Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||
‘Aan den boschvijver’
| |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
pen te zijn. Ze is actief voor de Jongeren Vredesactie en voert radicale actie tegen de maatregelen van de regering in verband met de muiterij op ‘De zeven provinciën’. Samengevat in de woorden van Elsbeth Etty: ‘Na haar breuk met de c.p. stortte zij zich eens te meer in activiteiten [...] zoals strijd tegen het kolonialisme, tegen het opkomend fascisme en vooral tegen schending van de mensenrechten.’Ga naar eind5 Haar literaire productie is bijzonder groot - zoals vaker nadat haar denken een wending heeft genomen. Elsbeth Etty ziet er elke keer een drang in bij Henriette Roland Holst om te getuigen van wat zij zag als een wedergeboorte. Zij schrijft nu lekespelen, als eerste Kinderen van dezen tijd in opdracht van de jubilerende Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond. Er volgen er nog drie in deze jaren. Verder wijdt ze zich aan een omvangrijke biografie van Tolstoi en kortere van Landauer, Gezelle en Gorter. Er zijn ook reeksen boekbesprekingen van haar hand en in '29 gaf zij bijvoorbeeld in vijf steden een cursus voor de Volksuniversiteit over ‘hoogtepunten van Nederlandse poëzie’.Ga naar eind6 Tegelijk is daar de dichteres van ‘hooge’ poëzie (Huizinga)Ga naar eind7 in haar bundel Tusschen tijd en eeuwigheid, 43 gedichten verdeeld over drie afdelingen: ‘Uit het innerlijk rijk’, ‘Rondgang door het jaar’, ‘Van tijd naar eeuwigheid’. De bundel, die m.i. inderdaad behoort tot het beste wat ze geschreven heeft, is dus tot stand gekomen in deze drukke, emotievolle jaren, waarin bovendien haar gezondheid ernstig te lijden had.Ga naar eind8 Iets heel opvallends aan de bundel is dat de eerste afdeling zich zo duidelijk onderscheidt van de volgende twee. Ik zeg eerst iets over II en III.Ga naar eind9 ‘Rondgang door het jaar’ bestaat uit natuurgedichten (vaak ‘Natureingang’-gedichten): de dichteres reageert in ieder gedicht op wat zij ziet of ondergaat. Meestal loopt haar reactie parallel met het natuurverschijnsel, soms is er juist een tegenstelling. Zo maakt het voorjaarsweer het hart bereid voor de komst van de lente, maar, klaagt ze, O voorwist in ons óók het diepste weten,
dat menschheid eens stijgt uit een kuil van pijn,
hoe zouden we ons brood met vreugde eten!
Maar hier moet alles raadsel zijn. (p. 37)
In een ander gedicht (IX) vraagt ze zich af: maakt dit dor getijde
de menschgezichten waarlijk nu zoo strak
en hard? Of zie'k der menschen traanloos lijden
zich spieg'len in veld en wei, in boom en tak?Ga naar eind10 (p. 43)
Merkwaardig is het slotgedicht. Het voorlaatste, één van de mooiste van deze afdeling, heet ‘Aan den boschvijver’. De titel heeft blijkens het gedicht zelf een dubbele betekenis. De eerste strofe suggereert als interpretatie ‘gezeten aan de rand van’, de laatste is een aanspraak aan de bosvijver. Aan R. Antonissen heeft de dichteres zelf meegedeeld dat de meeste gedichten van de bundel ontstaan zijn bij de bosvijver op de Buissche Heide.Ga naar eind11 ‘Aan den boschvijver’ is een gedicht van zelfinkeer en besef van genade, bestemd, zou men zeggen, om de ‘rondgang’ te besluiten. Maar er volgt nog een gedicht ‘De oogst’, een loflied op de oogstende boeren, die niet weinig geidealiseerd worden: | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
[Zij] werken en weten
diep diep van binnen, wat goed is en wijs.
Er is een wet, te hoog voor woorden.
Haar te hebben geschonden maakt krachteloos
het volk der steden,
ongedurig zijn zij en broos.
Maar nog schonden de boeren haar niet:
daarom zinge'eeuwge zekerheden
door hun bloed een lied. (p. 53)
Mogelijk heeft de dichteres het opgenomen om een paar thematische overeenkomsten met voorafgaande gedichten, maar, hoe dan ook, het valt uit de toon, past niet in de beslotenheid van ‘Rondgang’. De derde afdeling bestaat net als de tweede uit ‘zuivere’ lyriek: het is een ‘ik’ die haar verlangens uit, zich rekenschap geeft van wat te doen met ‘de smadelijke geheimen,/ uit de duistere sfeer van het bloed’, die de wondermacht van de slaap en de droom ervaart, gedachten overweegt aan de dood die verschillende reacties oproept: woorden van dank, een laatste wens. Het zijn ook weer gedichten waarin geen ander mens dan de dichteres zelf aanwezig is en het is diep-religieuze poëzie. Zo passen de tweede en derde afdeling in hun opeenvolging goed bij elkaar. De eerste afdeling ‘Uit het innerlijk rijk’ draagt een ander karakter. Hierin overheersen gedichten gedragen door het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’, niet ‘ik’. Als de ‘ik’ in het spel is, dan is dat om wat ze te zeggen heeft de kracht van persoonlijke ervaring bij te zetten. Ook de versregels ‘Het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen,/ haar schuld doorvlaagt mij als een bittre vlaag’ (VI) functioneren zo. De eerste strofe begint met ‘Ik denk, dat wij...’, de derde ‘Ik denk dat wij...’, de slotstrofe ‘Ik denk dit, omdat ik dit alles draag/ in mij. Zoo heeft God mij geschapen:’. Ditzelfde patroon vindt men ook elders (VII,1 ‘ik’, VII,2 ‘wij’). Veel van deze gedichten zijn vermaningen (X-XIV), bijvoorbeeld XIII: ‘Maak van de driften van uw lijf u vrij.’ ‘Uit het innerlijk rijk’ mist het geconcentreerde en gespannene dat vooral de derde afdeling kenmerkt. Wat grondhouding betreft is de groep te vergelijken met de 55 sonnetten van de bundel Vernieuwingen, geschreven van juli tot september 1928, dus binnen het tijdvak waarin de poëzie van Tusschen tijd en eeuwigheid ontstond. Elsbeth Etty en ook anderen noemen die bundel moraliserend en didactisch. Dezelfde termen zijn van toepassing op ‘Uit het innerlijk rijk’. Alleen, waarover gemoraliseerd en wat onderwezen wordt, is verschillend. Vernieuwingen is in de woorden van Elsbeth Etty ‘een poëtische vertaling van haar [HRH] veranderde politieke opvattingen’.Ga naar eind12 Het zijn ook allemaal gedichten met een ‘wij’ of een ‘gij’/‘u’. Ze zijn bedoeld voor een publiek van toehoorders, die er wat van moeten leren en als een goede voorganger sluit de dichteres soms zichzelf in: ‘wij’, ‘ons’. Precies zo (afgezien van de introductie, te vergelijken met de voorzang van Vernieuwingen) is de eerste afdeling van Tusschen tijd en eeuwigheid retorische poëzie, een toespraak tot een publiek van gelijkgezinden, die wat moeten leren, nu op ethisch terrein, zaken die ‘het innerlijk rijk’ betreffen. De bundel heeft méér verbanden met de biografie dan uit het motief ‘slaap’, ‘slapeloosheid’ en ‘moeheid’ blijkt, de trek ervan waarop Elsbeth Etty heeft gewezen. Met Vernieuwingen draagt Henriette Roland Holst haar nieuwe politieke ideeën uit, | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
met het eerste deel van de volgende bundel drukt ze haar nieuwe gehoor - de ethisch en religieus socialisten - op het hart wat hun nieuwe levensrichting moet zijn. De gedichten zijn nauw verbonden met wat zij in deze jaren voor de Woodbrookers en het Religieus Socialistisch Verbond doet: de ethische consequenties van haar nieuwe overtuiging laten zien en aanbevelen aan gelijkdenkenden. Deze gedichten zijn lekepreken. Ik ben er zeker van dat de grondige èn levendige biografie van Elsbeth Etty mij heeft geholpen de aard te bepalen van de poëzie van Tusschen tijd en eeuwigheid. De besprekingen, contemporaine en latere, die ik gelezen heb, spreken alle van ‘zuivere’ lyriek. Maar dit geldt niet voor de hele bundel: ‘zuivere’ lyriek vindt men alleen in de tweede en derde afdeling. Daar is de dichteres met zichzelf alleen, voelend, peinzend, mediterend. Kennis van de biografie èn analyse hebben dus dit inzicht in de aard van de bundel opgeleverd. Nu bewandel ik de omgekeerde weg, die van de bundel naar de biografie. De eerste afdeling ervan is, zoals gezegd, de poëtische vertaling van haar inspanningen voor kringen als die van het Religieus Socialistisch Verbond en de Woodbrookers. De twee andere afdelingen zijn een klein wonder. Bij alle turbulentie van haar openbare leven en bedrijvigheid heeft Henriette Roland Holst de morele kracht gehad om, al dan niet bij de bosvijver, ‘stil te zijn, niets te doen, te wachten’ - in de woorden van een van de vermaningen (‘Uit het innerlijk rijk’ XIV), die de invloed verraadt van wat zij ‘het Oosten’ noemde.Ga naar eind13 Dankzij die houding ten opzichte van de haar omringende wereld ondergaat zij uitzonderlijke, sterk religieuze ervaringen. Dat zij daarvan kan dichten, is ook een gevolg van deze houding. Zij schreef aan Huizinga, in antwoord op zijn brief over Tusschen tijd en eeuwigheid, dat zij zijn lof juist daarom zo waardeerde, ‘omdat het wezenlijke van ons werk als dichters ons wordt ingegeven en buiten de kontrole omgaat van onze redelijke vermogens, al hebben die toch ook weer aan ieder gedicht aandeel.’Ga naar eind14 Tot een biografisch feit als dit, afzondering, rust, concentratie, kunnen we pas concluderen als we de bundel zorgvuldig gelezen en ontleed hebben. Er blijkt een levensfeit tevoorschijn te komen, niet van geringer belang dan bijvoorbeeld de inspanningen van Henriette Roland Holst om samen met anderen tekst en opvoering van Kinderen van dezen tijd zo goed mogelijk te doen zijn.Ga naar eind15 Dat de biografe dit feit niet noemt, is consequent gezien haar standpunt dat zij niets ontleent aan het literaire werk wat geen steun vindt in de andere bronnen. Maar één aanwijzing in die richting is er toch wel: de mededeling aan Antonissen. Er zou verder gezocht kunnen worden naar uitingen over afzondering en meditatie (‘meditatie’ is in elk geval een woord dat geregeld voorkomt in ‘Wat het Oosten mij schonk’). Of zouden die voorwaarden voor Henriette Roland Holst zo vanzelfsprekend zijn geworden in deze jaren dat zij erover gezwegen heeft? | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
|
|