Ronald Spoor, Marco Entrop en Maurits Verhoeff, Willem Maas.
Frank Tazelaar haakt in Parmentier (1996, 3) in op een discussie over het ‘postmodernisme in de literatuur’ in Maatstaf. Hij reageert op de stellingname van Gert Jan de Vries (zie een vorige aflevering van deze rubriek). ‘Jachtvelden’ heet de mooie bijdrage aan dit nummer van Jos Joosten, waarin de dichter/criticus/literair talentenjager Rein Bloem centraal staat.
Portuguese studies (12, 1996) bevat lezingen van het colloquium ‘Camões: a Renaissance poet conquers the world’ dat in 1995 te Utrecht plaatsvond, waaronder een artikel over de receptie van Camões' werk in Nederland. Camões veroverde Nederland pas aan het eind van de achttiende eeuw, toen hij door Lulofs, Van Kampen, Siegenbeek en vele anderen werd omarmd vanwege de ‘vurige vaderlandsliefde’ die hij volgens hen uitstraalde (Nelleke Moser, ‘Camões as a romantic hero: Os Lusíadas as an example of patriotism in the Netherlands between 1766 and 1880’).
Queeste (1996, 2) is gewijd aan Jacob van Maerlant en bevat artikelen van M. Andringa (het schild van Darius in Alexanders geesten), J.D. Janssens (Maerlants kennis van de Historia regum Brittanica), B. Besamusca en F. Brandsma (de didactische functie van Maerlants ‘Graal-Merlijn’), G. de Ceukelaire (Maerlant en de val van Troje), O.H.S. Lie (Heimelijkheid der heimelijkheden in proza en op rijm), R. Jansen- Sieben (dieren die uitblinken in bepaalde zintuigen), A. Postma (de inhoudsopgave van de Rijmbijbel/Scholastica), J. Reynaert (Martijn), E.A. Overgaauw (nieuw fragment van de Eerste Martijn) en J.A.A.M. Biemans (Gronings-Zutphens Maerlant-handschrift). Verder schreef P. Wackers een recensie van F. van Oostrom, Maerlants wereld, en J.H. Winkelman een recensie van Gerard Sonnemans, Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen.
Het tijdschrift Septentrion (1996, 3) heeft de gewoonte bij de vertalingen van Nederlandstalige literatuur die het publiceert korte, inleidende essays op te nemen. In dit nummer schrijft Marc Reynebeau bij Van Ostaijen-vertalingen. Voorts is een korte bijdrage over K. Schippers opgenomen (van Hans Groenewegen).
Het vierde nummer (1996, 4) bevat korte essays over Nescio (Hans van Straten), Pol Hoste (door Paul van Aken) en Alfred Kossmann (door Karel Osstyn). Luc Dirikx schrijft in dit nummer over de verzamelde werken van Couperus (‘un monument gris clair pour la littérature).
TNTL (1996, 4) bevat o.a. een artikel van R. Zemel (‘Moriaen en Perceval in “Waste Land”’) waarin hij laat zien dat de Middelnederlandse Roman van Moriaen, waarin het ridderlijk ideaal hersteld wordt, bedoeld is als reactie en correctie op de Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Tineke ter Meer besteedt aandacht aan de onderwijsmethode die Huygens sr. hanteerde bij de opvoeding van Constantijn Huygens aan de hand van de Latijnse gedichten en brieven die deze ter oefening schreef. De praktische bruikbaarheid stond bij deze oefeningen centraal. (‘Huygens’ eerste pennevruchten: schoolwerk of toch niet helemaal?’). Verder wordt Maerlants wereld van Frits van Oostrom uitvoerig besproken in een megarecensie door B. Besamusca, W.