| |
| |
| |
Kortaf
Ton Anbeek, Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. (ISBN 90-5356-209-5)
Anbeek wilde in deze studie laten zien ‘dat allerlei ideeën uit de romantiek zich zo diep in onze literatuur [...] hebben genesteld, dat wij ze nauwelijks meer als romantisch herkennen.’ Zelf noemt hij de uitkomst van zijn onderzoek ‘nogal tegendraads’ (p. 174). In de literatuurgeschiedenis wordt immers steeds weer beklemtoond dat de Nederlandse literatuur geen ‘echte’ romantische schrijvers heeft voortgebracht en dat de doorbraak van de romantiek pas aan het eind van de negentiende eeuw heeft plaatsgehad, in de poëzie van de Tachtigers, die zich beriepen op de ‘grote’ romantische dichters in Engeland. Bij de wel meer gehoorde redenering dat in Nederland alle ontwikkelingen later kwamen en ook veel minder extreme vormen aannamen dan elders, past ook het beeld dat de romantiek in Nederland vrijwel geen voet aan de grond zou hebben gekregen, wat hier dus wordt tegengesproken.
Anbeeks visie mag dan al minder tegendraads zijn dan hij wil doen uitschijnen, zij is in ieder geval verfrissend: Anbeek houdt ervan een en ander overhoop te halen. Geijkte termen en standaardideeën worden kritisch onder de loep genomen en zonodig geïroniseerd. Zo het begrip romantiek zelf. Het gaat, volgens Anbeek (maar niet alleen volgens hem), om een ‘ongrijpbaar’ verschijnsel (p. 9) en een ‘grillig begrip’ (p. 11), waarop de literatuurhistoricus moeilijk greep kan krijgen. Nieuw is dit zeker niet. In zijn standaardwerk over Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966) citeert C. de Deugd een studie van F.L. Lucas, die maar liefst 11.396 (elfduizend én, jawel) ‘discussions of romanticism’ heeft geteld. Het wezen zelf van de romantiek, dat zich verzette tegen de over-beregeling van het classicisme, maakt een precieze definitie inderdaad onmogelijk, zoals Anbeek ook zelf aangeeft. Bovendien vertoont het ontstaan van de romantiek in Europees verband chronologische verschillen en wordt de term inhoudelijk van land tot land anders ingevuld. Maar niemand zal daarom laten de term romantiek te hanteren. Integendeel. In de bekende studie van Hugo Friedrich, Die Struktur der modernen Lyrik wordt erop gewezen dat met de romantiek een nieuwe esthetiek werd geïntroduceerd die doorwerkt tot op vandaag. Velen beschouwen, met Friedrich, de literatuur van 1850 tot heden als één groot geheel, erfenis van de romantiek. De studies van A.L. Sötemann over poëtica en poëzie hebben ons inmiddels ook geleerd dat we dit kunnen nuanceren en dat er in deze periode verschillende (met name vier) poëtica's aanwezig zijn, waaronder de romantische of expressieve.
Het is jammer dat Anbeek deze poëticale achtergrond niet meeneemt in zijn verhaal: dan zou wat hier als enigszins bevreemdend of dan toch tegendraads wordt aangediend, juist evident lijken. Ook de ontleding van het ‘romantische type’ op grond van overeenkomsten in het profiel van auteurs die op het eerste
| |
| |
gezicht niets met elkaar te maken hebben (zoals Slauerhoff en Jeroen Brouwers) kan dan óók met een verwijzing naar hun (verwante) poëticale opvattingen verduidelijkt worden. Overigens zou men, op dezelfde manier, ook de twee ‘groten’ uit de negentiende-eeuwse literatuur, met name Guido Gezelle en Multatuli, als romantische types naast elkaar kunnen stellen door te wijzen op de identieke basisstructuur van hun persoonlijkheid, die beheerst wordt door hun innerlijke verscheurdheid.
Anbeek heeft gekozen voor een aantal, vooral inhoudelijke of thematische aspecten om de doorwerking van het romantische erfgoed in de Nederlandstalige literatuur aan te tonen. Hij stelt heel nadrukkelijk, zowel in de ‘Inleiding’ als in het ‘Besluit’ van zijn boek, dat hij geen compleet overzicht heeft willen geven. Hij koos voor een aantal representatieve auteurs en thema's.
Als zodanig is Anbeeks studie een heel inspirerend boek, dat uitnodigt tot meedenken en mee-associëren, en meteen ook aangeeft wat hier nog niet is uitgewerkt maar zeker verder onderzoek verdient: zoals het thema van het landschap en de muziek, of auteurs als Komrij en Nooteboom. Anbeeks aanpak herinnert aan die van Mario Praz, in diens beroemde studies The Romantic Agony en Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek, maar hij heeft, zoals hij zelf aangeeft, zich ook laten inspireren door het ‘stimulerend boek’ van de kunsthistoricus R. Rosenblum, die in Modern Painting and the Northern Romantic Tradition, liet zien dat ook in de moderne schilderkunst ‘het romantische erfgoed in onze tijd veel sterker leeft dan men gewoonlijk denkt’ (p. 180).
Stimulerend in het boek van Anbeek is vooral de verrassende manier waarop namen bij elkaar worden gehaald. Zo wordt in het eerste deel, getiteld ‘De onschuld’, de zogenaamde ‘witte’ romantiek behandeld, met thema's als ‘het kind’ en ‘het donkere hart’. Hierbij worden niet alleen Feith, Multatuli, Van der Leeuw, de Vijftigers, Du Perron en Van Dis op één lijn gebracht, maar zet Anbeek ook Walschap en Geeraerts tegenover elkaar als beoefenaars van de Belgische Congo-literatuur. Ze vertegenwoordigen volgens hem respectievelijk de ideeën van de Verlichting (Walschap) en het romantische heimwee naar het (primitieve) paradijs (Geeraerts).
Onder het kopje ‘Vlaamse primitieven’ is verder overigens nog sprake van het Vlaamse vitalisme als een ‘autochtone stroming’ - een visie die m.i. beter genuanceerd zou kunnen worden, bijvoorbeeld door Wolkers naast Geeraerts te stellen. De behandeling van de Vlaamse heimatliteratuur in dit hoofdstukje lijkt me trouwens over het algemeen te berusten op grove over-simplificaties en de term ‘streekliteratuur’ kan opnieuw en correcter bekeken worden als men rekening houdt met het werk van Timmermans en Claes.
Het meest op dreef is Anbeek in deel II, ‘De nachtzijde’, waarin hij ‘De grote Drie’ (Hermans, Reve en Mulisch) typeert in hun romantische aspecten: respectievelijk de gefascineerdheid door de irrationele aspecten van de mens, de kritiek op de Verlichtingsidealen (vooruitgang) en de atheïstische remythologisering. Vervolgens gaat hij sporen van decadentisme of ‘zwarte’ romantiek na in de ‘duivelse kunst’ van De Haan, Teirlinck en Reve en analyseert hij nog de romantische ironie bij Reve.
Ongewoon, maar innemend, is Anbeeks zeer persoonlijke positionering, waar hij onder meer naar aanleiding van de ‘vertroostende’ functie van literatuur (in deel III) toegeeft dat hij in dit boek in eerste instantie zijn eigen houding tegenover de ‘romantische obsessies’ heeft willen bepalen. Het naar
| |
| |
voren komen van de niet-rationele aspecten van de mens behoort inderdaad tot de meer bedenkelijke en voor de toekomst zeer bedreigende erfstukken van de romantiek.
Anne Marie Musschoot
| |
R. van Stipriaan, Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam (Amsterdam University Press), 1996. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. (ISBN 90-5356-201-X; f 69,50)
J.A. Worp is wel gekenschetst als de ijverigste der neerlandici, en het is werkelijk verbluffend om zijn artikel over ‘Drama's en kluchten naar den Decamerone’, precies een eeuw geleden verschenen in Noorden Zuid te leggen naast het proefschrift van René van Stipriaan. Niet één belangrijke Decamerone-bewerking in het Nederlandse toneelrepertoire is aan Worps aandacht ontsnapt. Moeten wij moedeloos worden bij deze eruditie, die niets meer overlaat voor latere generaties onderzoekers?
Geenszins, zo blijkt uit deze studie Leugens en vermaak. Hoe knap het overzicht van Worp ook is, aan de diepgang van het moderne onderzoek kan hij niet tippen. Het gaat goed met de studie van het Renaissance-drama: in de laatste jaren verschenen belangrijke studies over de middelen waarmee de auteurs hun bedoelingen bewerkstelligen. Begrippen als argumentatiestructuur, morele instructie en uitbeelding van hartstochten zijn gemeengoed geworden. Deze studies werpen nu hun vruchten af. Van Stipriaan heeft zich ten doel gesteld niet de taal en de ‘aard der gevallen’ maar de geest en de strekking van zeventiende-eeuwse toneelstukken te analyseren. Hij ziet als doelstelling van het komische toneel: de eigen wanen en de bedrieglijke wereld te leren doorgronden. Niet morele vraagstukken bepalen de gang van het toneel, maar ‘beoordelingsexcessen’: probleemsituaties waarin de personages verzeild raken, doordat zij niet in staat zijn uitspraken of gedrag van hun medespelers juist te taxeren. Deze methode wordt getoetst en uitgewerkt aan de hand van de kluchten die op de Decamerone gebaseerd zijn, maar daarnaast treffen we analyses aan van treur- en blijspelen van Coster, Hooft en Bredero. Zodoende wordt de vraag naar de toepasbaarheid van zijn theorie door Van Stipriaan zelf beantwoord: inderdaad kan men de passages, waarin personages hun situatie moeten beoordelen en daarbij door juist of onjuist inzicht het handelingsverloop bepalen, in toneelstukken van uiteenlopende genres analyseren. Aan de hand van die analyse komt men tot beter inzicht in de bedoelingen van de auteurs, die - zo toont Van Stipriaan aan - niet zozeer uit blijken te zijn op het afwegen van goed en kwaad, als wel op het uitbeelden van bedrog en op het aanleren van manieren om dit te herkennen en te pareren. En dan blijkt - anders dan tot nu toe werd aangenomen - de klucht helemaal geen concessie te zijn aan het publiek uit de lagere
volksklasse, maar een functie te hebben bij het verbeteren van de mentale gezondheid van de Amsterdamse elite.
Het meest werk maakt Van Stipriaan van de Boccaccio-bewerkingen. Pas in het begin van de zeventiende eeuw waren alle honderd novellen van Boccaccio in het Nederlands vertaald: Dirk Volckertsz. Coornhert en Gerrit Hendricxsz. van Breughel vertaalden er ieder vijftig. Het raamwerk werd de Nederlandse lezer dus onthouden. Hoewel de teksten uit het Frans werden vertaald, kunnen ze als getrouw worden beschouwd, zij het dat al te erotische of katholieke passages
| |
| |
het nogal eens moesten ontgelden. Deze teksten werden geregeld herdrukt, en ongetwijfeld konden Nederlandse auteurs de Decamerone ook lezen in Franse of Italiaanse edities. Toch is de oudst bekende Decamerone-bewerking (de Vriendts-spieghel van Zacharias Heyns) pas in 1602 verschenen: in de zestiende eeuw kende men wel enkele motieven uit de Decamerone, maar men zag blijkbaar geen mogelijkheden om gebruik te maken van de thematiek van deze novellen.
De kern van Leugens en vermaak wordt gevormd door een uitvoerige bespreking van drie kluchten die hun thema aan de Decamerone ontlenen: Andrea de Piere, peerde-kooper door W.D. Hooft (1628, herdr. 1634 en 1646), Doeden van A. Bormeester (1643, herdr. 1735), en Hans van Tongen door J. Nooseman (1644, herdr. 1660). Zij behoren niet tot de canon van bekende en populaire toneelstukken, maar zijn de moeite van het lezen waard. De analyse van de toevoegingen en wijzigingen ten opzichte van de Decamerone (soms worden verschillende intriges van Boccaccio gecontamineerd), leidt tot een helder inzicht in het door hartstochten verblinde verstand van de hoofdpersonen. Zo is Hans van Tongen de enige in het spel van Nooseman die niet in staat is het onderscheid tussen waarheid en schijn goed te hanteren. De paardenhandelaar Andrea weet daarentegen uit de meest ellendige omstandigheden nog munt te slaan en hoewel zijn lot niet benijdenswaard is, houdt hij aan het avontuur waarbij hij zijn kleren en zijn geld verliest, een kostbare kardinaalsring over. In dit spel en in Doeden blijken verschillende subtiele veranderingen ten opzichte van de Decamerone te zijn aangebracht om handelingen te motiveren en om de verdwazing van de hoofdpersoon scherper uit te beelden.
Het onderzochte materiaal omvat echter veel meer dan deze drie toneelstukken. Het is verbazingwekkend op hoeveel uiteenlopende wijzen novellenstof in toneelstukken blijkt te kunnen worden aangebracht. Kenmerkend is wel steeds dat in de loop van het verhaal waanideeën en bedriegerijen het handelingsverloop bepalen, en dat door deze wereld van schijn het gezonde verstand getoetst en gevoed wordt. Niet op de manier van de wetenschap of de logica maar op een eigen, ludieke en fictionele wijze.
In zijn slotbeschouwing stelt Van Stipriaan Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus ter discussie, waarover Sonja Witstein in haar boek van 1975 concludeerde dat Bredero de wisselvalligheid van de fortuin en de al dan niet gewenste reacties van de mensen daarop wilde tonen. Van Stipriaan gaat uit van een meer ‘dynamische’ opvatting van de menselijke hartstochten, en vindt het ‘zeker te beperkt om in deze veranderlijkheid slechts het toeval of Vrouwe Fortuna aan het werk te zien.’ Dat laatste is zeker niet de opvatting van Sonja Witstein, maar inderdaad geeft het analyseren van de wanen, oordelen en beslissingen van Rodderick op Van Stipriaans manier nieuwe mogelijkheden. De methode blijkt dan niet alleenzaligmakend te zijn, want juist de spelen van Bredero tonen aan hoezeer het keurslijf van sociale mogelijkheden de zeventiende-eeuwse mensen beperkte in hun handelingsvrijheid: een geslepen oordeel is geen passepartout voor succes.
Beslist onhandig is, dat de eindnoten achter in het boek bij elkaar staan maar per hoofdstuk genummerd zijn, zodat het opslaan van een noot een tijdrovend karwei is. Ook zou een klein beetje meer rugmarge het gebruik vergemakkelijkt hebben: nu is men gedwongen het boek uit de band te drukken om het te kunnen lezen. Deze prettig leesbare studie die een interessant onderwerp grondig
| |
| |
aanpakt, had een betere lay-out verdiend.
Ton Harmsen
| |
Toos Streng, ‘Realisme’ in de kunst-en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875. Een begripshistorische studie. Amsterdam University Press 1995, 564 blz. ISBN 90 5356 086 6.
Deze dissertatie getuigt van bewonderenswaardig en moedig monnikkenwerk. Zo'n honderdtal Nederlandse tijdschriften uit de periode 1835-1875 zijn doorgewerkt om de opkomst en ontwikkelingsgang van het begrip realisme in de kunst- en literatuurbeschouwing na te gaan. Het boek bevat drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de geschiedenis van de term buiten en in Nederland tot 1855. Het lange tweede deel schetst ons de eigenlijke introductie van het begrip in Nederland na 1855, de verwarring en discussie, die het in de eerste helft van de jaren zestig veroorzaakte, en tenslotte de ontwikkeling, die het begrip daarna doormaakte tot 1875, toen de term een mate van neutraliteit verworven had, waardoor realisme als terminus technicus kon blijven voortbestaan. Dit deel betitelt de auteur als het deel van de scribenten. Het bevat uitvoerige sterk parafraserende besprekingen en samenvattingen van artikelen van bekende maar ook minder bekende auteurs als T. van Westrheene, C. Vosmaer, C.W. Opzoomer, W.J.A. Jonckbloet en niet te vergeten Jan ten Brink. Mede omdat in dit gedeelte de scribenten meer voor het voetlicht treden is het verreweg het meest leesbare gedeelte geworden. Het biedt een zeer informatief panorama van de literatuuren kunstkritiek uit het derde kwart van de vorige eeuw. Het derde deel vat dat alles nog eens samen door het gebruik van het begrip realisme systematisch na te gaan in beschouwingen over schilderkunst, beeldhouwkunst en letterkunde en in die over ‘onderwijs, wetenschap en samenleving’. Dat laatste deel bevat dan ook vele onnodige herhalingen van wat in het tweede deel al zo uitvoerig besproken is. Was dit deel nu per se nodig geweest? De laatste twee hoofdstukken bevatten iets nieuws: het voorlaatste handelt over de betekenis en aard van het achtervoegsel ‘isme’ en in het allerlaatste wordt het de lezer enigszins duidelijk gemaakt, tot wat voor algemene inzichten deze begripshistorische arbeid ons heeft
gebracht.
Begripsgeschiedenis is een waardevol historisch deelgebied, dat binnen de (literatuur-)geschiedenis een beperkte relatieve autonomie mag claimen. Zonder een duidelijke probleem- en vraagstelling vanuit andere deelgebieden verzandt begripshistorische arbeid al snel in wat genoemd is een louter ‘positivistisch registreren’. Wie begripsgeschiedenis al te veel verzelfstandigt, loopt snel het risico in een dergelijke valkuil te lopen. Naarmate de lezer vordert en zich verdiept in de materie van deze studie vraagt hij zich steeds meer af, waartoe al deze inspanning moet leiden en waarom het uiteindelijk allemaal te doen is. Welke centrale vraag is de leidraad bij dit onderzoek geweest? In de inleiding lezen we dat het aanvankelijke plan was een onderzoek te starten naar de veranderende opvattingen over de roman in de negentiende eeuw. Tot een fundamentele romankritiek kwam het in Nederland niet, hetgeen volgens de auteur te maken had met het hardnekkig voortbestaan van een oud schoonheids- en kunstideaal. Die hardnekkigheid valt onder meer ook af te lezen uit de sterk pejoratieve betekenis, die het begrip realisme nog lange tijd bezat. Het is met name dit gegeven waardoor deze studie naar het begrip realisme steeds meer op
| |
| |
zichzelf kwam te staan. ‘De historische ontwikkeling van de term ‘realisme’, die aanvankelijk niet meer dan een motief in mijn onderzoek vormde, verzelfstandigde zich tot een thema’ (blz.8) Deze verzelfstandiging maakt dat de oorspronkelijke vraagstelling totaal uit het gezichtsveld is verdwenen, wat toch weer niet wil zeggen dat deze begripshistorische studie in het luchtledige hangt. Er wordt op meer dan een plaats langdurig stil gestaan bij de bezwaren, die men jegens het realisme koesterde: de realist selecteert te weinig (neemt alles uit de werkelijkheid over), verwaarloost esthetische normen (hij is te vulgair) en draagt geen ideaal of hogere gedachte uit (vgl. 262-266 en 292-297). Aanvankelijk kon men het realisme hooguit waarderen als een noodzakelijke (maar doorgeslagen) reactie op de romantiek. Een duidelijk meer positieve connotatie krijgt het begrip wanneer bepaalde auteurs (Jonckbloet met name) realisme gaan verbinden met het nationale nuchtere en praktische volkskarakter van de Nederlander. (230-241) Dit punt had een wat nadere uitwerking verdiend.
Als ik het goed zie komt de auteur tot twee algemene conclusies aangaande de betekenis van het realisme-debat in het derde kwart van de vorige eeuw. Ten eerste: het debat toont ons de taaiheid van de idealistische kunsttheorie (335). Het begrip realisme is in die zin een belangrijke ‘indicator’. Maar er is meer volgens de auteur. Heel die discussie over het realisme had ook een uitwerking naar de toekomst toe. Het debat zorgde (onbewust en ongewild) ook voor een doorbraak: ‘tussen 1850 en 1875 wordt het pad gebaand voor de impressionisten en de symbolisten in de schilderkunst, voor de idealistische stromingen in de romanbeschouwing en de l'art-pour-l'art' beweging in de poezie’ (336). Dit is een belangrijke constatering, die naar mijn idee toch los staat van het voorafgaande feitelijke begripshistorische onderzoek. Het is eerder een nog te bewijzen these dan een conclusie. Het zou unfair zijn de schrijfster op dit punt al te zeer te bekritiseren. Haar dissertatie zal een onmisbaar naslagwerk blijven voor al diegenen, die belangstelling hebben voor de kunst-en literatuurkritiek uit de tweede helft van de negentiende eeuw.
P.B.M. Blaas
| |
Mireille Vinck- van Caekenberghe, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/1511-1573), rederijker en humanist. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996. ISBN 90-72474-16-3. Prijs: BF 1.950,-, te bestellen bij het secretariaat van de Academie (Koningstraat 18, B-9000 Gent).
In 1982 promoveerde M. Vinck- van Caekenberghe op een dissertatie over de Antwerpse auteur Cornells van Ghistele. De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, die een eerdere versie van de studie in 1977 bekroonde, ging in 1995 over tot uitgave van de dissertatie.
De opbouw van het boek is gelijk aan de driedeling in de titel. Het eerste hoofdstuk betreft de biografie van Van Ghistele. Zijn werk wordt besproken in de volgende drie hoofdstukken, respectievelijk over het Latijnse dichtwerk, het oorspronkelijke Nederlandse werk en de vertalingen. Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de literatuuropvattingen. Daarna volgt een bibliografie met beschrijvingen van de handschriften en drukken waarin Van Ghisteles oeuvre is overgeleverd en reprodukties van de titelbladen van de verschillende edities. Tenslotte bevatten de bijlagen onder
| |
| |
meer liminaria uit verschillende werken en een selectie uit de archivalia.
De grote verdiensten van het boek zijn de resultaten van de biografische naspeuringen en het brede kader waarin het oeuvre van Van Ghistele behandeld wordt. Per werk krijgt een specifiek gezichtspunt de nadruk, zoals de overleveringsproblematiek, de religieuze context, de vertaaltheorie of de relatie met klassieke en contemporaine bronnen. Tijdens het lezen valt echter ook een aantal uitspraken op die enigszins afbreuk doen aan het betoog.
De schrijfster opent de inleiding met een citaat uit de Spaanschen Brabander, waarin Bredero de spot drijft met een aantal rederijkers (onder wie Van Ghistele) door loftuitingen aan hun adres in de mond te leggen van de Antwerpse oplichter/opschepper Jerolimo. Een van de argumenten die zij vervolgens geeft voor een studie naar Van Ghistele, is dat ‘het onderzoek van achtergrondfiguren als Van Ghistele [kan] helpen het beeld van werkelijk grote figuren als Bredero scherper te stellen’ (p. XII). Twee pagina's verder betreurt de schrijfster het echter dat Van Ghistele vaak ‘als “repoussoir” gebruikt [wordt] om de kwaliteiten van de auteur die op dat ogenblik in het brandpunt van de belangstelling staat, beter te doen uitkomen’ (p. XIV-XV). Ook later in de studie komt zij terug op deze ‘onbillijkheid’ (p. 277). Toch besluit zij haar studie weer met een verwijzing naar Bredero, zij het om aan te geven hoezeer deze afhankelijk was van Van Ghisteles vertalingen van de klassieken.
Er komen in het betoog meer paradoxen voor. Op p. 3 wordt over biografisch onderzoek gezegd: ‘Het is natuurlijk altijd aangenaam om iets meer te weten over de levensomstandigheden, de familiale, sociale en financiële toestand, de beroepsbezigheden, de kennissenkring en dergelijke meer van de auteur die men bestudeert’. Volgens mij is op deze uitspraak in zijn algemeenheid al iets af te dingen, maar ook met betrekking tot Van Ghistele lijkt kennis over zijn leven niet altijd ‘aangenaam’, zoals de volgende opmerking doet vermoeden: ‘Al stemmen sommige gegevens niet bepaald gunstig, toch volstaan zij niet om een negatief oordeel over Van Ghistele als mens te vellen’ (p. 73). Tegen hem pleiten volgens de schrijfster zijn ‘materiële ingesteldheid’ en ‘intellectuele matheid’ (p. 74). Vooral de laatste karaktertrek doet merkwaardig aan voor wie de studie heeft gelezen.
Er bestaat tevens discrepantie tussen de reactie van de schrijfster op waardeoordelen van anderen over rederijkersliteratuur en haar eigen uitspraken over de kwaliteit van deze literatuur. Over de eerste zegt zij: ‘De verwaarlozing waarvan Van Ghistele in de literatuurgeschiedenis het slachtoffer is geworden, hangt samen met de esthetiserende, vooral uit de romantiek overgeërfde principes inzake de originaliteit van het kunstwerk, die onze literatuurhistorici vooral geleid hebben’ (p. XIX). Dan volgt een pleidooi voor een nieuwe benadering, die vooral in het teken staat van de polysysteemtheorie en de herwaardering van vertalingen. Aan het begin van het hoofdstuk over literatuuropvattingen merkt de schrijfster bovendien op: ‘Willen we een 16de-eeuwse auteur echter enigszins op zijn juiste waarde schatten, dan doen we er goed aan onze moderne esthetica van ons af te zetten en te trachten ons vertrouwd te maken met de normen van zijn eigen tijd’ (p. 273). Alles lijkt dus in orde; hier zal een historische benadering volgen waarin het ‘andere’, het ongewone van zestiende-eeuwse literatuur alle ruimte zal krijgen en niet veroordeeld zal worden op grond van hedendaagse maatstaven. Bij de bespreking echter van een refrein tot lof van rhetorica, juist een van
| |
| |
de bronnen die gebruikt worden om de literatuuropvattingen van Van Ghistele te achterhalen, laat de schrijfster zich ontvallen: ‘Zo gezien zijn deze beginverzen van ons refrein nog zo kwaad niet, maar spijtig genoeg heeft de schrijver zijn inspanningen niet volgehouden, iets wat wel meer voorkomt bij onze rederijkers. Het gedicht ontaardt immers geleidelijk in een opeenstapeling van slogans ter verdediging en verheerlijking van retorica, aaneengeregen door een behoorlijk aantal Bourgondische leenwoorden en stoplappen’ (p. 282). Een andere anachronistische uitspraak is de volgende: ‘Zuiver esthetische literatuurbeoefening treffen we zoals gezegd, bij onze rederijkers niet aan. Hun opvolgers, de dichters van de renaissance, waren echter evenmin te vinden voor een “l'art pour l'art”-opvatting van de literatuur’ (p. 320). Dit lijkt trouwens weer in tegenspraak met de volgende opmerking uit het besluit van het boek: ‘Al zijn [Van Ghisteles, NM] Nederlandstalig werk zit geprangd binnen de grenzen van deze verstarde esthetiek’ (p. 393). Op de laatste pagina luidt het tenslotte: ‘Van Ghistele was geen groot Nederlands dichter, alleen een middelmatig versificator in retoricale trant en zijn werken hebben dan ook slechts geringe literair-esthetische waarde’ (p. 397).
Hoe jammer is het dat een studie, waarvan elke bladzij meer bewondering en belangstelling voor de onderzochte auteur oproept, besluit met een irrelevant waarde-oordeel waardoor men in één klap terug is bij de gemeenplaats dat alleen het cultuurhistorisch belang van de literaire produkten van rederijkers hun veronderstelde onleesbaarheid kan goedmaken.
Nelleke Moser
| |
Elisabeth Leijnse, Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900. Een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck. Met de uitgave van een handschrift van Lodewijk van Deyssel. Diffusion Librairie DROZ S.A. Genève, 1995. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège - Fascicule CCLXII. (ISBN 2-87019-262-2)
In haar dissertatie Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900 die al in 1992 werd verdedigd, maar waarvan pas vorig jaar de handelseditie is verschenen, heeft Elisabeth Leijnse zich een tweeledig doel gesteld.
Ten eerste wilde zij een wetenschappelijk verantwoorde uitgave maken van een tot dusver onuitgegeven tekst van Lodewijk van Deyssel. Het gaat hier om een gedeelte van het manuscript over Maeterlincks toneelstuk Aglavaine et Sélysette dat gediend heeft als basis voor Van Deyssels wèl uitgegeven beschouwingen ‘Het schoone beeld’ en ‘Aanteekeningen bij Maeterlinck’. Beide verschenen respectievelijk in de vierde en de zesde bundel van zijn Verzamelde opstellen. De door Leijnse gepresenteerde tekst omvat alles wat er nog van het manuscript over bleef nadat Van Deyssel die twee beschouwingen eruit had gelicht. Leijnse's uitgave van dit ‘restmanuscript’ maakt het de lezer mogelijk om, wanneer hij de Verzamelde opstellen ernaast legt, zicht te krijgen op Van Deyssels complete oorspronkelijke tekst.
Ten tweede - maar misschien wel in de eerste plaats - wilde zij dit restmanuscript plaatsen in de macro-context van de Maeterlinck-receptie in Nederland en ook in de micro-context van de esthetische ontwikkeling van Van Deyssel.
Haar studie valt dan ook in twee delen uiteen. Deel I behandelt de Maeterlinck-ontvangst in Nederland tot
| |
| |
1900 en vervolgens Lodewijk van Deyssels receptie van Maeterlinck. Deel II bevat een materieel-technische beschrijving van het restmanuscript en de tekst zelf plus annotaties. Aan dit alles gaat een uitgebreide verantwoording van de wijze van editeren vooraf. Het gedeelte over de receptie bij Van Deyssel uit deel I functioneert in dit verband tevens als commentaar bij de uitgave. Bij wijze van bijlage volgt tenslotte nog een aantal samenvattingen van Maeterlincks drama's tot 1895. Het boek besluit met een résumé in het Frans en een register van personen en titels.
Laat ik beginnen met iets meer te zeggen over het tweede deel van de studie. Leijnse heeft ernaar gestreefd een schone, leesbare tekst te leveren, die het de lezer mogelijk moet maken het moedermanuscript te reconstrueren. In die opzet lijkt ze mij volledig geslaagd. Wat is naar haar mening nu het belang van een dergelijke uitgave? Ik citeer Leijnse: ‘Ten eerste gaat het om een belangwekkende bron in het onderzoek naar Van Deyssels (gedeeltelijk door Maeterlinck gestuwde) kritische en esthetische ontwikkeling tijdens de jaren negentig. [...] Ten tweede kan het restmanuscript ook vanuit een produktie-esthetisch oogpunt stof leveren voor de studie van Van Deyssels kritische werkzaamheid.’ (p. 345) Ik denk dat Leijnse met haar boek deze twee onderzoeksmogelijkheden die Van Deyssels tekst biedt ook feitelijk heeft gerealiseerd: aan de beschrijving van het manuscript heeft zij een interessante analyse van het schrijfproces toegevoegd en een uitgebreide beschrijving van Van Deyssels kritische en esthetische ontwikkeling in de jaren '90 vindt de lezer in deel I.
Dat eerste deel laat op zich al een aantal van Leijnses uitgangspunten zien. Zo ruimt zij een bijzondere plaats in voor Van Deyssels receptie van Maeterlinck en neemt zij hem niet mee in haar bespreking van de Maeterlinck receptie als geheel. Haar argument hiervoor is dat Van Deyssel op een bijzonder egocentrische manier met Maeterlinck is omgegaan; hem als het ware naar zijn eigen hand heeft gezet. Ik citeer: ‘Zo'n egocentrische werkwijze impliceert dat sommige van zijn kritieken - waaronder ook die over Maeterlinck - niet bijzonder geschikt zijn voor een close reading als autonome teksten.’ (p. 24) Nu zijn kritieken dat nooit, denk ik, zeker niet wanneer het gaat om kritieken van schrijvers en dichters zelf. Allerlei belangen spelen daarin een rol en kennis van die belangen is voor de interpretator wenselijk. In dat opzicht is Van Deyssel helemaal geen uitzondering. Wel is waar dat Maeterlinck een grote rol gespeeld heeft als katalysator bij de ontwikkeling van zijn mystiek gekleurde poëticale opvattingen. Om die reden verdient deze receptie wel afzonderlijk aandacht, zeker in het licht van de uitgave van het restmanuscript. Leijnse toont dit ook aan in een bijzonder verhelderend stuk over Van Deyssel als literair criticus. Ze laat zien dat terwijl hij reflecteert op Aglavaine et Sélysette een nieuwe fase in zijn poëtica vorm krijgt.
Een ander punt is de manier waarop zij de Maeterlinck-receptie in Nederland in haar studie een plaats geeft. Het is haar duidelijk niet alleen te doen om een reconstructie tout court van die ontvangst als achtergrond waartegen de eigenzinnige manier waarop Van Deyssel met Maeterlinck omsprong zich aftekent. Wat zij tevens wil is de receptie gebruiken om inzicht te krijgen in diverse verschuivingen in de samenleving uit de jaren '90. Ik citeer: ‘Er ontstaat een kaleidoscopisch zicht op niet alleen literair-esthetische en dramaturgische, maar ook morele, godsdienstige en maatschappelijke veranderingen.’ (p. 17). Het komt erop neer dat zij de verwachtingshorizon (in de zin van Jausz) wil
| |
| |
reconstrueren aan de hand van de Maeterlinck-receptie. Vandaar ook de brede titel van het boek Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900. Aan die werkwijze ligt de vooronderstelling ten grondslag dat juist het werk van Maeterlinck voor een aantal jaren de trend zette (om daarna trouwens, zoals zoveel trendsetters, ook weer razensnel uit de gratie te raken). Deze doelstelling bracht met zich mee dat de Maeterlinckreceptie gerelateerd moest worden aan een groot aantal bredere contexten: die van het symbolisme, die van de nieuwe mystiek, en die van de ontwikkeling van het theater, om de drie belangrijkste maar even te noemen.
Als reconstructie van de brede verwachtingshorizon van de jaren '90 stelt het boek naar mijn mening teleur. Zo omvat bijvoorbeeld volgens Leynse het symbolisme in Nederland in die jaren niet meer dan de receptie van het Franse symbolisme, (p. 50) Wanneer je inderdaad, zoals zij doet, het symbolisme beperkt tot expliciete referenties aan die stroming dan is dat misschien een acceptabele kijk op de situatie. Maar wanneer je - en daarvoor zou ik toch willen pleiten - een wat groter zoeklicht hanteert, dan wordt de visie alsof er in die jaren helemaal geen Nederlands symbolisme is geweest uiterst aanvechtbaar.
Het verschijnsel nieuwe mystiek krijgt een betere behandeling. Leijnse gaat in op de betekenissen die er indertijd aan dit begrip werden toegekend en behandelt achtereenvolgens de relatie ervan tot het protestantisme, het socialisme, de wetenschap en de filosofie. Dat zij hierbij vruchtbaar gebruik gemaakt heeft van een aantal studies op dit terrein spreekt vanzelf.
Minder uit de verf komt de context van de ontwikkeling van het theater in de jaren negentig. Misschien is een oorzaak daarvan het grotendeels ontbreken van secundaire literatuur over dit onderwerp op het moment dat Leijnse haar manuscript afsloot. Mededelingen als ‘slechts in de mate waarin Pelléas et Mélisande nièt brak met de genreverwachting die het traditionele drama oproept, kon het aanslaan bij het gros van de toeschouwers’ (p. 134) blijven een beetje in de lucht hangen, wanneer niet duidelijk wordt gemaakt wat er hier onder ‘het traditionele drama’ wordt verstaan. Nog los daarvan zou ik zelf die visie op de Maeterlinck-receptie in de schouwburg overigens niet willen onderschrijven.
De minder sterke kanten van dit proefschrift houden naar mijn mening direct verband met de opzet ervan. Leijnse trekt als het ware steeds grotere kringen om het Van Deyssel-manuscript heen: de receptie van Maeterlinck door van Deyssel in de jaren '90, de gehele Maeterlinck receptie en tenslotte de complete verwachtingshorizon van die periode. Zij doet dit met de gedachte dat de Maeterlinck-ontvangst als breekijzer kan dienen voor de periode als geheel. Dit uitgangspunt lijkt me niet zo gelukkig. Natuurlijk roept de Maeterlinck-receptie een beeld op van de jaren '90, zeker voorzover Maeterlinck raakte aan allerlei voor die tijd karakteristieke kwesties. Maar veel nieuws voegt die niet aan dat beeld toe. Eerder is het zo dat kennis van de bredere context noodzakelijk is om die receptie adequaat te kunnen interpreteren, in plaats van het omgekeerde. En verder lijkt me, nog afgezien van deze specifieke invalshoek, de reconstructie van de verwachtingshorizon in de jaren '90 op zichzelf ook een te veelomvattende doelstelling om bevredigend te kunnen worden gerealiseerd.
Wanneer het laatste gedeelte van deze bespreking ook maar iets zou afdoen aan alle waardering die ik voor Leijnses dissertatie heb, zou mij dat bijzonder spij- | |
| |
ten. Ik wil dan ook graag eindigen met het uitspreken van mijn bewondering voor de uiterst nauwgezette en scherpzinnige wijze waarop zij de verhouding Van Deyssel-Maeterlinck in beeld heeft gebracht en van mijn persoonlijke vreugde over de verschij ning in druk van Van Deyssels manuscript.
M.G. Kemperink
| |
Paul Wackers e.a. (red.), Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde, Prometheus: Amsterdam 1996 (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen XV). 363 pp. ISSN 0926-9746; ISBN 90-5333-450-5.
The title of this interesting addition to the growing number of studies on the interrelationship of Latin and vernacular in the Middle Ages is derived from the Italian proverb ‘Translators are traitors’, marking out a world where the spheres of Latin and vernacular literary culture are at odds with one another and in which the act of reception between the cultures can be likened to the building of a bridge. What is so interesting is to discover how well established the bridges are and to find that they are in fact built on and inhabited: not only by laybrothers and the sisters of the Devotio moderna, and the ‘paramedics’ who occupied the middle ground between university trained doctors and more humble lay practitioners (and by one of whom the Brabant medical miscellany in a Vienna manuscript discussed by E. Huizenga may have been compiled), but also, it seems, for the author and dedicatee of the Latin Reynardus vulpes in late-thirteenthcentury Bruges. L.J. Engels considers that the Latin Reinaert translation simply makes explicit a perspective that is implicit in the vernacular souce, a work that must have been well known to the family of the noble dedicatee, Jan van Vlaanderen (provost of Sint-Donaas in Bruges), and he stresses the closeness of the Latin rendering and its vernacular original rather than the difference between the texts.
Latin and vernacular are set in relation to a range of other oppositions: truth and fable (in P. Berendrecht's study of Maerlant's Alexander renderings), monastery and world (in J. Reynaert's study of the vernacular reception of contemptus mundi literature), clergy and laity, male and female, academic doctors and lay medical practitioners, prose and verse. Neat divisions, such as that between the theological content of the Speculum humanae salvationis and the mentality of a lay audience who need biblical allusions explaining to them, undoubtedly existed and they can be observed in most examples of medieval translation literature, but the most interesting studies are those that look at the exceptions to the rule. Vernacular literature is, after all, almost always a cultural compromise. A. van Gijsen observes that the translation of John of Ashendene's Summa iudicialis de accidentibus mundi, preserved in the translator's own copy from about 1480, may have been made for his own personal use rather than to communicate the work to others. W. Scheepsma, whilst noting that the collections of the lives of brethren are generally written in Latin for use in their own houses and that the lives of sisters are generally in the vernacular and were read only in female houses, makes a special study of the three exceptions that prove the rule: twelve lives of ‘apostolic’ men in Dutch for the sisters of the Meester-Geertshuis in Deventer, a Frenswegen collection of the lives of brethren in vernacular translation for
| |
| |
the use of Augustinian laybrothers, a Brussels manuscript containing the lives of sisters in Latin for use by the men of the Heer-Florenshuis in Deventer.
The traditional method for analysing the relationship of Latin and vernacular is to focus on translation technique (signalled in the general editor's introduction in the section on ‘Translation in theory and practice’). That is the principal method espoused by L.J. Engels (with reference to the Reinaert translation), by M. Goris (comparing two fifteenth-century Boethius translations) and by J.B. Oosterman (on the Spieghel der menscheliker behoudenesse): it remains a basic tool for enquiries in this area and is susceptible of some refinements (see, for example, the analysis of the German Cyrillusfabeln of Ulrich von Pottenstein by U. Bodemann, 1988, not mentioned by any of the authors in this collection). The phenomenon of translation can be set in a broader cultural context, as in R. Copeland's difficult, but important study of Rhetoric, Hermeneutics and Translation in the Middle Ages (Cambridge 1991), a perspective hardly represented here (and not cited in the notes). Three studies, however, are of particular interest in this context in that they use different methods to reconstitute the transfer from Latin to vernacular as a transfer from Latin literary culture (‘Latinitas’) to vernacular literary culture. P. Berendrecht constructs a dynamic model of translation for Jacob van Maerlant by looking at his rendering of the Alexander sections of Vincent of Beauvais' Speculum historiale in the Spieghel historiael against the background of his much earlier translation of Walter of Châtillon's Alexandreis in Alexanders geesten. M.-J. Govers discusses the Semiramis story in Dire Potter's Der minnen loep against the background of the development of the legend in Latin historical writing, thus confronting the vernacular version not just with a single Latin
‘source’, but rather with the whole Latin tradition. J. Reynaert's study of contemptus in medieval Dutch bases his analysis of the vernacular reception of the De miseria conditionis humanae of Innocent III and draws attention to its association, in the manuscript transmission, with the Pseudo-Bernardine Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis, with the result that his final remarks on Jan van Boendale's treatment of the contemptus theme in Jans teestije relate it to the interplay of a set of Latin texts, not to a single ‘source’. The most important question of all will always be about the function of the texts in different languages, a question that may give rise to some scepticism about the general tenor of L.J. Engels' view of Reynardus vulpes. This is where questions of reception (a concept one might have expected to be more prominent) and manuscript transmission come into their own. P. Wackers makes important remarks about the phenomenon of bilingual manuscripts in his general introduction. E. Huizenga offers a splendid demonstration of what can be learned from the study of a ‘Sammelhandschrift’. J.B. Voorbij and J.A.A.M. Biemans give an exemplary account of how the study of the manuscripts can shed light on the nature of the functional differences between the Speculum historiale of Vincent of Beauvais and Maerlant's Spieghel historiael. Whereas P. Berendrecht's understanding of the cultural difference between Speculum and Spieghel prioritizes the question of genre, that proposed by Voorbij and Biemans lays greater stress on the use made of the multi-volume sets of manuscripts. Literary and codicological perspectives complement each other in a most instructive way throughout the book.
Nigel F. Palmer
| |
| |
| |
Els Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten, Den Hertog Houten, 347 p., f 49,50.
Zes zeventiende-eeuwse predikantenlevens en een lange rij stichtelijke liedboekjes en dichtbundels vormden het materiaal voor het proefschrift van Els Stronks over de poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten. Voor velen zijn er aardiger onderwerpen denkbaar en een opponens veronderstelde tijdens de verdediging van het proefschrift dat de onderzoekster wel het minst aantrekkelijke prieel van de zeventiende-eeuwse lusthof van liedjes en versjes was ingewandeld. Over smaak valt te twisten, en de lezer van deze studie zal bij de rondleiding door dit prieel stellig niet in slaap vallen. Stronks schreef een boeiend werk waarin ze veel interessant onderzoeksmateriaal presenteerde en analyseerde.
Het onderzoek werd bepaald door een drieledige vraag, namelijk ‘met welk oogmerk gereformeerde predikanten dichtten, wat het karakter van hun gedichten en liederen was en wat hun poëzie voor de gelovigen betekende’ (p. 14). Deze drie aspecten komen aan de orde in de hoofdstukken over de liederen van respectievelijk Franciscus Ridderus (1620-1683), Willem Sluiter (1627-1673), Jodocus van Lodenstein (1620-1677) en over de gedichten van Jacobus Revius (1568-1658), Joannes Vollenhove (1631-1708) en Arnold Moonen (1644-1711). In het laatste hoofdstuk gaat Stronks in op de visie van de gereformeerde dichter ten aanzien van het gebruik van mythologie, terwijl ze in het eerste hoofdstuk een overzicht geeft van het zeventiende-eeuwse gereformeerde lied.
Het gereformeerde lied kwam in het tweede decennium van de zeventiende eeuw opnieuw in de belangstelling. De voorzichtige opleving werd gemarkeerd door een bundel van Bernardus Busschoff rond 1624. Busschoff aarzelde niet wereldse melodieën voor zijn stichtelijke liederen te gebruiken: ‘De wijs en weeght Godt niet, of die is zwaer of licht / Sijn wacker oogh besiet de kerne van 't Gedicht’. Deze bundel is vaak herdrukt en heeft veel invloed gehad op gereformeerde liedbundels in de zeventiende en achttiende eeuw. Groeide het aantal liedbundels tot 1650 langzaam, tussen 1650 en 1700 kan gesproken worden van een echte bloeiperiode. Stronks plaatst de bundels die in de tweede helft van de zeventiende eeuw verschenen, in het kader van het vroomheidsoffensief van de Nadere Reformatie. De liederen waren eenvoudig en aansprekend van taal en melodie. De bundels waren sober uitgevoerd en dus goedkoop, zoals onder andere uit de veilingcatalogi is af te leiden. En dit stichtelijk en didactisch getoonzette materiaal vormde een goed medium om de idealen van de Nadere Reformatie gestalte te geven.
Het overzicht van de zeventiende-eeuwse liedcultuur vormt een zinvolle achtergrond voor de volgende drie hoofdstukken. Van Ridderus staat zijn bundel Dagelijksche huyscatechisatie centraal. Ridderus' populariteit blijkt uit het feit dat zijn boeken even vaak in reeds ontsloten inboedels uit de periode 1650-1750 worden aangetroffen als de boeken van Cats. De Dagelijksche huyscatechisatie vormt een vademecum voor huiscatechisatie, die gegeven werd aan kinderen en dienstpersoneel. Er zijn 31 (een maand) oefeningen opgenomen voor de ochtend, de middag en de avond. 's Morgens stond de geloofsleer centraal, 's middags de christelijke levensstijl en 's avonds de bijbelse geschiedenis. Vanaf de tweede druk voegde Ridderus aan iedere oefeningen een lied toe, zodat bij het onderwijs ook gezongen kon worden. Het verbaast niet dat
| |
| |
de liederen in deze didactische omgeving nogal instructief van toon zijn. Het taalgebruik is eenvoudig en ook de keuze van bekende melodieën sluit goed bij aan bij de doelgroep.
Zeker even geliefd als het werk van Ridderus waren de liederen van de Achterhoekse predikant-dichter Sluiter. Hij liet verschillende bundels na die elk minstens vijftien herdrukken beleefden. Sluiter was zich goed bewust van de gebruiksmogelijkheden van het bevindelijke lied en hij spitste de liedteksten toe op wisselende levensomstandigheden. Stronks noemt hem één van de slagvaardigste lieddichters van het vroomheidsoffensief van de Nadere Reformatie. Sluiter koos bewust voor een eenvoudige stijl en hij meed terwille van het ongeletterde gemeentelid de hoogdravende taal van de literator. Toch werden zijn gedichten ook door geleerd publiek gewaardeerd, zoals onder ander blijkt uit de lovende woorden van Katharine Lescailje. Zijn naarstig streven om de bundels binnen zijn gemeente ingang te doen vinden lijkt veel succes gehad te hebben. Ook in de kring van stichtelijke dichters sloeg Sluiters werk aan. Vooral de toespitsing op verschillende gebruiksmogelijkheden vond navolging.
Jodocus van Lodenstein is als lieddichter bekend geworden door zijn bundel Uytspanningen, die in ruim een eeuw twintig drukken beleefde. Stronks ziet bij Lodenstein niet dezelfde aandacht voor de praktijk van het dagelijks leven als bij Ridderus en Sluiter. Lodenstein adviseert christenen zich te onttrekken aan het aardse gewoel, waardoor praktische gedragsvoorschriften overbodig zouden zijn. De liederen van Lodenstein zijn meer gericht op de onderhouding en herstelling van de gemeenschap met God. Noch de teksten, noch de melodieën zijn bij Lodenstein even eenvoudig. Dit heeft vreemd genoeg de populariteit van de bundel niet in de weg gestaan. Lodenstein zong en besprak zijn liederen op de gezelschappen die hij bezocht. Stronks laat zien dat na Lodenstein meer liedbundels uitgegeven werden met als expliciet doel het gebruik op conventikels. Ook de melodieën van Lodenstein vonden gretig aftrek bij latere stichtelijke dichters. Stronks weet veel referenties aan de liederen van Lodenstein te verzamelen en ze concludeert dat Lodensteins liederen vaker dan het werk van welke andere zeventiende-eeuwse gereformeerde dichter geciteerd en aangehaald worden als bronnen van wijsheid, troost en welsprekendheid
Het tweede deel van deze studie bevat een onderzoek naar geleerde predikantdichters: Revius, Moonen en Vollenhove.
Revius maakte in 1610-1612 een studiereis langs hugenotenacademies in Frankrijk en veel invloeden daarvan zijn in zijn poëzie terug te vinden. Voor wat betreft de zestiende-eeuwse Franse poëzie van de Pleiàde groep was daarop al gewezen door W.A.P. Smit. Strengholt heeft vervolgens aangetoond dat Revius inspiratie opdeed uit gedichtenbundels die later in de geest van de Pleiàde verschenen. Stronks levert aantrekkelijke nieuwe gegevens. Qua vormgeving en wijze van publiceren zou Revius bij de opzet van zijn deel met geestelijke poëzie uit de Over-ysselsche sangen en dichten schatplichtig geweest zijn aan bundels die rond 1600 in Frankrijk werden uitgebracht door dichters als Lazare de Selve en Jean Loys. Op het spoor gezet door lofdichten veronderstelt Stronks dat Revius voor de titel en de samenstelling van zijn bundel op een idee gebracht werd door de bundel Zeeuse nachtegael (1623). Hoewel Revius door een verwijzing naar de populaire lieddichter Busschoff zijn bundel opende met een knipoog naar de gereformeerde zanger,
| |
| |
schreef hij niet voor het brede publiek van de liedboekjes. Zijn bundel was er niet op vormgegeven en hij heeft deze groep dan ook niet bereikt. Teleurstellend was het voor de dichter dat ook het geleerde publiek dat hij voor ogen had, geen interesse in zijn bundel toonde. Gegevens uit de drukgeschiedenis, het feit dat de liederen van Revius in de contrafactuur geen rol van betekenis hebben gespeeld, en het slechts zeer sporadisch voorkomen van Revius' bundel in veilingcatalogi en inboedels wijzen op het gebrek aan succes. Stronks toont aan dat Revius de indruk wekte in taalkundig en verstechnisch opzicht de nieuwste ontwikkelingen niet gevolgd te hebben. Hij heeft mogelijk in Deventer de discussies gemist die in het tweede decennium van de zeventiende eeuw in Holland over de verfijning en beschaving van het Nederlands gevoerd werden. Zijn bundel zou voor de literaire fijnproevers daarmee een verouderde uitstraling gehad hebben.
Voor de studie naar de dichters Vollenhove en Moonen maakte Stronks gebruik van de correspondentie tussen de beide dichters. Uit de briefwisseling van Vollenhove (waarvan een uitgave wordt voorbereid door G.R.W. Dibbets) blijkt dat deze van mening is dat predikanten zich ‘zoo zeer niet [moeten] toeleggen, om te behagen, als om te stichten’. Hoewel Vollenhove vrijwel geen gedicht schreef zonder een stichtelijke boodschap, wilde hij zich graag presenteren als de geleerde dichter waarbij hij in zijn gelegenheidsgedichten vondsten uit de klassieken verwerkte. In dit opzicht weet ik niet of de tegenstelling die door Stronks als een soort leitmotiv voor dit hoofdstuk gekozen wordt (p. 208-210, 218) als zou bij de poeta doctus Vollenhove het predikambt naar de achtergrond geschoven zijn, Vollenhove wel recht doet. Hij was immers ook de geleerde predikant, die voor zijn preken rijkelijk putte uit Griekse en Latijnse geschriften. Ook als dominee wilde Vollenhove stichting en geleerdheid combineren (p. 218).
Bij de dichter die als laatste in het vizier komt, lijkt de balans tussen stichten en schitteren door te slaan naar de andere kant. De predikant Arnold Moonen heeft veel (gelegenheids)gedichten geschreven waarin geen stichtelijke elementen terug te vinden zijn. Moonen was een ambitieus dichter en hij kon zich als geleerd dichter maar moeilijk binnen de perken die het predikantschap stelde, bewegen.
Het deel van de onderzoeksvraag waar de titel naar verwijst, laat zich mooi inkaderen met het onderzoek naar de mythologische gegevens. Het laatste hoofdstuk is een studie op zich geworden. Heinsius voerde een pleidooi voor het verwerken van heidense fabelen, hoewel hij daarbij als dichter een gematigder standpunt innam dan als geleerde. Revius volgde zijn leermeester hierin niet. Hij achtte de heidense fabelen ongeschikt bronmateriaal. Spaarzaam gebruikte hij historische elementen uit de klassieke erfenis. Stronks wijst erop dat het veel geciteerde poëticale gedicht over dit onderwerp, ‘Heydens Houwelijck’, niet door Revius zelf gepubliceerd is. De besproken lieddichters wezen het gebruik van mythologie volgens Stronks rigoureus af. En dat is juist, hoewel de vruchten van hun klassieke opleiding soms onverwacht door de gedichten heenschitteren. Zelfs bij Lodenstein is het leven soms sterker dan de leer, bijvoorbeeld als hij in zijn lied ‘'t Verheven Herte van een Christen die Gode leeft’ het hemelse leven van de christen vergelijkt met de opstand van de Giganten: Grootmoedig Hert! Dat (...) trapt op bergen en spitsen als vlackten: Regtschape Reusen, sonder Hemeltwist. (zie aantekeningen bij Uytspanningen van L. Strengholt, editie in voorbereiding).
| |
| |
Vollenhove stond van de zes besproken predikanten het meest positief tegenover het gebruik van mythologische elementen, maar de speelruimte was gezien zijn ambt beperkt.
De onderzoeksvragen komen in de studie goed uit de verf en juist daarom mis ik node een samenvatting waarin op basis van de beschrijving van de zes dominee-dichters conclusies geformuleerd worden. Uit het laatste hoofdstuk blijkt des te meer dat de vraag naar de schrijversintentie, hoewel die slechts afgeleid en niet direct beantwoord kan worden, een bruikbare manier is om de dichters en lieddichters te vergelijken. Ik had het wel aardig gevonden als Stronks zich ook uitgesproken had over het verband tussen het gebruik van mythologie en piëtistisch dichterschap. Ook in de beschrijvingen van de aard van de poëzie - de tweede onderzoeksvraag - komen typisch piëtistische aspecten minder aan de orde. Stronks richt zich met name op liederen en gedichten die een (nadere) reformatie beoogden, waardoor de poëzie soms gereduceerd dreigt te worden tot een op rijm gezette gedragscode. Hier en daar wordt naar mijn mening onvoldoende verband gelegd tussen de aard van de liederen en de doelgroep. Als bijvoorbeeld geconstateerd wordt dat Sluiters oproepen tot bezinning in een belerende en in een vertroostende toonzetting voorkomen (p. 92-93), moet daarbij de vraag betrokken worden of Sluiter zich richt tot onbekeerde dan wel tot bekeerde lezers. En als in een vergelijking bij Ridderus een ‘eenzijdig didaktische toonzetting’ geconstateerd wordt, mag dat niet losgemaakt worden van het feit dat de liederen bedoeld zijn in het kader van catechetisch onderwijs. Het onderzoek naar de de betekenis van het dichtwerk voor de gelovigen levert heel wat waardevolle gegevens op, bij de beschrijving waarvan Stronks blijkt te beseffen dat de kennis van het gebruik van het gereformeerde lied ten dele blijft (hoofdstuk 5).
Met het proefschrift van Stronks is een monografie verschenen waar niemand omheen kan die onderzoek wil doen of zich wil oriënteren op het gebied van de calvinistische zeventiende-eeuwse poëzie. Oudere studies over afzonderlijke gereformeerde dichters zijn in deze overzichtsstudie kritisch verwerkt en op talloze plaatsen verrijkt door nieuwe gezichtspunten. Het feit dat iemand zonder directe affiniteit juist dit prieel van de lusthof der poëzie inwandelt en daarvan binnen korte tijd zo'n gedegen, respectvolle en leesbare beschrijving weet te geven, is een uitstekende prestatie die getuigt van een juiste wetenschappelijke attitude. Het boek is aantrekkelijk uitgevoerd en bevat enkele illustraties.
S.D. Post
| |
Lutgarde Nachtergaele, Apollo op vrijersvoeten. Een onderzoek naar de thematische coherentie in de ‘Verzamelde verhalen’ van S. Vestdijk. Receuil de travaux d'histoire et de philologie, 7e serie, fascicule 3. Louvain-la-Neuve 1996. 477 pp. Prijs B. Fr. 1.500.
Aan de dertig verhalen die Simon Vestdijk tijdens zijn leven in vier bundels publiceerde, is relatief weinig aandacht besteed. Een uitzondering vormen de beschouwingen die in 1991 in nummer 70 van de Vestdijkkroniek verschenen. Deze aflevering bevat de resultaten van een onderzoekscollege over Vestdijks verhalen dat onder leiding van Wilbert Smulders aan de Universiteit Utrecht gegeven werd. In de inleiding op de zes analyses wordt de nogal eens geformuleerde hypothese dat de novellen Vestdijks gehele oeuvre in klein bestek of zelfs in optima forma vertegenwoordigen gerelativeerd: de thema- | |
| |
tische samenhang is eerder te onderkennen tussen de verhalen van een bundel dan tussen de bundels onderling. De ontkenning van deze visie is voor Lutgarde Nachtergaele het uitgangspunt van haar studie. Ze verwoordt dit standpunt wat extremer dan in bovengenoemde inleiding - de vier bundels hebben weinig met elkaar te maken - om vervolgens haar doelstelling te formuleren: het aantonen dat het geheel der novellen wel een grote thematische coherentie bezit.
In het eerste deel van haar boek bespreekt Nachtergaele de literair-kritische methode op grond waarvan zij in het tweede deel de novellen analyseert. Deze methode is de ‘in het Nederlandstalige gebied’ weinig bekende ‘thematische kritiek’ die in de jaren zestig werd ontwikkeld door onder meer de Geneefse critici J.P. Richard, G. Poulet, J. Starobinski en J. Rousset. Zij behoren tot de richting binnen de ergocentrische ‘nouvelle critique’ die de tekst weliswaar centraal stelt maar tevens gebruik maakt van interpretatieschema's ontleend aan bij voorbeeld de psychoanalyse, de sociologie of de filosofie. Aangezien de fenomenologie bij uitstek de achtergrond vormt van de thematische kritiek, wordt eerst een korte introductie gegeven op de filosofie van Husserl, Merleau-Ponty, Heidegger en Sartre. Dan volgt een paragraaf gewijd aan de begrippen thema en motief. In grote lijnen komt de begripsbepaling overeen met wat sinds de in het Nederlandstalige gebied wel bekende maar door de schrijfster niet genoemde studies van Blok en Sötemann common sense is. Het eerste deel wordt afgesloten met een bespreking van de theoretische beginselen van de vier belangrijkste vertegenwoordigers van de thematische kritiek. De fenomenologische zienswijze bepaalt in hoge mate het verschil tussen hun benadering en die van Nachtergaele enerzijds en die van de meer structuralistisch georiënteerden anderzijds. De thematische criticus postuleert immers een nauwe relatie tussen auteur en personages: ‘De innerlijkheid van het (hoofd)personage weerspiegelt de innerlijkheid van de auteur, zijn ervaringswereld is die van de auteur.’ Bovendien beperkt hij zich bij het opsporen van de thematische constanten niet tot het fictionele werk: ook essays, dagboeken, correspondenties, enz. worden als gelijkwaardige teksten in de beschouwing betrokken. De negatie van genreverschillen is een indicatie voor de vergaande veronachtzaming van
vormgevingsprincipes die kenmerkend is voor deze thematische benadering.
Deel twee, de thematische analyse van de novellen, bevat vijf hoofdstukken waarin de belevingswereld van ‘de Vestdijkiaanse mens’, dat wil hier dus zeggen van zowel de auteur als zijn hoofdpersonages, wordt gepresenteerd. Achtereenvolgens komen de volgende aspecten van de ‘Vestdijkiaanse existentiële beleving’ aan bod: de verhouding tot de tijd (hoofdstuk 1), tot de ruimte (2), tot de wereld der voorwerpen (3) en de verhouding tot de ander (4). Op basis hiervan geeft het vijfde hoofdstuk een beschrijving van wat als de kern van de innerlijke waarheid van de auteur wordt aangeduid. Dat is de ‘cogito-ervaring’ of zelfervaring waarin ‘de Vestdijkiaanse mens zichzelf het meest intens ervaart, en zijn diepere zelf, de geheime, duistere drijfveren van zijn denken en handelen worden geopenbaard’.
De interpretatieve parafrases van verhalen uit De dood betrapt (1935), Narcissus op vrijersvoeten (1938), Stomme getuigen (1947) en De fantasia en andere verhalen (1949) waaruit deze hoofdstukken grotendeels bestaan, laten zich bondig samenvatten met noties als conflict, tweespalt, dualiteit en ambivalentie. Nachtergaele weet overtuigend duidelijk te maken dat het literaire uni- | |
| |
versum van Vestdijks novellen op tal van niveaus beheerst wordt door een niet aflatende strijd tussen conflicterende strevingen. Het is de cogito-ervaring waarin het personage zich bewust wordt van zijn fundamentele gespletenheid, waarin het ervaart hoezeer zijn gemoedsleven verscheurd wordt door de tegenstelling tussen chaos en orde, identificatie en isolement, hart en verstand, drift en ascese, kortom tussen het Dionysische en het Apollinische.
Dat deze antithese de kern uitmaakt van de Vestdijkiaanse belevingswereld blijkt niet alleen uit de analyses van de fictionele teksten. In de vele referenties aan Vestdijks essays en de secundaire literatuur vindt men de bevestiging van deze opinie. Het is evenwel jammer dat de schrijfster in haar streven de thematische convergentie van de verhalen aan het licht te brengen, verzuimt in te gaan op de nuances die volgens de auteurs in de eerder genoemde aflevering van de Vestdijkkroniek verantwoordelijk zijn voor de thematische samenhang tussen de verhalen per bundel.
Hans Anten
| |
P. Sars, Adriaan van Dis; de zandkastelen van je jeugd. Nijmegen-Leuven 1996. De school van de literatuur [1]. ISBN 90 6168 484 6. Prijs: f 19.90.
J. Joosten, Tom Lanoye; de ontoereikendheid van het abstracte. Nijmegen-Leuven 1996. De school van de literatuur [2]. ISBN 90 6168485 4. Prijs: f 19.90.
De uitgeverijen Sun en Kritak hebben een nieuwe reeks van secundaire literatuur opgezet, onder redactie van E. Wagemans en H. Peters. De naam van de reeks, ‘De school van de literatuur’, suggereert dat scholieren van het voortgezet onderwijs de doelgroep vormen, ondanks het voor hen wellicht té subtiele Lucebert-hypogram. Uit de aard en de opzet van de twee eerste delen van de reeks noch uit de begeleidende teksten van de uitgeverijen is echter op te maken dat deze serie de bedoeld is om aan te sluiten bij recente ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs (de geboorte van een vak als Europese literatuurgechiedenis, om iets te noemen, of CKV). De achterzijde van het omslag noemt een minder homogene doelgroep: ‘jonge, beginnende lezers en gevorderde liefhebbers’. Zo'n publiek kan mijns inziens niet met één soort teksten doelmatig bereikt worden. Ook de behandelde materie is heterogeen: ‘nieuwe en oude schrijvers’, Vlaamse en Nederlandse. Na de eerste twee delen over Adriaan van Dis en Tom Lanoye worden uitgaven over Haasse, Van der Heijden, Reve en Boon in het vooruitzicht gesteld. Deze auteurs, met uitzondering wellicht van Van der Heijden, lijken mij vooral oud, niet nieuw.
‘Elk deel’, zo blijkt uit een begeleidend schrijven der uitgeverijen, ‘is opgebouwd volgens een telkens terugkerend stramien’ met de volgende onderdelen: biografie, wereldbeschouwing en filosofische achtergronden, inhoud van de werken, contemporaine literaire ontvangst, plaats in de literaire traditie, bibliografie. Dat - weinig revolutionaire - stramien is in het deel over Lanoye duidelijk zichtbaar, doordat het boek helder thematisch geordend is; in het deel over Van Dis is het verdwenen onder een hoogpolig weefsel van overal op elkaar inhakende dwarsverbanden, zoals die tussen stijl en thematiek, en leven en werken. Over Lanoye schrijft Joosten werkelijk zeer verhelderend en onderhoudend, niet wars trouwens van positieve én negatieve oordelen over zowel het werk van Lanoye als dat van diens critici. Sars echter schrijft over Van Dis te idolaat en te zeer bezeten van de interrelaties die overal te zien zouden
| |
| |
zijn om nog werkelijk helder te kunnen zijn; dat neemt overigens niet weg dat dit dikke deel wel de nodige informatie biedt.
Men heeft zich met deze serie ten doel gesteld om de lezer 1) in te wijden in het werk van een auteur, 2) vertrouwd te maken met de werking van fictie, 3) liefde voor auteur en werk bij te brengen, en 4) plezier in het lezen bij te brengen. Ik denk dat de doelen 1 en 3 wel bereikt worden, zij het niet in eerste instantie bij de scholieren, al komen de 96 pagina's over Lanoye dichter in hun buurt dan de 149 over Van Dis. Ik denk dat de informatie die deze boeken bieden vooral in goede aarde valt bij de gevorderde liefhebber. De werking van fictie is een onderwerp dat in deze twee boeken niet of nauwelijks uit de verf komt. En of je plezier in het lezen van literatuur krijgt door erover te lezen, is mij niet bekend, maar het enthousiasme van Sars en Joosten kan zeker aanstekelijk zijn. Een van de aantrekkelijke kanten van deze boeken is namelijk dat ze inderdaad geschreven zijn door ‘kenners die tevens liefhebber van het werk zijn’. Joosten en Sars gaan in hun enthousiasme wellicht het interessebereik van scholieren meermalen te buiten, maar die grensverlegging kan heel goed gezien worden als een bijzonder aantrekkelijk aspect van deze serie.
Het deel over Van Dis komt mijns inziens helaas wat minder uit de verf, doordat Sars er niet in slaagt de problematische verwarring van literatuur, journalistiek en autobiografie, danwel van werkelijkheid en fictie in leven en werk van Van Dis op één plaats aan de orde te stellen en daarmee als afgedaan te beschouwen; het hele boek is er nu op een verwarrende wijze van doortrokken. Ook het probleem dat Van Dis' bekende-Nederlanderschap zijn schrijversfaam zou bevoordelen, wordt niet puntig afgehandeld, en van een thematische ordening van het oeuvre komt het ook niet: ‘De thema's zijn meestal onontwarbaar met elkaar vervlochten’ (67). Daarbij komt dat Sars zijn problemen presenteert in een niet altijd even boeiende stijl; een citaat uit de inleiding van het eerste hoofdstuk ter illustratie: ‘Het is geen [...] toeval dat Nathan Sid en zijn auteur patent hebben op de vermenging van werkelijkheid en fictie. Want juist de mystificaties rondom de identiteit van de persoon zijn een Indische erfenis van ongeziene herkomst, waardoor het hele schrijverschap wordt gevoed’ (9). Ook is hij niet afkerig van diepzinnigheden als: ‘Vanaf het moment dat hij de macht van de taal ontdekte, was lezen voor hem al een vorm van schrijven’ (58) en ‘De vele vormen van reizen zijn wijzen van schrijven’ (67). Anderzijds is Sars wel zo vriendelijk zijn wellicht ook jonge lezers uit te leggen wat de hbs, de mulo, de sdap of De nieuwe linie is. Bijzonder is dat hij een bibliografisch overzicht biedt van Van Dis' werken op audiocassette en compact-disc en de met dertien bladzijden wel erg lange, des ondanks niet volledige, bibliografie afsluit met een ‘Keuze uit audiovisueel materiaal met en over Adriaan van Dis’. Soortgelijke onderdelen zou men toch vooral bij een meer multimediaal georiënteerd letterkundige als Lanoye
verwachten, wiens bibliografische gegevens makkelijk op vier bladzijden blijken te passen, maar die evenmin volledig zijn en wel doordat ze slechts betrekking hebben op de ‘Gebruikte en aangehaalde literatuur’. De onvolledigheid van de bibliografische gegevens in beide delen acht ik een tekort.
Over het boek over Lanoye, kan ik verder kort zijn: het is vrolijk, aangenaam en toch to the point geschreven, helder, overzichtelijk en informatief. Joosten brengt duidelijk tot uitdrukking dat fun bepaald niet het enige is waar Lanoye aandacht voor heeft: ‘De vrolij- | |
| |
ke boodschapper verhult een hoogst sombere boodschap, met als esssentie dat de mens alleen leeft, niets meer dan dat concrete leven heeft, en er eigenlijk niet aan kan ontsnappen - tenzij misschien een beetje door te schrijven’ (24).
Met weinig, maar genoeg omhaal van woorden weet Joosten als de kern van Lanoyes thematiek aan te wijzen: de banaliteit van alles, dus ook van het schrijven. Daarnaast schetst hij duidelijk de verschuiving van Lanoyes standpunt: aanvankelijk vond hij dat zijn eigen literatuur dan ook maar banaal moest zijn, later vindt hij dat door middel van literatuur tenminste die banaliteit aan de orde gesteld moet worden; Lanoye gaat van een door de banale werkelijkheid opgelegd ‘anything goes’ naar een sombere nuancering daarvan.
Tot een oordeel van deze serie kan ik, op basis van slechts de twee eerste delen, natuurlijk niet komen: de uitwerking van het stramien in elk dezer delen loopt te zeer uiteen. Wel lijkt me duidelijk dat dat stramien weinig nieuws biedt. Er is voor wie behendig gebruik weet te maken van onder andere een serie als Uitgelezen, een uittrekselboek, het Kritisch literatuur lexicon, het Lexicon van literaire werken en de LiteRom al heel veel informatie op de markt. Het synthetisch karakter van de informatie, de betrekkelijke uitgebreidheid ervan maar vooral het grote enthousiasme van Joosten en Sars en hopelijk ook van de auteurs van de komende delen, lijken me vooralsnog de pluspunten van deze nieuwe serie.
Fabian R.W. Stolk
| |
V.D. Roeper en G.D.J. Wildeman, Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers. Jaarboek 1996. Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, Walburg Pers, 1996. ISBN 90 6011 965 7. 160 blz., f 49,50
Dat Nederlanders van oudsher reislustig zijn, is een cliché, maar zoals met goede clichés het geval is, ligt er een werkelijkheid achter verborgen. Daarmee is men in 1996 herhaaldelijk geconfronteerd en we kunnen dan ook terugzien op een jaar met een rijke oogst aan boeken over reizende Nederlanders in vroeger eeuwen. Zo is er de heruitgave van schipper Bontekoe's Iournael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe (1646) (ed. V.D. Roeper, Terra Incoginita, Amsterdam 1996). Er is een descriptieve bibliografie van het Iournael, waarin alle nog bestaande drukken in binnen- en buitenland beschreven zijn (door G. Verhoeven en P. Verkruijsse, Walburg Pers, Zutphen 1996). De reis- en overwinteringsperikelen van Barentsz en Van Heemskerck, zoals opgetekend door hun medeopvarende Gerrit de Veer, zijn in modern Nederlands beschikbaar gekomen (Om de Noord. De tochten van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla, ed. V. Roeper en D. Wildeman, SUN, Nijmegen 1996). En tussen al die verhalen van reizende mannen biedt de uitgave van twee dagboeken van vrouwelijke passagiers op achttiende-eeuwse VOC-schepen de nodige variatie (Op reis met de VOC [...], ed. M.L. Barend van Haeften, Walburg Pers, Zutphen 1996). Hieraan zal te zijner tijd in deze rubriek een bespreking gewijd worden.
Tot slot is er: het zesde Jaarboek van de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum en het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam. Reizen op papier heet het en onder dat motto nemen V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman de lezer mee op een vakkundig toegelichte en fraai geïllu- | |
| |
streerde wereldreis door het maritieme verleden. De hoofdstukken zijn chronologisch en thematisch geordend. Achtereenvolgens lezen we over de allereerste reizen naar het Heilige Land, China en Oost-Indië, over reizen in dienst van de VOC en WIC en over reizende walvisvaarders, over gezantschaps-, marineen wetenschappelijke reizen en over allerlei privéreizen. Het hoofdstuk ‘Reizen op papier’, gewijd aan de totstandkoming van reisverslagen, sluit deze tour d'horizon af. Wie zelfstandig door zou willen reizen, kan terecht in de beredeneerde bronnenopgave en de lijst van geraadpleegde literatuur. Een inspirerend boek.
Marijke Meijer Drees
|
|