Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||
Brandtbrieven bij een trouwpartij
| ||||||||||||||
2 Twee brieven met gevolgenWat was er aan de hand? Zoals hij een jaar eerder, in een brief van 18 juli 1681, had gedaan toen zijn zoon Kaspar (1653-1696) met de Rotterdamse Sara Zwaardekroon ging trouwen, zo heeft Geeraerdt Brandt blijkbaar zijn vriend Vollenhove in de laatste voorjaarsdagen van 1682 gevraagd om, nu zoon Joannes en Wilhelmina Klopper hun huwelijk gingen sluiten op 7 juli 1682, een gelegenheidsgedicht te vervaardigen. Dit bruiloftsvers zou - zoals uit nog volgende gegevens moge blijken - niet door de auteur tijdens het feest worden voorgedragen of overhandigd; het was bedoeld om in een ‘feestbundel’ te worden opgenomen voor het jonge paar, wiens eer en aanzien steeg o.a. naar mate de namen van de contribuanten aan de bundel klinkender waren: dat Vollenhove hier een uitnodiging ontving, lag voor de hand. Had Vollenhove in 1681 geen gedicht geschreven, ongetwijfeld in verband met het recente (21 juni) overlijden van zijn vrouw Gesina Hake, in 1682 heeft hij op het verzoek niet onwelwillend gereageerd (vgl. hieronder ‘gunstige toezegging’), en teruggeschreven - de brief ontbreekt - dat hij met het oog op zijn gedicht toch wel graag zou beschikken over enkele gegevens (‘zijn vrage’) aangaande de bruid: ook aan haar immers moesten volgens de voor het epithalamium geldende Scaligeri- | ||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||
Hierboven de akte van ondertrouw van Joannes Brandt en Wilhelmina Klopper, door beiden ondertekend (Gem. Arch. Amsterdam nr 693, blz. 149). Het lijkt erop dat de voor- en de achternaam van de bruid door twee verschillende handen zijn geschreven: de voornaam door een kinderlijke hand (zij was zeventien jaar), de achternaam door een die het schrijven gewoon was.
aanse regels woorden worden gewijd (Schenkeveld-van der Dussen 1974). Brandt sr zal zijn zoon hebben opgedragen de befaamde en invloedrijke predikant, dichter, taalkundige en vriend van de gevergde informatie te voorzien. Joannes' brief aan Vollenhove, geschreven in Amsterdam op 16 juni 1682 en thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (sign. RK O 22a), luidt: Eerwaarde Heer, | ||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||
Joannes Brandt was zich dus terdege bewust van Plato's wijsheid met betrekking tot de verblinding ten gevolge van verliefdheid, die Plautus in Mercator (vs 82) met amens amans zo bondig onder woorden had gebracht. In die wetenschap typeert Brandt jr Wilhelmina Klopper als een gretige lezeres, niet zo maar van allerlei boekjes, blaadjes en onbenulligheden, maar van de ‘keurighste schriften’. Van Literatuur dus - waarmee hij haar laat voldoen aan een voorwaarde die Spies (1993) heeft geformuleerd voor een vrouw die rond 1675 deel wilde nemen aan het beschaafde leven: een zekere algemene belezenheid. Die ‘Literatuur’ heeft dan nog voor alle duidelijkheid enige specificatie van Joannes gekregen: ‘daar de Poësy mede onder is’, waarbij we ons ervan bewust moeten zijn dat, behalve gedichten in allerlei vorm en over onderscheiden onderwerpen, met name ook heldendicht en tragedie onder de poëzie werden gerekend. Vervolgens wordt haar vocale begaafdheid even aangeroerd, waarna haar ‘leesgierigheit’ opnieuw ter sprake wordt gebracht. Die is niet alleen groot, maar krijgt - naar Joannes' inschatting - van Wilhelmina zelfs voorrang boven andere - aanvankelijk had Joannes zelfs ‘d'andere’ geschreven, maar dat vond hij blijkbaar te vér gaand, zodat hij ‘d’ maar doorhaalde! - bezigheden waar vrouwen zich op grond van hun sexe eigenlijk meer mee moesten inlaten: leesgierigheid is daarmee vrouwen niet verboden maar heeft in de rangorde van de hun toebedachte activiteiten een ondergeschikte plaats. Voorhuwelijkse kritiek van de bijna tweeëntwintigjarige Hoornse predikant op zijn aanstaande echtgenote, aan wie hij overigens de bevrediging van haar ‘leesgierigheit’ niet ontzegde? Angst? Of hebben Joannes' woorden alleen betrekking op Wilhelmina's emotionele waardering voor de boeken en hun inhoud, die wel geen problemen zou leveren in de praktijk van het huwelijkse leven waar kerk, keuken, kinderen en (andere) vrouwelijke plichten een voorname rol zouden spelen?
Vollenhoves gedicht is te vinden op p. 452-454 van diens Poëzy, te Amsterdam bij Henrik Boom en de weduwe van Dirk Boom verschenen, waarvan een auteursexemplaar het jaartal 1685 draagt (UBL sign. 1499 A 30), de overige 1686(zie Rentier 1995). Het bestaat uit tien strofen van acht vier-trocheïsche regels. Overeenkomstig de voorschriften van Scaliger looft Vollenhove bruidegom en bruid (Schenkeveld-van der Dussen 1974). Joannes Brandt, Vollenhove welbekend, zijn vier van de eerste vijf strofen gewijd, waarin o.a. diens dichterlijke talenten zijn geprezen; de bruid, een onbekende voor Vollenhove, is naar verhouding onderbedeeld doordat alleen strofe zes haar betreft. Daarna wendt de dichter zich in de strofen zeven tot tien opnieuw tot de bruidegom om voor hem (en de huwelijksgasten) het goede huwelijk, waarin ‘de trou twee trougenoten/ Tot een hart en ziel vergoten’ heeft, te plaatsen in zijn relatie tot God, ‘die Adam troude/ Eer de smaak van 't ooft hem roude’. In één strofe, de vierde, laat Vollenhove zien dat hij aan het verzoek om een gedicht gehoor móest geven: verdriet om het verlies van zijn vrouw - een jaar eerder -, verschil in godsdienstig inzicht - de Branden waren remonstrant, Vollenhove gereformeerd -, het heeft de dichter Vollenhove niet kunnen afhouden van het schrijven van ‘myn’ plichtzang’: zijn stichtelijke, tot deugd opwekkende vers: Wie ontzegtGa naar margenoot* met bruiloftstonen
Uw gelukkig feest te kronen?
Hoe myn' geest die bruiloftsbaanGa naar margenoot*
| ||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||
Na myn echtverlies verveeldeGa naar margenoot*,
Hoe ons kerkleerGa naar margenoot* ooitGa naar margenoot* verscheelde,
Trekt Parnassus zich niet aan.
Al evenzeer in overeenstemming met Scaligers regels zien we in Vollenhoves vers de sexuele begeerte van de bruidegom en - nog veel gematigder - van de bruid onder woorden gebracht (strofe drie):
Brandt, aan 't branden nu en blaken
Door een vier van mont en kaken,
Diamantstraal, levend git
Van twee ogen (vier niet anders
Als door zulke stokebrandersGa naar margenoot*
Kuisch te lesschenGa naar margenoot*) nu verhit
Om dat schone vier te kussen,
Brant met wederbrant te blussen.
Die terughoudendheid ten aanzien van de erotiek (Scaliger had van ‘sponsi sponsaeque desideri[a]’: ‘de begeerten van bruidegom en bruid’ en ‘lascivia lususque’, van ‘wellust en dartelheid’ gesproken!) contrasteert nogal met de woorden die eraan gewijd zijn in Vollenhoves ‘Echtkrans voor den hooghedelen en welgeboren here Joan van Echten [...] en de hoogedele en welgebore joffer Anna Elisabet van Haarsolte [...]’ uit 1655, geschreven dus door een ruim 25 jaar jongere Vollenhove (Vollenhove 1686: 397-408; zie Sparnaay 1996): Terwyl haar stoet het drok heeft met bestrojen
Van 't bruitsbedt, zyGa naar margenoot* met d'eedle bruit te tojen,
Treedt HymenGa naar margenoot* voor, de fakkeldrager Hymen,
En zingt het paar te bedt met deze rymen:
Gelukkig paar, 't welk hemelreien komen
Begroeten, tre nu in myn heiligdomen,
Daar kuische brant gelescht wort. Heer van Echten,
Wiens echtkrans nu de goden gunstig vlechten,
Wat gloet wil door uw bloedt en aders zwieren,
Nu zy ook blaakt, die zo veel minnevieren
Voorhene ontstak door koelheit, die u drukte!
[...]
En gy, ô licht der joffren, nooit te doven,
Omhels het lot, u toegeleit van boven.
[...]
Tre heen, ô bruit, en schroom niet in 't verbeelden
Van 's bruigoms komst, en vreugt, en minneweelden,
Die Kuischeit, tot haar' huisbouGa naar margenoot*, zelf betamen.
Toch schreef Vollenhove (1686: 409-411) ‘Aan den lezer’ om toe te lichten waarom deze ‘Echtkrans’ uit 1655 in Poëzy opgenomen is: Voor onbeschaamt vertoog van bedtgeheimenissen, en alle taal, die eerbare [op | ||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||
fatsoen gestelde] oren quetst, heb ik my hier zo wel gewacht, als altyt in myne andere dichten, ook bruiloftdichten. De reden waarom hij zich voor de aanwezigheid van dit eerste epithalamium van zijn hand - dat buiten zijn medeweten al eerder gedrukt was - excuseert, is niet de erotische ‘lichtzinnigheid’: de erin voorkomende ‘omwegen van fabelen en verzierde [verzonnen] diensten van goden en godinnen’, de santenkraam heidendom, naar het voorbeeld van veel andere, eveneens christelijke dichters gebruikt ‘om deze dichtstoffe sieraat en luister te geven’, dwong hem tot het formuleren van een verontschuldigende verklaring die zeker al in 1683 of 1684 geschreven zal zijn en in het begin van 1686 voor het kopende publiek te lezen wasGa naar eind2. Het lijkt er dus op dat een verklaring voor het verschil in erotische vurigheid tussen de beide gedichten niet gezocht moet worden in een verandering in de norm van wat betamelijk was. In elk geval kunnen Vollenhoves persoonlijke omstandigheden een rol hebben gespeeld. En bovendien weet de dichter zich tezelfdertijd enerzijds vurig te uiten en anderzijds beheerst, ook ten opzichte van zijn achtereenvolgende echtgenotes Gesina Hake en Katharina Roosenboom (zie Stronks 1996).
Allerlei andere elementen waaraan in het epithalamium volgens Scaliger aandacht geschonken moest worden, ontbreken gehéél in Vollenhoves gedicht voor Johannes en Wilhelmina, dat zo een illustratie vormt van de ondergang van het conventionele bruiloftsdicht, dat ‘sort of status symbol’ voor de middenklasse, dat juist in Holland in de Renaissance zo in gebruik is geweest (Forster 1969: 94 en 105). In de zesde en zevende strofe bevat het vers toespelingen op de gegevens die Joannes aan Vollenhove had verstrekt, maar ze zijn vaag en ontsnappen bijna aan de aandacht van wie de inhoud van de zojuist geciteerde brief niet kent: En wat stof hier voor pöeten?
Daar d' aaloudenGa naar margenoot* meest in zwetenGa naar margenoot*:
Venus schoonheit, Pallas geest;
Geest, die nektar uit de boeken,
Als een by, weet op te zoekenGa naar margenoot*,
Door muzyktoon rou geneest.
Liet zich d' oude dichtkunst horen,
Zy gewaagde van Pandoren.
Leert nu zulk een bruit verlangen
Naar uw min- en maatgezangen,
Met haar hemelsch tongmuzyk?
Van Wilhelmina's muzikaliteit (‘Door muzyktoon rou geneest’), van haar zangtalent (‘hemelsch tongmuzyk’) wordt gerept, en dat viel en valt, met enige goede wil van de lezer van nu en toen, wel te rijmen met Joannes' ‘in de Zangkunst is ze verre gekomen’. En dat ze boeken leest, goede boeken gezien het gebruik van het woord ‘nektar’, wordt clichématig gememoreerd, met het beeld van de purende bij uit o.a. Lucretius' De natura rerum (3.11), maar Vollenhove blijft verre van Joannes' ‘leesgierigheit’ die, naar deze uitdrukkelijk hoopte (‘Uw Eerw. kan inzonderheit stof hebben in haar leesgierigheit’), de dichter zou bezingen. En schuilt er in Vollenho- | ||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||
ves tekst ook niet een lichte waarschuwing: hij heeft geweten dat Pandora in de klassieke traditie niet alleen de (eerste sterfelijke) vrouw was die door de goden met geestelijke en lichamelijke gaven was beschonken (zodat hij dus Wilhelmina om haar vele kwaliteiten prees), maar ook de ‘Eva’ wier vaas of doos veel onheil over de wereld heeft gebracht. Daar kan evenwel tegen worden ingebracht dat Vollenhove in de vermelde ‘Echtkrans’ uit 1655 ook Anna Elisabeth van Haarsolte een Pandora heeft genoemd door ‘'s Lants Vryheit’ tegen Neptunus te laten zeggen: ‘Gy kent den schat [overvloed] van uwe gunst, aan 't scheppen/ Van geen [deze] Pandoor zo wel te kost gehangen [zo goed besteed]’. Ook in andere mij bekende gedichten die bij gelegenheid van dit huwelijk zijn geschreven, valt nauwelijks een toespeling op de zangtalenten en de belezenheid van Wilhelmina Klopper te vinden: niet in ‘Ter bruiloft van myn’ broeder Johannes Brandt [...], en juffrouw Willemina Kloppers' van Kaspar Brandt dat we aantreffen in diens PoëzyGa naar eind3, niet in ‘De minnevlammen’ van de dominee uit Deventer Arnold Moonen (1644-1711) dat opgenomen is in diens PoëzyGa naar eind3, en niet dan zeer vaag en algemeen in de ‘Huwlykzang’ van vader Geeraerdt Brandt, in diens PoëzyGa naar eind5: Die maagdebloem, die roos der jeugt,
VerheftGa naar margenoot* op geest, op wetenschap, en deugt,
Verlaat de pracht, daar alle dwaaze maagden,
Door 't aardtsch verblint,
Zich in behaagden,
Nu zy beter vint.
Het lijkt me dat Vollenhoves terughoudendheid is ingegeven door wat de waarheidlievende Geeraerdt Brandt ongevraagd toegevoegd heeft aan de brief van zijn zoon, hoogstwaarschijnlijk zonder hem dat mee te delen: De Bruidt heeft wel eenige, maar geen grondige kennis van de muzijk doch zingt wonderlijk wel [goed], vast [zeker] en lieffelijk. Zij is inzonderheit beleezen [heeft met name veel gelezen] in de Romans en comedien en andre vermaakelijke [verstrooiing biedende] boeken, 't geen ik schrijve op dat uEerw. deeze snaar niet te hoogh trekke [hier niet te hoog van opgeeft]. Vader Brandt was wel heel gedecideerd in zijn informatie over de vokale begaafdheid van zijn nog zo jonge schoondochter: schreef hij aanvankelijk ‘De Bruidt meen ik niet dat grondige kennis heeft van de muzyk’, de subtiele reserve (‘meen ik’) ten aanzien van deze mededeling die daarin kon doorklinken, heeft hij weggenomen door die tekst te vervangen door de bovenstaande. Wilhelmina beschikte dus niet over het veelzijdige muzikale talent van een Maria Tesselschade, maar zal met haar vocale getalenteerdheid entree hebben gehad tot het culturele sociale leven in Amsterdam. Stemden zoon (‘In de Zangkunst is ze verre gekomen’) en vader Brandt (‘zingt wonderlijk wel, vast en lieffelijk’) overeen ten aanzien van Wilhelmina's muzikale gaven, opvallend is de correctie -misschien is het beter te spreken van: een andere accentuering- die Geeraerdt Brandt heeft aangebracht op wat zijn zoon | ||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||
geschreven had over Wilhelmina's lectuur. Joannes sprak, behalve vaag over ‘boeken’, met nadruk van de ‘keurighste schriften’ en haalde en passant nog even de ‘Poësy’ naar voren, letterlijk en figuurlijk met een hoofdletter. Brandt sr is wat minder hoogdravend. Hij heeft blijkbaar gemeend dat hij overdreven had door in eerste instantie ‘zeer beleezen’ te schrijven: ‘zeer’ werd doorgehaald en erboven werd ‘inzonderheit’ genoteerd. En daarnaast heeft hij andere genres naar voren geschoven (die zijn zoon wellicht óók heeft aangeduid toen hij Wilhelmina Klopper als ‘liefhebstere van boeken’ beschreef) dan die welke Vondel -van wiens werk Geeraerdt Brandt (met medewerking van Vollenhove) de editie Poëzy of verscheide gedichten bezorgde die in 1682 bij Leonard Strik in Leeuwarden verscheen- in zijn Aenleidinge ‘hemelval en de spraeck der Goden’ had genoemd. Geeraerdt Brandt heeft dat zó geformuleerd dat het niet eenduidige adjectief ‘vermaakelijke’: hier wellicht ‘interessante’ maar m.i. waarschijnlijker ‘verstrooiende’ betekenend, bij beklemtoning van ‘andre’ tevens op de twee eerder genoemde categorieën betrekking heeft: ‘Romans en comedien en andre vermaakelijke boeken’. In de marge had Geeraerdt Brandt ‘ook werken van Historien’ geschreven, dat door Vollenhove achter ‘comedien’ moest worden gelezen. Deze toevoeging heeft hij doorgehaald, waarschijnlijk omdat hij, niet zonder grond, vreesde dat Vollenhove het woord historien niet in de betekenis ‘fictie’ maar in die van ‘geschiedwerk’ zou opvatten.
Romans, komedies en andere ‘vermaakelijke boeken’. Hiermee poogt Geeraerdt Brandt duidelijk bij Vollenhove de indruk weg te nemen die de woorden van Joannes bij deze gewekt kunnen hebben: dat Wilhelmina zich intensief en exclusief met de hoogste literatuur (zoals ‘Poëzy’) bezighield. Want de twee genoemde genres en zonder enige twijfel ook de ‘andre vermaakelijke boeken’ hebben niet behoord tot de ‘hoge’ literatuur maar tot de ‘middelbare’, wellicht zelfs de ‘lage’ literatuur van die dagen (Grootes 1984: 63 e.v.). Wat heeft ze dan volgens Geeraerdt Brandt gelezen? Pol heeft in zijn instructieve studie onder romans ‘fictioneel narratief proza’ verstaan (Pol 1987 I:14); het gebruik van ‘fictioneel’ zorgt daarin ‘voor afscheiding ten opzichte van de ware geschiedenis’: de ‘Historien’ die Geeraerdt Brandt aan zijn briefdeel had toegevoegd om ze er vervolgens in door te halen. Dat fictie en nonfictie, romantiek en realiteit in het narratieve proza vermengd konden worden, laat bij voorbeeld de voorrede van de Huidensdaegsche krygs-romanGa naar eind6 zien (zie Pol 1987 II: 48-49): Op dat dan alle dese ernstelijke [serieuze] saken het hooft des Lesers niet mogten moede maken, soo heeft hy [de auteur] door een seer aerdige [fraaie] vermenging, ons daer in Historien van Liefde doen vinden, sijn werk veel eer tot een Roman als tot een Historie geschikt [gemaakt, ingericht] zijnde, soo dat men daer in heeft de wonderlijke Helden-bedrijven van vele Edelmoedige en Verliefde Vorsten en Heeren, nevens die van verscheide uitmuntende Heldinnen, Princessen en groote Vrouwen, die door hare hevige Hertstochten tot glory, en het bevorderen [(verlangen tot) vervulling] van hare liefden gedreven, veelsins [veelal; op velerlei wijze] door de weereld swierende, door hare nieuws-gierigheden dan licht oirsaek [aanleiding] vinden om andere de gelegentheden [omstandigheden, het reilen en zeilen] harer Landen, met de geschiedenissen der voornaemste saken te doen verhalen, ofwel selfs te vertellen wat sy elders gesien en gehoort hebben. [...] Dit boek dan, boven de | ||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||
vercierselen [verdichtsels] eenes Romans, noch de rechte gronden en waerheden van onse huidensdaegsche Geschiedenissen vervattende [inhoudend], kan [...] Voor wie de romans bedoeld waren, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Maar: ‘waar het om liefdesthematiek gaat, vormt de jeugd, meer in het bijzonder jonge dames, een in aanhef of inhoud van het voorwerk veelvuldig gesouligneerde groep’ (Pol 1987 I: 52; 84-85). En het zal duidelijk zijn dat de pas zeventienjarige Wilhelmina Klopper (‘vroeg gezint het zoet der huwlyksvreugt/ Te smaken’, schreef haar zwager Kaspar Brandt in zijn gedicht) tot de categorie behoorde bij wie ‘lust tot lesen om de ledigheydt te min moeyelijck te vinden’ aanwezig was, zoals Pol een opmerkelijk allitererende passage aanhaalt uit de voorrede tot de ‘Amsterdamsche Jonckvrouwen’ bij De volstandige EudoxeGa naar eind7 (Pol 1987 I:53). Ook Wilhelmina zal zich hebben vermeid met narratief proza van haar eigen tijd dat primair fictioneel was maar binnen de diversiteit van ‘de roman’ van haar dagen ook historisch van inslag kon zijn. Wellicht vormde dat laatste voor Geeraerdt Brandt de aanleiding om ‘ook werken van Historien’ uit zijn brief te schrappen: de boeken die hij op het oog had waren geen histories maar romans. De door Pol vermelde bibliografische werken bevatten ongetwijfeld titels die Brandts schoondochter gelezen heeft (Pol 1987 I: 15-16). Behalve ‘romans’ las Wilhelmina volgens Geeraerdt Brandt ‘comedien’: blijspelen dus en (de vaak kortere) kluchten, die niet geschreven waren in de verheven taal van de ‘Poësy’ en die gesitueerd waren in het milieu van de gewone burger. Hebben daartoe de werken van Gerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) behoord, die tot in 1678 bij Jan Claasz ten Hoorn in Amsterdam te zamen herverschenen waren met daarin diens Kluchten, Moortje en Spaansche Brabander? Of Pieter Cornelisz. Hoofts (1581-1647) Warenar en -wat dichterbij in de tijd- De min in het Lazarushuis van Willem Godschalck van Focquenbroch (ca. 1640-ca. 1670)? Heeft zij misschien zitten genieten van werken van Nil volentibus arduum, zoals de blijspelen Het spookend weeuwtje (1670, 21677) en De malle wedding, of gierige Geeraerdt (1671, 21679, 31681), het (vertaalde) ‘kluchtig blyspel’ Fielebout óf de dokter tegens dank (1680) of David Lingelbachs (1641-na 1698?) ‘kluchtspel’ De bekeerde alchimist, óf bedrogen bedrieger (1680)? Heeft Johan de Griecks (1628-1699) anekdotenverzameling Den wysen geck (1670) deel uitgemaakt van haar ‘andre vermaakelijke boeken’, opgedragen als dit werk was aan de ‘Soete Meysjens, Lieve Schaepen’, of heeft ze zich meer geamuseerd met het suksesvolle kluchtboek De geest van Jan Tamboer (1659) van Jan van Duisberg (1632/3-1702) met het ‘Plackaat tot beneficie der huuwbaare maaghden’ en het ‘Plackaat tot beneficie van de vrouwkens’? Dat waren stellig al evenmin werken die naar de mening van Geeraerdt Brandt en zijn generatiegenoten dienden ‘om tot wijsheid en zo tot deugd te komen’ of die geheel ‘in het teken van de opvoeding van de kinderen’ stonden zoals bij voorbeeld Coornhert en Cats hadden voorgehouden (Spies 1993: 283). Hun mening heeft Brandt sr. ten volle gedeeld. Dat blijkt uit de zin waarmee hij het ‘Leven van Joost van den Vondel’ opent, voor het eerst gepubliceerd in de hierboven al genoemde uitgave J.v. Vondels Poëzy of verscheide gedichten, die verschenen is in het jaar van het huwelijk van Joannes Brandt en Wilhelmina Klopper: Gelyk de Poëzy, wel gebruikt, kracht heeft om de deught met vermaak den menschen in te boezemen, en den gemoederen een afkeer van snoode stukken [slechte daden] in | ||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||
te planten, tot het goede door 't loven t' ontsteken, en van 't quaade door 't laaken af te schrikken, met onsterffelyke eere te kroonen, of met een onuitwisbaar smaadtteken te brandtmerken [...]. | ||||||||||||||
3 NasleepGeeraerdt Brandts brief van 30 juni 1682 (UBA RK O 17l) aan Vollenhove had een dubbel doel. Hij moest Vollenhove herinneren aan de nadering van de trouwdag (‘Ik zie met verlangen uw gedicht op 't huwlijk van mijn zoon te gemoet’, ‘De jonge luiden trouwen den 7 Juli’): het gedicht zou anders te laat arriveren voor de drukker. Daarnaast begeleidde hij Geeraerdt Brandts poëtische feestgave, ‘daar ik uw Eerw. schave ten aanzien van de stof of zin en taal over verzoeke’: het oog van de meester die zo vaak als een Aristarchus optrad ten aanzien van Brandts proza en poëzie, zou de vaderlijke woorden ongetwijfeld te stade komen. De brief van de laatste junidag heeft Vollenhove bereikt toen hij op 1 juli zijn antwoord aan Brandt al geschreven en zijn epithalamium voor verzending gereed had; dat blijkt uit een naschrift dat aan de brief onder de ondertekening is toegevoegd en waarin tevens naar voren komt dat Vollenhove is ingegaan op Brandts verzoek om diens gedicht eens met een kritisch oog te lezen: Dit briefje was naulijx geschreven, toen ik het uwe met uwen bruiloftzang ontfing, dien ik heel schoon vinde, en vader en zone bij zulke stof recht passende. Over mijn werk zullen veellicht [wellicht] allerhande oordelen zo gunstig en goet niet vallen. Ik heb op uw verzoek enige verscheidenheit [enkele alternatieven] veel eer dan veranderinge hier en daar van een letter of woordeken daar bij gezet, uw oordeel die onderwerpende [...]. Zie of mijn ontwerp u beter aansta. Brandts reactie op Vollenhoves bijdrage en diens ‘verscheidenheit’ etc. was, zoals gebruikelijk, enthousiast (brief 3 juli): Groote dank ben ik en mijn zoon, ja zoonen, uw Eerw. voor 't Bruiloftvaars schuldigh dat bij uw uitneemenste dichten magh staan en standt houden [overeind blijven]. 't Is mij ten hooghsten aangenaam om de kunst en om de gunst [sympathie]. Uit de keur van fraajicheit heb ik gekoozen 't geen mij best beviel. De brieven flitsen in de eerste julidagen als brandbrieven heen en weer tussen Den Haag en Amsterdam: op 5 juli excuseert Vollenhove zich bij Geeraerdt Brandt: ‘'t Geve Uw Eerw. niet vreemt, dat ik gisteren de proef niet te rugge zont’, waaruit blijkt dat er op 4 juli een gedrukte versie van Vollenhoves gedicht in Den Haag bezorgd is. En hoe hectisch het er bij het drukken van de gedichten aan is toegegaan, moge blijken uit Brandts informatie in zijn brief van 13 juli (UBA RK O 17n), zes dagen dus na het feest: het gedicht ‘van den Heer Moonen, en van uw broederGa naar eind8 quam 's middaghs naa 't trouwen en kon naaulijks gereedt worden of klaar raken’. In diezelfde brief meldt Brandt dat hij Vollenhove enkele exemplaren toegestuurd heeft van alle gedrukte feestgedichten: Hier nevens gaan eenige afdruksels van de bruiloftdichten op mijn zoons huwelijk, uw Eerw. nochmaals bedankende voor d'onverdiende eere, daar ik mijn deel in vinde [aantref]. | ||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||
De feestbundel moest de Haagse dominee bereiken via Adriaen Moetjens, boekhandelaar aan het Binnenhof (na 1651-1717) (brief d.d. 16 juli; UBA RK O 17o): De Bruiloftdichten, die Boom in een paksken aan den Boekverkoper Moetjes heeft gezonden, vertrou ik dat Uw Eerw. zijn ter hand gekomen. We mogen hieruit niet concluderen dat de Amsterdamse Hendrik Boom (1644-1709) de drukker is geweest van de verzamelde poëtische feestgaven voor Joannes en Wilhelmina Brandt-Klopper: dat was het werk geweest (zie brief 3 juli 1682) van Vollenhoves neef van moederszijde, de Amsterdamse drukker Herman Aaltsen (1620/1-1692?). Het is jammer dat er van dit drukwerk: een plano of een bundeltje, tot nu toe geen exemplaar wordt vermeld, door Bouman (1982) noch in de database ‘Nederlandse gelegenheidsgedichten tot 1800’ in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, waarin de vier grootste Nederlandse collecties gelegenheidsgedichten zijn beschreven (brief dr. J.A. Gruys d.d. 19.10.1995). | ||||||||||||||
4 SlotDe twee Branden zijn het duidelijk onderling eens over de (eenzijdige) muzikale begaafdheid van de aanstaande echtgenote en schoondochter Wilhelmina Klopper in de informatie die ze op 16 juni 1682 aan Joannes Vollenhove zenden. Beiden ook achten haar een toegewijde, misschien zelfs (te) hartstochtelijke lezeres: ‘liefhebstere van boeken, naarstig in 't lezer [...]’ naast ‘is inzonderheit beleezen [...]’. Maar van hier af lijken de opvattingen van zoon en vader Brandt niet meer te stroken. De jongste, de aanstaande echtgenoot, heeft de hoge literatuur beklemtoond - waardoor Wilhelmina een vrouw van haar tijd werd die toegang had tot het sociale leven van de betere stand; daarvoor ruimde zij tijd in die - naar Joannes' mening - wellicht aan andere vrouwelijke taken wellicht beter zou zijn besteed. Geeraerdt Brandt, als oudste misschien wat traditioneler dan zijn zoon en als schoonvader misschien kritischer, heeft alleen middelbare en lage ‘literatuur’ in Wilhelmina's handen gezien: we kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de ‘Romans en comedien en andre vermaakelijke boeken’ met enig misprijzen zijn genoemd. Misprijzen, om de kwaliteit van de inhoud, om het niveau van de genoemde genres, of vooral om de uren die daaraan werden verdaan? Zitten de domineeszoon Joannes en de domineesvader Geeraerd Brandt daarmee toch weer bijna op één lijn?
Uiteraard geven de mededelingen van 16 juni 1682 geen beeld van ‘de’ opvattingen van ‘de’ zeventiende-eeuwse Nederlandse man (of een groepering daarbinnen: predikanten) omtrent ‘de’ (bijna-)gehuwde vrouw: één bruidegom en één schoonvader hebben zich uitgelaten over bepaalde kwaliteiten van één jonge vrouw. Eén van die hoedanigheden: de leesgierigheid, biedt aanknopingspunten bij het onderzoek naar de literaire genres: de al bekende hiërarchie van de genres wordt bevestigd door de uitlatingen van vader en zoon Brandt. De opmerkingen die deze twee predikanten hebben geplaatst met betrekking tot die leesgierigheid van deze éne vrouw: Wilhelmina Klopper, vormen een bescheiden bijdrage tot het beeld van de positie van de vrouw aan het einde van de zeventiende eeuw in een Hollandse stadGa naar eind9. | ||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||
Biografische informatie Op 7 juli 1682 traden in Amsterdam Joannes Brandt en Wilhelmina of Willemina Klopper(s) in het huwelijk, nadat hun ondertrouw vanaf 11 juni aan de pui van het Amsterdamse stadhuis bekend was gemaakt. De bruidegom was in Nieuwkoop geboren op 6 juli 1660, als jongste van de drie zonen van de predikant, dichter, (kerk)historicus, biograaf en teksteditor Geeraerdt Brandt (Amsterdam, 25 juli 1626 - Rotterdam, 12 oktober 1685) en de artistiek getalenteerde Susanna van Baerle (Leiden, 20 januari 1622 - Amsterdam, 11 juni 1674). Hij was enkele maanden vóór zijn huwelijk door de remonstrantse gemeente van Hoorn als predikant aangesteld (Kaspar Brandt: ‘O Hooren, stort vry t'uwen vollen horen/ Een milden stroom van zegewenschen uit/ Op 't hoofd van uwen Herder en zyn Bruidt’). Joannes Brandt verwierf ook als dichter een zekere faam, terwijl in de achttiende eeuw zijn prekenbundels ten voorbeeld worden gesteld van goed taalgebruik. De bruid was op 1 mei 1665 in Amsterdam geboren, waar ze op 3 mei in de in 1659 opgerichte gereformeerde Eilandskerk op het Bickerseiland door ds Schuyleeris werd gedoopt als Willemijn. Ze was de dochter van Jan Klopper en Joanna van Zeller, en woonde tot aan haar huwelijk aan de Herengracht (Kaspar Brandt: ‘de Heregraftgodinnen [...]/ Bezegelen dit minlyk trouwverbondt [...]’) waar haar vader zijn nering dreef. Deze was, evenals zijn broer Nicolaes (Amsterdam, 1636 - Amsterdam, 1681), als reder ter walvisvaart en traankoper in het voetspoor getreden van zijn vader Claes Jansz. Klopper (Oostzaan, ca. 1600 - Amsterdam, 21 juni 1666), die aan de Keizersgracht het pand ‘In de Hoop’ had bezeten en op 27 november 1645 de mouterij ‘Het Nagtglas’, gelegen achter de Herengracht 30-34, had aangekocht en in een pakhuis heeft veranderd (zie Elias 1903-1905 I: 337-338, De la Fontaine Verwey e.a. 1976:404). Van Hoogstraten & Schuer 1733 II: 375 vermeldt dat het echtpaar Brandt-Klopper vijf kinderen heeft gehad: 1. Joannes (Hoorn, 1 september 1683 - Warmond, 17 december 1708); 2. Gerardt ('s-Gravenhage, 1 mei 1685 - Nijmegen, 13 januari 1725); 3. Susanna Wilhelmina ('s-Gravenhage, 22 april 1687 -?); 4. Joanna Elisabeth ('s-Gravenhage, 4 februari 1690 -?); 5. Kornelia Henderina ('s-Gravenhage, 11 april 1692 - 's-Gravenhage, 29 januari 1693). Susanna Wilhelmina trouwde met Jacob van Merken en werd de moeder van de bekende schrijfster Lucretia Wilhelmina (van Winter -) van Merken (Amsterdam, 21 augustus 1721 - Leiden, 24 oktober 1789). Wilhelmina Klopper heeft haar man Joannes, die als remonstrants predikant in Amsterdam op 13 januari 1708 is overleden, overleefd: volgens Van Hoogstraten & Schuer 1733 II: 375 is zij op 28 februari 1717 in Warmond gestorven en werd zij enkele dagen later te Voorhout begraven. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
|
|