| |
| |
| |
[1997/3]
Inleiding
Wat een literaire canon is, wie haar formeert, welke auteurs zich wanneer in de rijen der canonieken mogen scharen, en wat de culturele betekenis van een onbetwiste reeks grote bekende werken is: het zijn onderwerpen die steeds weer in vele gedaantes opduiken in het publieke debat. Zo leidde in 1985 de instelling van de Anna Bijns prijs - voor de ‘vrouwelijke stem’ in de literatuur - tot debatten over de relatie tussen literaire kritiek, prijzen en canonisering. De Anna Bijns prijs was in de eerste plaats bedoeld voor de vrouwen die al te vaak buiten de prijzen vallen. Zij leidde ook tot speculaties over wat de vrouwelijke stem dan wel precies mocht wezen, en of mannelijke auteurs er ook een konden hebben. Zo ook maakten de recentelijk door staatssecretaris Netelenbosch ingevoerde veranderingen in het literatuuronderwijs op middelbare scholen in 1996 en 1997 heftige reacties los. Reacties van instemming met de opheffing van de ‘leesdwang’ door de drastische reductie van het verplicht aantal literaire werken voor het vak Nederlands. Reacties van enthousiasme voor het nieuwe vak ‘culturele en kunstzinnige vorming’ waar vijf boeken moeten worden gelezen uit de ‘wereldliteratuur’ - wat potentieel het einde kan betekenen van een eurocentrische literaire opvoeding. Maar ook reacties van bezorgdheid voor de gevreesde verschraling van de literaire opvoeding die er, met zo weinig boeken, gaat resten. Het tijdschrift Armada wijdde haar afgelopen maartnummer aan het maken van boekenlijstjes, een vermaak dat, sinds de commissie Anbeek, Bekkering en Goedegebuure het in 1990 introduceerde in hun lijst met aanbevolen boeken voor Nederlands op de middelbare school, aan populariteit wint. De feministisch-kritische bijdrage aan de lijstenmakerij is uiteraard de zorg om de representatie van de vrouwelijke auteurs. Hoe terecht die zorg is bleek in het genoemde Armada nummer, waar het
gemiddelde percentage vrouwen ver onder de tien blijft. Bij de lijst van meestgenoemde boeken is niet één vrouw, en vele inzenders (literatoren, essayisten en literatuurwetenschappers) leverden volledig vrouwloze lijstjes in.
Ruime canons geven meestal ook ruimte aan vrouwen. Kleine canons drukken vrouwen eruit. De Europese eenwording zal ongetwijfeld leiden tot Europese literatuurgeschiedenissen, en het valt nu al te vrezen dat bij de kleine aantallen ‘groten’ die elk Europees land naar deze literaire top mag afvaardigen weinig grote vrouwen zullen zijn. Hoe kleiner de lijstjes, hoe minder vrouwen erin figureren. Eenzelfde stelling gaat vermoedelijk op voor de allochtone auteurs. Welkom als variaties binnen steeds liberalere, en naar alle kanten expanderende nationale canons, zullen de ‘variaties’ wellicht niet representatief genoeg gevonden worden wanneer het gaat om de toppen van de Europese beschaving.
Worden de discussies in het publieke debat vaak op polemische wijze gevoerd, ook het academische canon-debat heeft sterk-polemische trekken. De bundel ideologiekritische studies De canon onder vuur (1991), bedoeld als inhaalmanoeuvre om een aantal gevestigde interpretaties van bekende Nederlandse auteurs aan een nader onderzoek te onderwerpen, kreeg behalve bijval ook buitengewoon vijandi- | |
| |
ge reacties die vooral beduidden: ‘waag het niet onze canon aan te raken’ (Van Alphen en Meijer 1991). De verschijning van Cultural Literacy van E.D. Hirsch, en Allan Blooms The Closing of the American Mind, beide afkomstig uit het behoudende kamp, leidde in de Verenigde Staten tot een ware oorlog om de canon. De emoties laaien hoger op dan bij enig ander onderwerp gebruikelijk is. Soms lijkt het debat de bitterheid te hebben van een achterhoedegevecht. De centrale plaats van de literatuur staat in ons tijdsgewricht immers sterk onder druk. Literatuur raakt steeds meer onderworpen aan de ‘wetten van de markt’ - wordt steeds meer een koopwaar onder de koopwaren - en moet bovendien de culturele aandacht delen met de stortvloed aan nieuwe cultuurprodukten. Naast de klassieke muziek, het toneel en de beeldende kunst is er een toenemende vloed aan films, popmuziek, televisie en nieuwe media, allemaal gebieden waarin men druk doende is eigen canons op te bouwen waaraan de gemiddelde cultuurdeelnemer ook zijn/haar portie aandacht schenkt. In al die genres bestaat overigens het probleem van de vrouwelijke ondervertegenwoordiging. De presentie van vrouwelijke kunstenaars in de canon - welke canon dan ook - lijkt nergens gemakkelijk en vanzelfsprekend. In alle kunstvormen is reflectie op processen van canonvorming, en hoe gender deze structureert, dan ook geboden. In dit themanummer staat de reflectie over vrouwen in de Nederlandse letterkundige canon centraal, maar dat
neemt niet weg dat het hier gepresenteerde onderzoek relevant kan zijn voor de analyse van processen van in- en uitsluiting zoals ze ook in andere artistieke canons plaatsvinden.
Waar gaat het om in het onderzoek naar gender en canonvorming? Het gaat er niet in de eerste plaats om pleidooien te voeren voor de voortreffelijkheid en canonieke status van afzonderlijke vrouwelijke auteurs. Zulke pleidooien zult U hier dan ook niet aantreffen. Zelfs als men erin zou slagen de veronachtzaamde vrouwelijke auteur weer voor enige tijd te doen opnemen in een literatuurgeschiedenis of bloemlezing, dan zou het mechanisme dat vrouwelijke auteurs in de canon stelselmatig beperkt er toch steeds weer voor zorgen dat ze na tien jaar wederom vergeten was, waarna de ‘inhaalmanoeuvre’ opnieuw kon beginnen - ad infinitum. Daarom is het veel zinvoller om te onderzoeken welke de mechanismen zijn, die maken dat men vrouwen in de kritiek, in literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen over het hoofd ziet, verkleint, misinterpreteert of anderszins een secundaire plaats toewijst. Deze mechanismen vormen echter een veelkoppig monster, waarop het bijzonder moeilijk vat krijgen is. Duidelijk is dat een enkelvoudige verklaring niet volstaat. Het vraagstuk is complex, het speelt in elke tijd, maar steeds weer op een andere manier, en met een eenvoudige vroegfeministische complottheorie kan men zich er niet van af maken. Het gaat niet om iets wat ‘mannen doen’ en wat ‘vrouwen overkomt’ - het cliché van handelende mannen versus passieve vrouwen is maar in zeer beperkte mate van toepassing.
Het is verhelderend hier een blik te werpen op de gendertheorie, die vanuit vrouwenstudies is ontwikkeld. Volgens die theorie zijn niet alleen vrouwen, maar alle deelnemers aan het literaire veld ingebed in een sociaal gendersysteem, onderworpen aan een structurering langs de lijnen van sekse, die ‘werkt’ op drie niveaus. Ten eerste op het niveau van de persoonlijke identiteit (het zelfgevoel, resultaat van een sekse-specifieke socialisatie en het aldus gevestigde idee man of vrouw te zijn), ten tweede op het niveau van ordening van de sociale wereld (arbeidsdeling, economische relaties), ten derde op het niveau van de symbolische dichotomieën die ons
| |
| |
denken bepalen en die in ons taalsysteem verankerd zijn - zoals goed/kwaad, licht/donker, God/mens, man/vrouw etcetera, waarbij ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ persistent verschillende waarden en associaties met zich meedragen. Biologische sekse is gegeven, maar betekent op zichzelf niets. Biologische sekse wordt altijd geïnterpreteerd, aangegrepen als legitimatie voot een sociale ordening en een betekenissysteem dat zich op biologie beroept doch daar op zichzelf niets mee van doen heeft. Sekse is populair gezegd de beste - of meest rampzalige - smoes die ooit verzonnen is. Feministische theoretici als Joan Scott (1988) en Donna Haraway (1991) - maar ook de cultuursocioloog Pierre Bourdieu en vele antropologen - denken dan ook over gender in termen van macht. ‘Gender is a primary way of signifying relations of power’ en ‘gender is a primary field within which or by means of which power is articulated’ - aldus Scott (1988). Gebaseerd op de schijnbaar onbetwistbare ‘natuurlijke’ sekseverschillen, ordenen genderconcepten de waarneming en de concrete en symbolische organisatie van alle sociale leven. De maatschappelijke ordening is doortrokken van
macht - mensen krijgen in verschillende mate controle over en toegang tot materiële en symbolische hulpbronnen. Op die manier is gender geïmpliceerd in de conceptie en de constructie van macht. Dat betekent dat gender geen ‘speciaal onderwerp’ is, alleen van toepassing op vrouwen, of nu eens relevant en dan weer niet. Als maatschappelijk en cultured ordeningsprincipe en als onderdeel van elke betekenisgeving is gender alomtegenwoordig.
Gender is historisch veranderlijk, instabiel en steeds opnieuw weer resultaat van complexe processen. Literatuur is zelf een veld waarin gender wordt gearticuleerd en steeds weer tot stand komt, zowel in de vorm van als subjectieve identiteiten van schrijvers en critici, als in de vorm van een arbeidsveld met een in tijd variabele werkverdeling tussen mannen en vrouwen, alsook in de vorm van de symbolische betekenissen die stijlen, genres en stromingen aankleven (zie voor deze performativiteit van gender ook: Meijer 1994). Gender wordt geconstrueerd in en door literatuur - zoals het ook geconstrueerd wordt in en door verwantschapssystemen, economische verhoudingen en politieke verhoudingen. Biologische sekse gaat aan die verhoudingen vooraf, maar gender - de wijze waarop biologische sekse geïnterpreteerd en ‘in cultuur gebracht’ wordt - is op alle niveaus werkzaam in die verhoudingen en zelf ook weer een gevolg van die verhoudingen. Het literaire veld produceert op die manier steeds mannelijke gecanoniseerde ‘groten’, mannelijke ‘leiders’ en vrouwelijke ‘volgers’, machtige mannelijke critici en ‘verdienstelijke’ vrouwelijke auteurs die - de geschiedenis toont het ondubbelzinnig aan - vroeg of laat beoordeeld worden als tweederangs tenzij ze de positie weten te bereiken van uitzondering die de regel bevestigt. Omdat het literaire veld gegenderd is zien we die merkwaardige ‘gaten’ in het collectieve geheugen waardoor mannelijke schrijvers vaak langer gememoreerd worden en eerder als referentiepunt en vergelijkingsmateriaal dienen dan vrouwelijke. Vrouwen kunnen jarenlang het gesprek van de dag zijn en groot commercieel succes hebben, om tien jaar later spoorloos uit het collectieve geheugen te verdwijnen: Jo van Ammers-Küller, Madelon Székely-Lulofs (Rubber) en Jacoba van Velde (De grote zaal) zijn treffende
twintigste-eeuwse voorbeelden van die combinatie van grote eigentijdse roem en volstrekte vergetelheid daarna. In dit themanummer komen ook de carrières van Petronella Moens en Ina Boudier-Bakker aan de orde, die een soortgelijk beeld laten zien. Vrouwen worden eerder vergeten. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de losse wijze waarop zij verbunden waren met de sociale netwerken van literatoren, met het feit dat zij veelal geen literaire kri- | |
| |
tiek beoefenden: het werk van machtige uitdelers van symbolische waarde wordt eerder ernstig genomen dan het werk van degenen die daaraan niet participeren. Maar om verklaringen te vinden voor deze literair-historische amnesie moet niet alleen gekeken worden naar ‘de plaats van vrouwen’ in het literaire leven. Ook en vooral moeten de codes van mannelijk gedrag en intermannelijke rivaliteit en navolgingsdrang worden bestudeerd die het literaire veld vormgeven. Als object van onderzoek, en dus ontdaan van hun vanzelfsprekendheid, bieden de intermannelijke sociaal-literaire gedragsregels evenzeer zicht op de mechanismen die de toegang tot de canon regelen, dan het bestuderen van het werk van, de kritiek op en de handelingsmogelijkheden van vrouwelijke auteurs.
Dit themanummer bevat zes bijdragen over individuele of groepen Nederlandstalige vrouwelijke auteurs en hun positie ten opzichte van de canon. Elk van deze bijdragen is representatief voor een invalshoek waaronder de kwestie gender en canon bestudeerd kan worden. Ik zal nu deze bijdragen kort de revue laten passeren om toe te lichten hoe ze een bepaalde onderzoekstraditie belichamen. Al deze invalshoeken zijn noodzakelijk om greep te krijgen op de mechanismen van in- en uitsluiting die in canonvorming werkzaam zijn, mechanismen die ik tesamen hierboven ‘een veelkoppig monster’ heb genoemd. Alle hier gepresenteerde benaderingswijzen - en nog meer dan de hier gepresenteerde - zijn mijns inziens nodig om de draak zijn koppen af te slaan, om het maar eens ouderwets-heroïsch te formuleren.
Allereerst is nodig de invalshoek van de verkenning: het eenvoudigweg in kaart brengen van het werk van bekende maar vooral ook minder bekende, vergeten of niet in druk beschikbare vrouwelijke auteurs; die weg wordt gevolgd door Dieuwke van der Poel, in haar inventariserende stuk ‘Vrouwelijke auteurs in de Middelnederlandse letterkunde’. Het genre van de verkenning is al oud (Maurits Basse's Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde verscheen bijvoorbeeld al in 1920/21) - en het beleefde de afgelopen twintig jaar een internationale hausse. Fraaie buitenlandse voorbeelden zijn The Norton Anthology of Literature by Women van het duo Gilbert en Gubar en Women Writers of the Middle Ages van Peter Dronke. Een exemplarisch Nederlands voorbeeld is Schrijfsters in de jaren vijftig van Vermij en Prinssen en dezer dagen wachten we met spanning op de voor 1998 aangekondigde bloemlezing van Schenkeveld-van der Dussen, die in 900 pagina's een keuze en interpretatieve verkenning wil presenteren van ongepubliceerd of nimmer herdrukt werk van Nederlandse en Vlaamse vrouwen tussen 1550 en 1850. Bij verkenningen horen speurtochten naar bronnen, herontdekken en inventariseren van teksten, het verzorgen van integrale tekstuitgaven. Zo werden pas onlangs door Sneller en Van Marion (1994) de verzamelde gedichten van Tesselschade Roemers gebundeld, waarmee Tesselschade eindelijk werd bevrijd uit een literairhistorische presentatie die haar eigen werk bijkans onvindbaar maakte temidden van wat de beroemde mannen van haar tijd over en tot haar te melden hadden (Worp 1918). Hoe a-theoretisch en evident verkenningen ook lijken: ze zijn nooit ‘neutraal’. Ook inventarisaties gaan uit van een literair-historisch perspectief, van visies op de grenzen van literatuur en theorieën omtrent auteurschap. Zo stelt Van der Poel zich met betrekking tot het toeschrijven van anonieme
teksten aan vrouwelijke auteurs bijvoorbeeld veel voorzichtiger op dan Lemaire (1987). Lemaire combineert haar her- | |
| |
ontdekkingen en herlezingen van middeleeuwse ‘vrouwenliederen’ met een theorie van vrouwelijk auteurschap. Zij mengt zich vanuit een genderkritisch perspectief in het orality/literacy-debate. In van oorsprong orale liedteksten ontdekt Lemaire velerlei sporen van vrouwelijke subjectiviteit en deze hermeneutiek levert niet alleen veel meer teksten van vrouwen op, maar ook nieuwe interpretatiekaders waarmee middeleeuwse liedteksten kunnen worden benaderd. ‘Neutrale’ inventarisaties bestaan dus niet, maar tegelijk zijn verkenningen zijn onontbeerlijk voor verdere interpretatie van het werk en theorievorming rond canonisering.
Een tweede invalshoek is die van de herinterpretatie van het werk van een auteur: een schrijver (het kan mannen evengoed overkomen) kan in de literatuurgeschiedenis worden vastgeklemd in een stereotiep beeld waar eeuwenlang geen verandering meer in komt. Anna Roemers Visscher, zuster van Tesselschade, is zo'n schrijver, onveranderlijk neergezet als wijs, godsdienstig en tamelijk saai. Riet Schenkeveld van der Dussen onderneemt een herinterpretatie, die zich vooral richt op Anna's zelfconstructie (of ‘self-fashioning’, naar Stephen Greenblatt) als dichteres in een homosociale mannenwereld. Welke ruimte kan Anna nemen om zich te poneren als dichteres en hoe gebruikt ze die ruimte? Onder Schenkevelds handen ontstaat een heel andere Anna Roemers Visscher dan die we tot nu toe kenden. Ten eerste vestigt Schenkeveld de aandacht op de Anna die zich verwant voelt met andere vrouwelijke auteurs, en dat liefdevol in haar werk laat blijken. Zij suggereert dat schrijvende vrouwen er een eigen canon, met eigen regels op na lijken te houden. Ten tweede grijpt Anna onder mannelijke collega's vaak de gelegenheid aan om te laten zien dat zij de conventies van dichters onder elkaar kent, dat zij een vakvrouw is, tegelijk op milde wijze de spot met die conventies drijvend. Haar topische bescheidenheid wordt in menig vers bijvoorbeeld dermate kundig, en voorzien van de vereiste mythologische allusies, verwoord dat de geproclameerde nietigheid volledig wordt tegengesproken door de gedemonstreerde brille. Schenkeveld presenteert Anna's zelfironie zowel als een strategie om zich te handhaven, alsook als een kritiek op het gezwollen poëtische zelfbeeld van haar mannelijke tijdgenoten. Zo ontstaat een veel interessanter, vooral aktiever, beeld van Anna Roemers Visscher, en bovendien een visie op de gegenderdheid van het vaak als sekseneutraal gepresenteerde dichterlijk Renaissance-ideaal.
De aanpak van Schenkeveld knoopt aan bij de eerste feministische bijdragen aan het canondebat. Ellen Moers liet in Literary Women al zien hoe er een bewuste continuïteit tussen vrouwelijke auteurs onderling bestaat en in de Nederlandse literatuur zijn er talloze voorbeelden te geven van de wijze waarop vrouwelijke auteurs zich zelfbewust in een vrouwelijke traditie zien. Voorts vormen herinterpretaties, ook internationaal bekeken, een der belangrijkste aktiviteiten van de feministische kritiek: ze leveren welhaast ‘nieuwe’ auteurs op. In Nederland valt bijvoorbeeld te denken aan Petra Veegers proefschrift Manoeuvres, dat geheel nieuwe visies bood op de naoorlogse auteurs Haasse, Zikken, Noordzij en Burnier. Er bestaat, zo blijkt uit de herinterpretaties, niet alleen een canon van teksten of auteurs, maar evenzeer een canon van lezingen die even beperkend is.
Een derde invalshoek is die van het ideologie-kritisch receptie-onderzoek. Hier wordt gekeken naar hoe een literaire of historische figuur fungeert als projectiescherm voor de veranderende ideologische waarden van de lateren. Dit perspectief wordt gekozen door Mieke Smits-Veldt, in een artikel over de receptie van Maria van Reigersberch, vrouw van Hugo de Groot en vaderlands heldin vanwege de door
| |
| |
haar beraamde ontsnapping van De Groot in de befaamde boekenkist. Omdat Smits-Veldts onderzoek zich uitstrekt over meer dan drie eeuwen kunnen de wisselingen in gender- en nationale ideologie die zich over Maria Reigersberchs beeld uitstortten mooi gedemonstreerd worden. De ideologie van de lezer/recipiënt staat hier meer ter discussie dan die van de tekst. Een aantal bijdragen uit De canon onder vuur - bijvoorbeeld Arie Jan Gelderbloms analyse van de Huygensreceptie - staan in dezelfde onderzoekstraditie. Smits-Veldt neemt een andere route naar de canonkwestie dan de andere bijdragen in dit nummer, aangezien het bij Van Reigersberch niet gaat om een schrijfster, maar om een historisch personage. Desalniettemin kunnen ook schrijvers iconen worden van vaderlandsliefde, huwelijkstrouw, anti-koloniale moed of wat dies meer zij. Bovendien maakt dit essay duidelijk hoezeer hedendaagse waarden, en visies op de grenzen van mannelijkheid en vrouwelijkheid, geconstrueerd worden via onvermijdelijk toeëigenende lezingen van canonieke teksten.
Een vierde belangrijke invalshoek is onderzoek naar de taal van de literaire kritiek ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke auteurs. Omdat de literaire kritiek zo'n centrale zeef en toegangspoort tot de canon is, is de vertooganalytische aanpak ervan vanuit genderperspektief geboden. Dat er in vrijwel alle historische tijdperken sprake is geweest van een ‘dubbele standaard’ ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke auteurs is inmiddels bekend (Showalter 1977, Chadburn 1990, Van Boven 1992, Meijer 1988). Literair werk van vrouwen wordt met andere maten gemeten en de karakteristieke vormen van dit verschil - als de obsessie met het identificeren van ‘het vrouwelijke’ in het werk, het zoeken naar de mannelijke inspirator achter de vrouwelijke auteur en de autobiografische kern die al snel in het werk verondersteld wordt - zijn voor verschillende perioden in kaart gebracht. Twee van de meest woedende - en geestige - bijdragen aan de feministische literatuurwetenschap How to Suppress Women's Writing van Russ (1984) en Thinking about women van Ellmann (1979) waren gericht op analyse van dit - in de woorden van Ellmann ‘phallic criticism’. Het gaat er nu om dit in de neerlandistiek nog incidentele en anekdotische onderzoek te systematiseren en historisch te specificeren. De achttiende-eeuwse kritiek - en de wijze waarop de beroemde (blinde) Petronella Moens daarin wordt gerecipieerd - wordt in dit nummer onder de loep genomen door Lia van Gemert en Ans Veltman-Van den Bos. Zij brengen het door gendervoorschriften ingeperkte gebied in kaart waarop de vrouwelijke auteur zich in de achttiende eeuw kon bewegen en onderzoeken tevens hoe algemene poëticale verschuivingen de ideëen over de positie van vrouwen in de canon beïnvloeden. Zij laten ook zien dat vrouwelijke auteurs vaak zélf de heersende opvattingen over ‘haar plaats in de
literatuur’ deelden, wat op zichzelf al een complicatie vormt voor elk simpel dader/slachtoffer-model. Het gendervertoog van de kritiek onderwierp zowel mannen als vrouwen, én verleende aan beiden een eigen spreekpositie - overeenkomstig de door Althusser naar voren gehaalde dubbele betekenis van subject: onderworpene aan - én centrum van vertoog. Eenzelfde paradox is het onderwerp van de bijdrage van Erica van Boven, die hier de relatie gender-poetica onderzoekt.
Een vijfde invalshoek is dus inderdaad het onderzoek naar de wijze waarop vrouwen hun poetica's hebben geformuleerd, en op welke wijze zij laveerden tussen de Scylla van de vaak van hen geëiste ‘vrouwelijkheid’ en de Charybdis van mannelijk geconnoteerde auctoriale professionaliteit. Van Bovens prikkelende casus is Ina Boudier Bakker - die zich met grote vasthoudendheid opstelde als bescheiden, ‘vóór
| |
| |
alles vrouw’, gevoelig van hart, menselijk, spontaan, naief en zonder veel hoog-literaire ambities voor zich uitschrijvend, kortom als de tergende belichaming van het cliché van de ‘damesschrijfster’ uit de toenmalige mannenkritiek. Deze expliciete poetica staat vervolgens haaks op de impliciete poetica die uit haar romans te destilleren valt: de roman is bij Boudier Bakker een middel, een instrument om ideologische waarden uit te dragen, waarbij de dringende boodschap retorisch wordt verpakt in idealiserend-realistische beschrijving. Door deze confrontatie tussen de contradictoire expliciete en impliciete poetica van een vrouwelijk auteur levert Van Boven een bijdrage aan het denken over vrouwelijke auteurs in termen van ‘agency’. Vergelijkbaar met de wijze waarop Schenkeveld Anna Roemers Visschers ironische poetica reconstrueert, vestigt ook Van Boven de aandacht op het eigen handelen en de strategische keuzes van een vrouwelijk auteur, hoezeer de keuzemogelijkheden dan ook beperkt werden door het heersende kritische vertoog.
Een zesde invalshoek vormt tenslotte het kwantitatieve empirische onderzoek naar aantallen mannelijke en vrouwelijke auteurs in canoniserende werken, in dit geval Nederlandse en Vlaamse schoolboeken, met interpretaties van die cijfers. Dat doet Jozien Moerbeek, in een bijdrage die somber stemt, niet alleen wat betreft het percentage opgenomen vrouwelijke auteurs, maar ook wat betreft de non-existente doorwerking van de huidige maatschappelijke ontwikkelingen in literatuur en kritiek, waar vrouwelijke auteurs zoveel meer ruimte hebben dan de schoolboeken zouden doen vermoeden. Een onderzoek van Marlies Groen (1994) bracht die maatschappelijke ontwikkelingen onlangs nog kwantitatief in kaart.
Met de zes bijdragen aan dit themanummer is meteen een exemplarische agenda voor verder onderzoek op tafel gelegd. Het gaat om het documenteren van werk van vergeten vrouwelijke auteurs; het gaat om het vanuit een genderperspectief herlezen en herinterpreteren van het werk van gevestigde auteurs, die gevangen kunnen zijn in reductieve of verouderde interpretaties. Zulke herinterpretaties brengen beweging in de canon van lezingen. Het gaat om het ontrafelen van de context van historische en moderne betekenisgevingen, om het onderzoek naar de projecties die op auteurs, werken en historische figuren worden gepleegd in relatie tot de politieke en ideologische belangen die deze motiveren. Het gaat om de bijdragen die vrouwelijke auteurs zelf leverden aan hun canonisering of veronachtzaming: hun poetica, hun literaire politiek en hoe deze interacteerde met de vertogen van hun tijd. En het gaat om het empirisch en kwantitatief onderzoek naar de praktijken van canonvorming, zoals die blijken uit prijzen, overzichtswerken, literatuurgeschiedenissen, bloemlezingen en schoolboeken.
Er zijn nog meer invalshoeken dan die in dit themanummer aan de orde konden komen. Ik denk aan de relatie tussen gender en genre (sommige genres werden uitsluitend door mannen, andere meer door vrouwen beoefend, waardoor deze genres zelf ook symbolisch gegenderd raakten), aan de intermannelijke sociale controle die heerst in de literaire kritiek, aan de samenhang tussen gender en poetica, aan de overeenkomsten tussen processen van uitsluiting waar het gaat om homo/lesbische auteurs en zwarte auteurs. Vooral veelbelovend lijkt mij de analyse van de constructie van het literaire veld als een arena van intermannelijke navolging en rivaliteit. En tenslotte gaat het last but not least om een discussie over welke vormen van literatuurgeschiedschrijving gepaard gaan met welke in- en uitsluitingsmechanismen. Gelet op het uiterst geringe aantal vrouwelijke auteurs in Van Bork en Laans
| |
| |
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis moeten we wel concluderen dat een geschiedenis van poeticale opvattingen aan vrouwen weinig kansen geeft. Zo'n geschiedenis focust gemakkelijk uitsluitend op de ‘vernieuwers’ in een literair veld dat vrijwel alleen aan mannen toestaat ‘vernieuwend’ te zijn. Een literatuurgeschiedenis die Ton Anbeek ooit voorstelde, maar helaas nooit uitvoerde, zou dan beter zijn. Anbeek (1988:25-28) riep het visioen op van een literatuurgeschiedenis van teksten die in het verleden feitelijk veel gelezen werden. Zo'n geschiedverhaal zou vrouwen, als economisch vaak veel succesvoller dan hun mannelijke collega's, aanzienlijk betere kansen geven. Maar misschien is het opnemen van vrouwen in laatste instantie ook wel onafhankelijk van historiografische principes. Onlangs slaagden Ruiter en Smulders er immers nog in een literatuurgeschiedenis te schrijven - Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, die focuste op de nevengebeurtenissen en de opkomst van de massacultuur - ideale voorwaarden om vrouwen uitgebreid aan bod te laten komen - onder verbazingwekkend negeren van vrijwel alles wat de vrouwelijke schrijvers aan onze literatuur hebben bijgedragen. Tegelijk vestigde hetzelfde duo de aandacht op het verdwijnen van de betekenis en het belang van de literaire canon, in een cultuur waar nieuwe kunstvormen als film, popmuziek en televisie staan te dringen en waar de wetten van de markt en het postmodernisme elk geloof in een coherente geschiedenis ondermijnen. Een belangrijke vraag (die zij niet stellen maar die mij van groot belang lijkt in de canon-en-genderdiscussie) is of het hedendaagse oprukken van vrouwen in de literatuur én het gelijktijdig verdwijnen van de betekenis van de literaire canon wellicht iets met elkaar van doen hebben. To be continued. Eén themanummer is evident niet genoeg om al deze kwesties aan te vatten. Een
themanummer is wel genoeg om U de smaak van het onderwerp te pakken te laten krijgen. Veel plezier.
Maaike Meijer
| |
Literatuur
Alphen, Ernst van en Maaike Meijer (red) De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam (Van Gennep) 1991. |
Alphen, Ernst van en Maaike Meijer, ‘Kritische retorica en de schaduwzijden van de cultuur. Een repliek. In: De Gids 154 (1991) 11 (November): 926-934. |
Anbeek, Ton, ‘Een nieuwe geschiedenis van de moderne literatuur’ in: Ons Erfdeel 31 (1988) 1 (jan/feb): 25-34. |
Armada. 2 (1997), 6 (maart). Themanummer De mooiste boeken uit de wereldliteratuur. |
Basse, Maurits, Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde 2 dln. Gent (Hoste) 1920-21. |
Bloom, Allan, The Closing of the American Mind. London (Penguin) 1988. |
Bork, G.J. van en N. Laan (red) Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Groningen (Wolters Noordhoff) 1986. |
Boven, Erica van, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam (Sara/ Van Gennep) 1992. |
Chadburn, Nancy L. ‘Gender Bias in Dutch Literary Reviews: Marja Brouwer's Havinck. in: Dutch Crossing 42 (1990): 96-103. |
| |
| |
Dronke, Peter, Women Writers of the Middle Ages. Cambridge (Cambridge Univ. Press) 1985. |
Ellmann, Mary, Thinking about women. London (Virago) 1979. |
Gilbert, Sandra and Susan Gubar, The Norton Anthology of Literature by Women: The Tradition in English. New York/ London (Norton) 1985. |
Groen, Marlies, De stand van zaken van literatuur van vrouwen. Een inventarisatie. In opdracht van de Stichting Internationale Feministische Boekenbeurs, december 1993. Gedeeltelijk gepubliceerd in Lust & gratie 41, 1994: 7-56. |
Haraway, Donna, ‘“Gender” for a Marxist Dictionary: The Sexual Politics of a Word’ in: Simians, Cyborgs and Women. The Reinvention of Nature. London (Free Association Books) 1991. |
Hirsch, E.D. Cultural Literacy. New York (Vintage) 1990. |
Lemaire, Ria, Passions et Positions. Contribution à une sémiotique du sujet dans la poésie lyrique médiévale en langues romanes. Amsterdam (Rodopi) 1987. |
Meijer, Maaike, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam (Van Gennep) 1988. |
Meijer, Maaike, ‘Materie en constructie. De tekst als daad: reflecties over de materialiteit van representatie. In: Carolien Bouw, Jeanne de Bruijn, Dione van der Heiden (red) Van alle markten thuis: vrouwen en genderstudies in Nederland. Amsterdam (Babylon/De Geus) 1994: 61-71. |
Moers, Ellen, Literary Women. The Great Writers. New York (Doubleday) 1976. |
Prinssen, Margriet en Lucie Th. Vermij (red) Schrijfsters in de jaren vijftig. Amsterdam (Sara/Van Gennep) 1991. |
Ruiter, Frans en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Amsterdam/ Antwerpen (De Arbeiderspers) 1996. |
Russ, Joanna How to Suppress Women's Writing. London (The Women's Press) 1984. |
Scott, Joan, ‘Gender: A Useful Category of Historical Analysis’ in: Gender and the Politics of History New York (Columbia Univ. Press) 1988: 28-50. |
Showalter, Elaine, A Literature of Their Own. London (Virago) 1978 (oorspr. 1977). |
Sneller, Agnes A. en Olga van Marion (red) De gedichten van Tesselschade Roemers. Hilversum (Verloren) 1994. |
Veeger, Petra, Manoeuvres. Proza uit de jaren vijftig en zestig. Hella Haasse, Nel Noordzij, Aya Zikken, Andreas Burnier. Delft (Eburon) 1996. |
|
|