kelijk afstand genomen van collega-literatuurhistorici die zich bij hun ordening en beschrijving van het verleden laten leiden door literarhistorische classicificering en canonisering. Van den Akker en Dorleijn funderen hun aanpak op een zo omvangrijk mogelijk feitenbestand, kwantitatieve analyses van de literaire produktie en receptie en verdiscontering van de ‘literair-sociale context’, ofwel de institutionele factoren. In dit artikel komt de term ‘poëtica’ niet meer voor, en de van Oversteegen afkomstige notie ‘literatuuropvatting’ evenmin. Daarmee zijn Sötemanns erfopvolgers beland in de buurt van het standpunt van de Tilburgse literatuursociologen Verdaasdonk en Van Rees, die sinds 1980 institutioneel onderzoek van het literaire veld voorstaan en praktiseren, daarbij geleid door de overweging dat hermeneutisch georiënteerd onderzoek, of dat nu gericht is op de interpretatie van afzonderlijke teksten of op de synthetiserende beschrijving van historische fenomenen en/of perioden, afhangt van - per definitie subjectieve en dus niet falisifieerbare - literatuuropvattingen. De wending van Van den Akker en Dorleijn werd voorbereid door Van Rees en Dorleijn 1994 waarin gepleit werd voor complementariteit van een reconstructieve en institutionele benadering van literatuuropvattingen.
Intussen verschenen er twee Utrechtse dissertaties, waarin sprake is van een zekere continuïteit ten opzichte van Sötemann 1985 en Van den Akker 1985. Peperkamp 1995 en Anten 1996 kiezen beide het perspectief van de poëticale studie, maar dan wel binnen een optiek die, in vergelijking met het autonomisme van weleer en in overeensteming met Van den Akker en Dorleijn 1991, is uitgebreid tot de literair- of zelfs cultuurhistorische context. In Peperkamps proefschrift is, net als bij de nog tamelijk exclusief ergocentrisch georiënteerde studies van Van den Watering en Kusters, sprake van de analyse van een beperkt corpus poëticale poëzie (in dit geval een gedicht van 844 regels). Bij Anten gaat het om de samenhang tussen de geëxpliciteerde poëtica zoals die haar neerslag heeft gekregen in essayistiek c.q. Literatuurkritiek en de impliciete poëtica die valt af te leiden uit narratieve praktijk. Peperkamp behandelt in zijn studie een gedicht van Leo Vroman, Anten kiest voor een aantal teksten van F. Bordewijk. Opvallend is dat beiden het poëticale perspectief kiezen tot vertrekpunt voor literairhistorische beschouwingen over Nederlandse auteurs die, anders dan bijvoorbeeld Kloos, Van Deyssel, Van Ostaijen, Nijhoff, Ter Braak, Du Perron en Kouwenaar, poëticaal gezien nauwelijks opgang hebben gemaakt, laat staan navolging hebben gekregen. Vroman en Bordewijk zijn, in weerwil van hun hoge plaats in de canon van de Nederlandse letteren, betrekkelijk geisoleerde figuren gebleven. Dat levert in het geval van deze nieuwe poëticale studies de merkwaardige situatie op dat er tot twee maal toe een literairhistorisch beeld wordt geschetst dat bij gebrek aan verbindingsmogelijkheden (stromingen, bewegingen, tijdschriften, etc.) statisch blijft.
Van Peperkamp en Anten kiest eerstgenoemde het duidelijkst positie: discussies die zich op het vakgebied afspelen, worden door hem op verschillende momenten in het betoog aan de orde gesteld.
Zoals gezegd staat één gedicht centraal in Peperkamps proefschrift: Leo Vromans ‘Over de dichtkunst’, geschreven in 1959 en ruim een jaar later samen met ‘Ballade’ gepubliceerd onder de titel Twee gedichten. De dichter liet een fragment uit een brief aan Bert Voeten voorafgaan, en poneerde daarin een aantal poëticale stellingnamen. Dit levert natuurlijk prachtig materiaal op voor een poëtica-onderzoeker: zowel in het lange gedicht als daarbuiten laat Vroman zich geprononceerd uit over