gekend hebben. Bijns onderhield nauw contact met de Antwerpse minderbroeders en zij waren het die haar werk lieten drukken. De handschriften met haar werk zijn ook door een franciscaan samengesteld, Engelbrecht van der Donck (Pleij 1987, 118-125). Aan de franciscanen is dus de verspreiding van haar werk te danken, maar het is aan de andere kant goed te beseffen dat het beeld dat we van Bijns hebben gekleurd is door diezelfde franciscanen (Joldersma 1994, 96 en Pleij 1987). Zo zien we in het werk van Bijns een aspect terugkeren dat we al eerder zagen en het duidelijkst bij de duo's Rosiana Coleners en Lucas de Heere enerzijds en Maria van Hout en Kalckbrenner anderzijds: we kennen het werk van vrouwen in veel gevallen slechts wanneer mannen het geselecteerd, geredigeerd en uitgegeven hebben - en tenslotte in sommige gevallen ook gecanoniseerd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
Tenslotte: ik hoop dat het hier gepresenteerde materiaal als uitgangspunt van verder onderzoek op dit gebied zal dienen, waarbij er ongetwijfeld op allerlei punten aanvullingen, bedenkingen en nuanceringen gegeven zullen worden. Vrouwen hebben een eigen rol in het literaire leven gespeeld, die een aparte beschrijving verdient (en in een aantal gevallen ook reeds krijgt). Daarbij valt niet alleen te denken aan literatuur doorvrouwen, maar ook aan teksten voorvrouwen, een minstens zo breed en net zo uitdagend onderzoeksterrein. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|