| |
| |
| |
Kortaf
Jan Fontijn, Trots verbrijzeld; het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901. Uitg. Em. Querido. Amsterdam 1996. 667 blz. Prijs: f 65,-.
In 1990 heeft Jan Fontijn onder de titel Tweespalt het eerste deel van zijn biografie van Van Eeden gepubliceerd. Nu, iets minder dan zes jaar later, is het tweeluik voltooid. Fontijn moet er enorm hard aan gewerkt hebben om het boek in zo'n betrekkelijk korte periode te schrijven. Daarvan getuigt alleen al de 14 kompres gedrukte bladzijden omvattende bibliografie van secundaire werken. Die bestrijkt bovendien een wijd veld. In de tweede helft van zijn leven was Van Eeden op tal van gebieden actief, nationaal en internationaal en hij had een brede, ook internationale, vriendenkring. Wie zijn leven wil beschrijven moet het culturele leven in Duitsland en Oostenrijk tijdens de fascinerende periode voor de eerste wereldoorlog goed kennen, maar net zo goed thuis zijn in de intellectuele bovenlaag in de Verenigde Staten of in Scandinavië. Hij moet weet hebben van de vele idealistische bewegingen en groeperingen in die tijd, van de betrekkelijke nuchtere coöperatieve kolonies af tot de hooggestemde Forte-kreis toe. Psycho-analyse en spiritisme - het hoort allemaal tot Van Eedens belangstellingssfeer. Tot zijn vrienden rekende hij Tagore, Buber, Rathenau, Lloyd George, Romain Rolland, Sigmund Freud en Upton Sinclair - een nog lang niet volledige opsomming. Hij had entree bij de groten der aarde en is bijvoorbeeld enkele malen als privé-persoon op het Witte huis ontvangen.
In het algemeen is Fontijn er goed in geslaagd Van Eedens leven en werk helder en geïntegreerd te presenteren, al lijkt zelfs hij met zijn grote kennis van zaken en zijn brede blik wel eens door de overgrote hoeveelheid materiaal overstelpt te raken. Dan overwoekeren minder belangrijke details de grote lijnen. Soms ontbreekt ook een toch wel zeer gewenste analyse van de gegevens. Fontijn biedt voorzover ik dat zien kan een betrouwbaar beeld van Van Eedens relatie met joden. Hij had er veel vrienden onder, waardeerde veel van wat hij hun volksaard achtte, maar had daar ook kritiek op. Maar om dergelijke gegevens op hun waarde te schatten, zou een samenvattend betoog, waarin Van Eedens houding werd afgezet tegen de manier waarop in deze periode anderen, maar ook joden zelf tegen het ‘probleem’ van hun identiteit aankeken, niet hebben misstaan. Nu staat her en der wel het een en ander aan materiaal verspreid en worden losse opmerkingen gemaakt maar de lezer moet zich zelf een oordeel vormen en dat is onvermijdelijk gekleurd door de tweede wereldoorlog.
Met jeugdig enthousiasme deed Van Eeden steeds weer mee met nieuwe plannen en idealen. Steeds weer maakte hij grote en vaak succesvolle toernees om zijn sociale en culturele denkbeelden uit te dragen. Steeds weer stelde hij zich open voor nieuwe vriendschappen, ook van jonge mensen. Wie hem op zijn gevoelige plekken van religiositeit en mensenliefde wist te raken, nam hij, soms kritiekloos, in zijn kring op. Behalve de zojuist opgesomde grote namen treffen we daar dus ook vreemde, soms charla- | |
| |
tan-achtige figuren aan als het medium Annie Bosch, aan wie hij zich bijna ‘verslaafd’ - de term is van Fontijn - in zijn latere jaren overgaf.
En tussen al die bedrijven door schreef hij veel. Zijn bibliografie is in dl. I van Fontijns biografie te vinden (p. 476-511). Weliswaar herhaalde hij in deze tweede periode niet meer het succes van zijn eerste werken, maar bijvoorbeeld de roman De nachtbruid (1909) kreeg toch vertalingen in het Duits, Engels en Italiaans. Zijn autobiografische schetsen en gedachten verschenen zowel in het Engels als in het Duits.
Wie dat allemaal tot zich laat doordringen, moet de indruk krijgen dat het hier om een van de succesvolste figuren uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis gaat. Maar merkwaardig genoeg is dat niet het beeld dat uit Fontijns biografie oprijst. Daar maken we eerder kennis met een steeds maar mislukkende Van Eeden, een tobber, lang niet altijd betrouwbaar ook. Het boek is bijna het verslag van een voortgaand conflict tussen Van Eeden en zijn biograaf. Fontijn lijkt vast van plan geweest zich niet te laten inpakken door de hooggestemde idealen van zijn held. Keer op keer laat hij zijn wantrouwen tegen de integriteit van diens persoonlijkheid doorschemeren. Van Eeden heeft zich in zijn dagboeken en dromenboek behoorlijk bloot gegeven. Zijn openhartigheid wordt nu pittig tegen hem uitgespeeld. Fontijn gunt hem daarbij weinig. Moreel zelfonderzoek wordt vaker geduid als hypocrisie dan als een eerlijke poging van een idealist om in het reine te komen met het conflict tussen droom en daad.
Wat dat betreft heb ik soms Problemen met de focalisatie in het boek. Als er op p. 121 staat: ‘Wat een triomf zou het niet zijn als hij in het buitenland de lof kreeg, die hem in eigen land onthouden werd! Wat een revanche op al de beledigingen en krenkingen van zijn politiek en literaire vijanden!’ - wie zegt dat dan? Wordt het Van Eeden in de gedachten gelegd? Maar een bronvermelding ontbreekt. Of ziet Fontijn het zo? Als op p. 211 wordt beschreven hoe Van Eeden sombert over het verbroken huwelijk met Martha van Vloten ‘wier geld hij er doorheen had gejaagd’, is dat dan schuldbesef van Van Eeden of een (hard) oordeel van Fontijn - ‘er doorheen jagen’ klinkt heel wat flierefluitiger dan investeren in een landbouwcoöperatie. Wie is het nu die wanneer Van Eeden op de Nobelprijs mag hopen, denkt: ‘In één klap zou hij zijn vijanden in Nederland verpletteren en uit de financiële Problemen zijn!’ (p. 235) - alweer met een uitroepteken.
Ook anderszins overweegt soms het negatieve. Fontijn is eerder geneigd te benadrukken dat een idealistische, elitaire groep als de Forte-kreis tot mislukken was gedoemd dan dat hij oog heeft voor de toch wel bewonderenswaardige inzet van de leden en zelfs voor hun pogingen om ondanks de eerste wereldoorlog toch in kritisch contact met elkaar te blijven. Hoewel hij uitvoerig aandacht geeft aan Van Eedens kijk op de gevaren van het Duitse nationalisme, klinkt daarin toch weinig waardering door, en dat terwijl Van Eeden met deze stellingname partij koos tegen het land waar hij het meeste succes had.
Na het faillissement van De eendracht heeft Van Eeden er met grote persoonlijke offers voor gezorgd dat althans de kleine spaarders hun spaargeld terugkregen. Waarom daar nu zuur bij vermeld in verband met Van Eedens verslag van een en ander in De pionier: ‘Zijn eigen rol werd door hem niet onderbelicht’. Natuurlijk moest hij de mensen die hem vertrouwd hadden, er toch van op de hoogte brengen dat hij er zijn uiterste best voor had gedaan hen niet de dupe te laten worden?
| |
| |
Het boek heet Trots verbrijzeld. Dat had de titel moeten worden van een toneelstuk van Van Eeden waarover hij in zijn dagboek een en andermaal notities maakt. Fontijn heeft deze titel gekozen om daarmee enige orde aan te brengen in de verwarrende hoeveelheid gegevens die hij in dit deel moest onderbrengen en om op die manier aan het leven van Van Eeden toch een zekere eenheid te geven. Op p. 494 stelt hij zich naar aanleiding van een citaat van Van Eeden de vraag of die ‘een mens uit één stuk’ was en zijn conclusie is negatief. Zou dat zo erg wezen, vraag ik op mijn beurt? Is het niet rijker, of op zijn minst interessanter wanneer een mens niet helemaal vanuit één perspectief te vatten is?
Zeker heeft het mystieke thema van de verbrijzeling voor Van Eedens innerlijk leven veel betekend, en het heeft hem tenslotte ook in de armen van de moeder-kerk gevoerd. Maar is het verbrijzelen van zijn trots nu werkelijk dominant geweest in op zijn minst de eerste twintig van de 32 beschreven jaren toen van Eeden rusteloos de waarheid zocht en actief was voor het heil van het mensdom? Een periode ook waarin hij zich tot de geestelijke elite rekende en zich soms eerder bij Nietzsche dan bij Pascal thuis voelde (p. 152).
Op p. 504 geeft Fontijn een overpeinzing die me de waarheid veel dichter lijkt te benaderen: ‘Jarenlang koos Van Eeden precies als de katholieke Muralto [= de hoofdpersoon uit De nachtbruid] voor de onrust en de beweging. Hij stond open voor allerlei invloeden: de mystiek, het boeddhisme. de theosofie en het spiritisme. Daar hij in staat was om deze ontwikkeling en dit zoeken tot kern van zijn literatuuropvatting te maken, werd hij voor menige onrustige lezer die op zoek naar nieuwe wegen de veilige grenzen van het Christendom had overschreden, het oriëntatiepunt en de geliefde goeroe’. Elders heeft Fontijn het terecht over Van Eedens leergierigheid als ‘een van zijn aantrekkelijke eigenschappen’ (273). Daar past zijn openheid voor mensen en dingen bij.
Het boek is verreweg het sterkst als biografie van de denker, doener en lijder Van Eeden. De literator komt wat minder aan bod. Zijn romans en toneelstukken uit deze periode worden meest betrekkelijk kort afgedaan. Ze gelden ook niet als zeer belangwekkend tegenwoordig. Maar er zijn toch interessante aanknopingspunten. De jonge Slauerhoff was blijkens p. 134 bijvoorbeeld zeer geboeid geweest door Sirius en Siderius (3 dln. 1912, 1914, 1924). Ik heb het New Age- achtige boek voor deze gelegenheid herlezen: curieus, dit verhaal van een moderne heiland. Ik had er van Fontijn graag wat meer over vernomen hoe zo'n moderne mythe in de periode te plaatsen zou zijn, zoals hij wél de vervolgdelen van De kleine Johannes in de toen populaire context van de adolescentenroman plaatst (p. 111-115). Mocht overigens een tweede druk van de biografie, bijvoorbeeld in paperback, verschijnen - ik hoop daarop - dan zou een index op Van Eedens werken zeer welkom zijn. Nu is het moeilijk zoeken.
Het moet buitengewoon moeilijk zijn om van de sympathieke-onsympathieke Van Eeden, veelzijdig maar net niet geniaal, boven het mensdom verheven maar ook snel aangebrand, intellectueel en lichtgelovig, biografie te schrijven. Al heb ik aangegeven dat Fontijn mijns inziens een beetje in sympathie tekort is geschoten, daarmee wil ik aan zijn bewonderenswaardige prestatie beslist niet te kort doen.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
| |
| |
Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam. Pretoria (J.L. van Schaik Uitgevers) 1996. (ISBN 0 627 02135 2)
Het dichterlijk werk van de in Zuid-Afrika geboren, maar in Nederland wonende dichteres Elisabeth Eybers (* 1915), valt te situeren op het breukvlak van twee culturen, twee talen en twee literaire systemen. Het heeft zijn wortels in de Afrikaanse samenleving, de Afrikaanse taal en de Afrikaanse literatuur, maar ontstond voor meer dan de helft in Amsterdam. Idiomatisch gezien draagt het de sporen van Eybers' inmiddels vijfendertigjarig verblijf in Nederland. Bij deze talige hybriditeit blijft het echter niet. Omdat haar sinds 1962 verschenen bundels door Nederlandse uitgevers werden gepubliceerd, door Nederlandse critici werden gerecenseerd en met Nederlandse prijzen werden bekroond, is Eybers van lieverlede deel gaan uitmaken van het Nederlandse literaire systeem. Tegelijkertijd is haar werk blijven behoren tot de Afrikaanstalige letterkunde.
In haar Studie, die mede is gebaseerd op een ongepubliceerd, aan de Universiteit van Witswatersrand verdedigd academisch proefschrift uit 1992, gaat Ena Jansen na hoe Eybers er ondanks haar niet-Nederlandstaligheid in is geslaagd opgenomen te worden in het Nederlandse literaire bestel en daarnaast te blijven gelden als een volwaardig Afrikaans auteur. Deze kwestie is des te intrigerender nu Eybers tijdens de eerste dertig jaar van haar verblijf hier te lande te maken had met een in toenemende mate afwijzende houding, in publieke opinie en overheidsbeleid, van het Zuidafrikaanse systeem van rassenscheiding, beter bekend als de ‘apartheid’.
De verklaringen die Jansen aandraagt voor de grote mate van acceptatie (uitmondend in de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1991) die Eybers van Nederlandse kant ten deel is gevallen, zijn gebaseerd op het aan de dichteres toegeschreven ‘buitenstaandersschap’, dat in haar werk nadrukkelijk wordt gethematiseerd. Ballingschap en ontheemdheid worden in Eybers' gedienten verbeeld als een existentiële kernsituatie, en mede om die reden vergemakkelijkt ze de identificatiemogelijkheden voor lezers uit verschallende culturen. Tegelijk maakt de dichteres op een zeer subtiele manier gebruik van de soms minimale opposities tussen het Afrikaans en het Nederlands, waarmee ze als het ware een eigen poëtische tussentaal schept.
Afstand en verbintenis onderscheidt zich door een veelvoud van perspectieven en methoden. Jansen treedt beurtelings op als biograaf, als literatuurgeschiedschrijver, als institutioneel opererend literatuursocioloog, als aanhanger van de polysysteemtheorie, als beoefenaar van de receptie-esthetica en als semiotisch te werk gaande interpreet. Die aanpak valt op zijn minst eclectisch te noemen, en doet soms even hybride aan als het oeuvre waarop ze zich richt. Niettemin is hier sprake van een interessante en waardevolle bijdrage aan het onderzoek naar het inter- en transculturele kruisverkeer waar de neerlandistiek, als de tekenen niet berdriegen, in de komende decennia steeds meer mee te maken zal krijgen.
Jaap Goedegebuure
| |
| |
| |
A. Maljaars, Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie. Kampen 1996. (ISBN 90 242 7830 9)
E. Hofman, Nieuw licht op het Wilhelmus en zijn dichters. Zoetermeer 1996. (ISBN 90 239 0540 7)
De Wilhelmus-studies van A. Maljaars (dissertatie Universiteit van Amsterdam; promotor prof. dr. E.K. Grootes) en E. Hofman kwamen ongeveer gelijktijdig uit en beide (onder)titels bevatten het woord ‘nieuw’. Is het mogelijk nog iets nieuws toe te voegen aan de W.-literatuur? Dat blijkt inderdaad het geval te zijn.
Het proefschrift van A. Maljaars is te beschouwen als een ‘kritische toetsing’ of ondermijning van twee nauw samenhangende opvattingen: (1) Marnix van Sint Aldegonde zal wel de dichter zijn en (2) het W. is een propagandalied voor de prins dat als zodanig niet in 1568/69 past maar wel in 1571/72.
Na een uiteenzetting over doelstelling en aanpak en de, m.i. terechte, constatering dat vroegere onderzoekers - Lenselink, Rooker, Den Besten en Otterloo - er niet in geslaagd zijn taalkundig, structureel, stilistisch of verstechnisch exclusief-Marnixiaanse verschijnselen in het W. aan te wijzen, volgt de kern van de studie: de hoofdstukken 3 en 4.
Hoofdstuk 3 biedt een verrassend nieuwe aanpak. Maljaars bewandelt de omgekeerde weg: niet het signaleren van overeenkomsten tussen het W. en Marnix' oeuvre - zoiets lukt altijd: zowel de anonieme W.-dichter als Marnix schreven immers in dezelfde 16e-eeuwse context van taalgebruik, verstechniek en bijbel -, maar het aanwijzen van significante verschillen. Op minutieuze wijze brengt hij ze in kaart, verschillen in spelling, morfologie, idioom, syntaxis en rijm. Ook als men het een en ander wegstreept of discutabel stelt - op grond van mogelijke redactionele ingrepen van drukker-uitgevers van het Geuzenliedboek; men denke bijvoorbeeld aan de discrepantie tussen ‘ghy’ en ‘dijn’ bij het aanspreken van God (strofe VI en VII) -, dan nog blijven er heel wat verschijnselen over die het - kleine! - W.-corpus wél maar het grote Marnix-corpus niet vertoont: op het gebied van het rijm (een flink aantal onzuivere rijmen, waaronder ‘bloet’-‘doot’.‘noot’-‘verstroyt’, ‘gront’-‘bekant’), de syntaxis en het idioom (o.a. ‘vrij onverveert/ onversaecht’, ‘bevreesen’, ‘obedieren’). Maljaars komt aan het eind tot ‘de onontkoombare conclusie dat Marnix van Sint-Aldegonde de dichter van het Wilhelmus niet geweest kan zijn’ (p. 148). lets te stellig geformuleerd, maar over het algemeen - niet alle verschillen die Maljaars noemt zijn overtuigend! - gedegen onderbouwd: Marnix' auteurschap is op zijn minst aanzienlijk problematischer geworden.
In hoofdstuk 4 poogt Maljaars op historische gronden Marnix het auteurschap te ontzeggen. Maljaars is van mening dat zowel de opvatting dat Marnix de dichter is van het W. als de interpretatie van het W. als propagandalied consequenties hebben gehad voor de huidige communis opinio in de datering: 1571/72. Als propagandalied past het immers niet in de jaren 1568/69, want de prins was toen het echec van 1568 nog niet te boven. Hij kreeg pas weer nieuwe veerkracht in de tweede helft van 1570 en dan is een propagandalied wel op zijn plaats. In dit plaatje - dat vooral door de historicus A.J. Veenendaal duidelijke contouren kreeg - past Marnix uitstekend, die immers eind 1570 of uiterlijk januari 1571 in dienst van de prins trad, wat duidt op een zekere mate van congenialiteit die bij de stoere calvinist in 1568/69 zeker nog niet aanwezig was. De fout begon met de interpretatie van het W. als propagandalied, aldus Maljaars. Hij interpreteert het W. dan ook in de eerste plaats als ‘een apologie’, een verdediging van Oranjes krijgsverrichtingen in 1568, en in de tweede plaats als ‘troost- en bemoedigingslied’, een ‘lied van Godsvertrouwen’, en dateert
| |
| |
het 1568/69 (eventueel begin 1570).
Ging Maljaars in hoofdstuk 3 vooral als taalkundige te werk - en dan is hij op zijn best -, in hoofdstuk 4 kruipt hij in de huid van een historicus en dat gaat hem duidelijk minder goed af. Mijn eerste bezwaar is dat hij impliciete en expliciete propaganda niet onderscheidt. Expliciete propaganda, een opwekking tot actiefverzet onder de vaandels van de prins, ontbreekt inderdaad in het W. Het heeft niet de teneur van een geuzenlied als ‘Help nu u self so helpt u Godt’. Maar het maakt wel degelijk impliciete propaganda voor de prins, in de zin van: aanhangers winnen voor zekere principes, ideeën (Van Dale). Dit vloeit al voort uit het opschrift: ‘gemaect ter eeren’. Iemand eren sluit impliciete propaganda in. Het W. wekt op tot gebed en daarbij ‘stuurt’ de dichter zijn publiek in een zeer speciale richting: de prins als redder, zij het op Gods tijd. Het W. is zeker een apologie en een lied van troost; het is goed dat Maljaars dat weer benadrukt. Ik acht de term propagandalied als karakterisering ook te beperkt. Maljaars echter snijdt rigoureus alle propaganda uit het lied weg. We moeten blijven beklemtonen dat het een lied is zowel van het hemels perspectief - ‘Een eewich Rijck verwerven’, ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ -, als van het aards perspectief: ‘Dat ick sal wederkeeren/ In mijnen Regiment.’ Omdat dit ‘sal’ niet past in Maljaars' ontkenning van het aardsgerichte propagandakarakter van het lied, wil hij het op basis van het contemporaine Duits als optatief opvatten (p. 203). Het is een duidelijk voorbeeld van een geforceerde verklaring. Het hele vierde hoofdstuk trouwens wekt sterk de indruk toegeschreven te zijn naar een conclusie die van te voren vaststond: ook op historische gronden kan Marnix de dichter niet zijn! Deze Stelling kleurt de interpretatie van de beschikbare gegevens en tilt het betoog soms naar een bedenkelijk
hypothetisch niveau, bijvoorbeeld als wordt geopperd dat het W. mogelijk oorspronkelijk ‘in het Duits’ of ‘in een of ander Duits’ is geschreven (p. 204). Het W. zit niet volbevrijdingsverwachting - daarin heeft Maljaars volkomen gelijk - maar die verwachting is niet geheel afwezig. Vandaar ook het gebed in strofe VI en VII met de wens ‘Die Tyranny’ te verdrijven. De tirannie hoeft toch niet in de hemel verdreven te worden?
Niet bevredigend is ook wat Maljaars schrijft over de jaren 1568/69, met name de houding en geestelijke ontwikkeling van de prins en Marnix' congenialiteit met Oranje. Het ligt mijns inziens wat genuanceerder en ingewikkelder dan Maljaars tekent. De prins moge depressief geweest zijn na de mislukkingen in 1568, we weten ook dat hij midden 1569 aan abt Brantôme te kennen gaf dat hij niet van opgeven wilde weten: ‘hij zou het er niet bij laten’ (A.Th. van Deursen, Willem van Oranje. Een biografisch portret. Amsterdam 1996, p. 51). Een duidelijke nuance. Van Deursen (a.w., p. 49) wijst er ook op dat de prins reeds in 1568 in godsdienstig opzicht een ander was dan daarvóór: het tolerantiebeginsel dat altijd een wezenlijk bestanddeel van zijn ‘geloofsbelijdenis’ zou blijven, ging als kernstuk plaatsmaken voor een ander: een rotsvast Godsvertrouwen. Ook dit nuanceert de zaak. Zowel de prins als Marnix maken in de jaren 1567-1572 een ontwikkeling door: de prins in de richting van een gematigde vorm van calvinisme, Marnix naar meer tolerantie. De vraag is: Wanneer naderden ze elkaar, wanneer waren de tegenstellingen overbrugbaar? Er is behoefte aan een diepgaand onderzoek van (een team van) historici naar alle uitlatingen, handelingen en ‘bewegingen’ van zowel de prins als Marnix in de jaren 1567-1572.
Mijn slotconclusie is dat Maljaars na
| |
| |
een degelijk derde hoofdstuk - een kritisch-wetenschappelijke ondermijning van Marnix' auteurschap op vooral taalkundige gronden - in het vierde te stellige en te gekleurde uitspraken doet op basis van schaarse historische gegevens. Daar komt nog bij dat hij zijn visie er wil inhameren, soms nogal redundant. Eén voorbeeld uit vele: op p. 248 staat viermaal hetzelfde: Marnix ‘zal gaan doen’, hij ‘moet [nog] beginnen’, hij ‘moet [...] gaan doen’ en hij ‘moet nog beginnen’.
Ook de Studie van E. Hofman is verrassend. Ze is gebaseerd op een vondst: drie samenhangende 19e-eeuwse handschriften in de KB, waarin een anonymus regel na regel de Varianten optekende tussen een oude W.-tekst in handschrift en de ons overgeleverde W.-teksten. Die oude W.-tekst maakte deel uit van een bundel Nederlandtsche Oudheden, die tot op heden onvindbaar is en daarmee ook die oude tekst (de oertekst?).
Op grond van de overgeleverde varianten van de 19e-eeuwse anonymus kan Hofman die oude tekst reconstrueren. Hij noemt deze versie A en dateert die eind 1568/begin 1569. Op basis hiervan maakte een tweede dichter in 1571/72 een nieuwe versie - versie B - met aanzienlijke ingrepen: het aanbrengen van het acrostichon, leidend tot een andere rangschikking der strafen, het toevoegen van een nieuw couplet (het couplet met de beginregel ‘Edel en Hooch gheboren’), wijzigingen in taalgebruik, verstechniek en strekking (in A ligt het accent op apologie, in B op eerbetoon en propaganda). Versie B is ons overgeleverd - via bemiddeling en mogelijke redactionele wijzigingen van drukker-uitgevers - in het Geuzenliedboek. Voor Hofman is Marnix de meest waarschijnlijke dichter van B, vooral op grond van het metrum, de ‘mensura Aldegondina’, iets wat naar mijn mening geenszins de waarde heeft van een spijkerhard bewijs.
Hofmans betoog is helder en consistent. Het heeft iets aanlokkelijks. Het bestaan van twee lagen of versies zou veel van de problematiek rond het W. kunnen oplossen: de onduidelijkheid in compositie en strekking, de dateringskwestie en het auteurschap. Bij validiteit ervan zouden ook de bevindingen van Maljaars - de verschillen tussen Marnix' taalgebruik en verstechniek en het W. - in een ander licht komen te staan!
Het zwakke punt is echter dat Hofman moest werken met een reconstructie. Versie A is ons niet overgeleverd. Zolang de bundel Nederlandtsche Oudheden niet boven water komt met daarin de complete - en exact te dateren! - tekst van versie A, blijft het betoog een gebouw op drassige grond. Een verdere speurtocht naar versie A is op zijn plaats.
Behalve de hierboven aangeroerde kwestie bevat de Studie van Hofman - specialist in het 16e-eeuwse geestelijke lied - waardevolle passages en hoofdstukken over het W. als naamdicht, de verhouding van het W. tot de Schriftuurlijke liederen en het W. als geuzenlied.
Jaap de Gier
| |
Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. red. T. Bijvoet, P. Koopman, L. Kuitert en G. Verhoeven. Sun, Nijmegen 1996. ISBN 90 6168 443 9. Prijs f 49,50.
Wie als onderzoeker wil ‘bladeren in andermans hoofd’, om uit te vinden wat er omging in het hoofd van een (historische) lezer, stelt zichzelf een onmogelijke taak. Dat concludeert althans M. Keblusek, al voordat zij begint aan de reconstructie van de ‘innerlijke leescultuur’ van de Haagse schoolmeester
| |
| |
David Beck aan de hand van diens uit 1624 stammende dagboek. Aan het eind van haar bijdrage in de bundel Bladeren in andermans hoofd - waarin in totaal vijftien artikelen een overzicht wordt gegeven van de inhoud en vorderingen van het onderzoek naar lezerservaringen - herhaalt Keblusek haar eerder geformuleerde conclusie: het beschrijven van andermans leeservaringen is een historische constructie en levert niets meer dan fictie, zelfs als de onderzoeker kan beschikken over een egodocument van zijn of haar onderzoeksobject.
Als deze constatering voor waar wordt aangenomen, zou onderzoek naar leescultuur niet alleen onmogelijk, maar ook zonder waarde zijn. Kebluseks eigen bijdrage en ook de rest van Bladeren in andermans hoofd bewijzen dat het tegendeel het geval is. De uiteenlopende, inzicht-verschaffende artikelen in de bundel geven een goed beeld van de mogelijkheden: H. Pleij schrijft over lezende leken in de middeleeuwen, M. Ligtelijn over belangstellende intekenaren van achttiende-eeuwse biografische woordenboeken, R. Chartier over de favoriete boeken van revolutie-gezinde Fransen (anders dan verwacht niet van de grote, filosofische schrijvers) en D. van Lente en H.E. Bödeker onthullen hoe het lezerspubliek in de negentiende en twintigste eeuw groeide en groeide.
In veel bijdragen wordt noodgedwongen gewerkt met bronnen die veel minder ideaal zijn dan David Becks dagboek. Is dat nog een document waarin een lezer zelf (een deel van) zijn ervaringen heeft vastgelegd, het publiek van liedboekjes uit de Gouden Eeuw moet door L.P. Grijp gereconstrueerd worden via de omweg van aanwijzingen die de schrijvers en producenten ervan hebben nagelaten: de prijzen van de liedbundeltjes, hun bezitters en verkoopmogelijkheden en afbeeldingen waarop zeventiende-eeuwers met de boekjes te zien zijn. Op soortgelijke wijze reconstrueert G. Rooijakkers de betekenis van ‘beeldlore’, de beeldcultuur van de ‘volkskunst’, veelal bestaande uit prenten. Rooijakkers betoogt (p. 138-139) dat onderzoek naar deze afbeeldingen te vaak verzandt in de bestudering van het materiële, dat wat de onderzoeker in handen houdt als hij naar de prenten kijkt, terwijl in feite de aandacht uit zou moeten gaan naar de betekenisgeving door de gebruiker. Want de prenten hadden een communicatieve functie, en interessant is vooral de omgang die men er mee had.
In zijn openingsartikel van de bundel snijdt ook H. Brouwer deze kwestie zijdelings aan, als hij in een ruimer kader schrijft over de invulling die het vak boekgeschiedenis zijns inziens zou moeten krijgen (p. 22-24). Boekwetenschappers nemen in historisch onderzoek veelal het boekbedrijf als uitgangspunt. Ze gaan de verschillende stadia in ‘de levensweg van het boek’ na (produktie, distributie en consumptie) en voor zover er een poging wordt gedaan het publiek in beeld te brengen, gebeurt dat via de ‘omweg’ van voorwoorden, titelpagina's, aanduidingen van de schrijver etc. Brouwer bepleit een andere aanpak, waarbij het boek als informatiedrager wordt gezien, en waarbij het in de historische context van andere media van cultuuroverdracht wordt geplaatst. Er zou onderzoek moeten worden gedaan naar de orale lees- en zangcultuur rond liedboekjes, het memoriserende gebruik rond devotioneel drukwerk en de alledaagse leescultuur rond ‘doe-boeken’ als almanakken en beroepslectuur. Overigens lijkt me dergelijk onderzoek voor de vervlogen eeuwen alleen uitvoerbaar als deels wordt gewerkt via de ‘omweg’ van de verschillende stadia van produktie, verspreiding en gebruik van het boek zelf, omdat vaak andere bronnen ontbreken of te sporadisch voor- | |
| |
handen zijn om een volledig beeld op te leveren.
Er zijn in Bladeren in andermans hoofd naast de, op zichzelf al zeer boeiende verslagen van reeds uitgevoerd en uitgeprobeerd onderzoek, dus ook veel sporen te vinden van de discussie over de inrichting en het doel van lezersonderzoek. Het is de combinatie van theorie en praktijk die de bundel een meerwaarde geeft. Er worden inzichten geboden en vragen opgeworpen, niet alleen in het openingsartikel van H. Brouwer, maar zeker ook in de overzichtsstudie van P. Hoftijzer over de stand van zaken in het leesonderzoek in Nederland in de periode 1700-1850 en in de synthetiserende afsluitende bijdrage van J. Kloek. Bladeren in andermans hoofd is daarmee ook een boek van verwachtingen geworden: het is te hopen dat niemand zich uit het veld laat slaan door opmerkingen over de haalbaarheid van de reconstructie van de innerlijke leescultuur, want de artikelen in deze bundel doen vermoeden dat er - zij het soms via omwegen en door middel van inventieve oplossingen - veel te bladeren en te onderzoeken valt.
Els Stronks
| |
O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer. Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Den Haag Sdu (Nederlandse cultuur in Europese context; 1), 1996.
Afgelopen jaar verscheen Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek als eerste deel in de reeks Nederlandse cultuur in Europese context. Een serie die de onderzoeksresultaten presenteert van het zogenaamde ijkpuntenproject waarin dwarsdoorsneden van de Nederlandse cultuur rond de jaren 1650, 1800, 1900, en 1950 gemaakt worden.
De doelstelling van de redactie van deze serie is niet weinig ambitieus. In dertig delen zal duidelijk moeten worden welke plaats de Nederlandse cultuur inneemt binnen Europa. De lezers van deze reeks kunnen zo ‘een gefundeerde mening [..] vormen over de Nederlandse culturele identiteit’ en deelnemen ‘aan de maatschappelijke discussie over de gevolgen van de Europese eenwording’, zoals de uitgever in de begeleidende folder wat hoogdravend stelt. Dat de reeks volgens de Sdu van ‘gegarandeerd wetenschappelijk niveau’ is, is dan wel een hele geruststelling.
Het zal menig boekwetenschapper verheugen dat deze reeks werd gestart met een deel dat over de geschiedenis van het boek handelt. Het boek speelt immers een belangrijke rol als drager en verspreider van cultuur en de belangrijke geschiedenis van Nederland als boekproducerend (en door Europa distribuerend) land verdient binnen een serie met deze opzet dan ook een prominente plaats.
Hoewel dit eerste deel zeker van gegarandeerd wetenschappelijk niveau is, lijkt het echter een vreemde eend in de bijt te zijn: een Europese context is in geen velden of wegen te bekennen. Wat de auteurs wel bieden is een zeer bruikbaar en duidelijk overzicht van de stand van kennis op het terrein van de boekgeschiedenis van de Republiek. De relatief jonge wetenschapstak van de boekwetenschap miste tot nu toe zo'n ‘historiografische en bibliografische handleiding’ die studenten en andere belangstellenden kan inwijden in de geheimen van het vak. De auteurs hebben met hun boek dan ook zeker in een leemte voorzien.
Lankhorst en Hoftijzer schetsen in de eerste hoofdstukken de ontwikkeling van de boekgeschiedenis van een vak dat voornamelijk door boekhandelaren en bibliothecarissen werd beoefend in de
| |
| |
negentiende eeuw tot de veelzijdige discipline die het tegenwoordig is. Daarbij valt vooral op dat de werkzaamheden die tot nu toe verricht zijn, vooral inventariserend van aard zijn. Negentiende-eeuwse boekhistorici als Kruseman, Muller en Tiele concentreerden zich vooral op bibliografische arbeid, zonder al te veel te reflecteren over doel en methode. Pas in de laatste decennia is de boekwetenschap drastisch veranderd. Onder invloed van Hellinga, De la Fontaine Verwey en hun leerlingen richt de Nederlandse boekwetenschap zich eveneens als de buitenlandse vakgenoten nu op de produktie, distributie en consumptie van het boek. Daarbij worden uiteenlopende onderwerpen als het leesgedrag in de provincie Zwolle in de achttiende eeuw tot de persoonsbibliografie van Mattheus Smallengange bij de horens gevat.
Na het historiografische overzicht volgt een handleiding voor verder onderzoek. Allereerst wordt in hoofdstuk drie een overzicht gegeven van de primaire bronnen die de boekhistoricus ter beschikking staan. Dat is in de eerste plaats natuurlijk het in overvloed overgeleverde en over de hele wereld verspreide drukwerk. De belangrijkste verzamelingen oude drukken in bibliotheken en (particuliere) collecties passeren de revue. Primaire bronnen over de produktie, distributie en consumptie van boeken zoals boekhandeladministraties en dergelijke zijn in Nederland helaas schaars. Terecht wijzen Lankhorst en Hoftijzer erop dat de (Nederlandse) archieven een belangrijke vindplaats vormen voor gegevens over de Nederlandse boekgeschiedenis die nog te weinig geraadpleegd wordt.
In hoofdstuk vier komt aan de orde welke bibliografische naslagwerken er tot onze beschikking staan, van de Catalogus universalis van de zeventiende-eeuwse boekverkoper Broer Jansz uit 1640 tot de Short Title Catalogue of the Netherlands (STCN).
Vervolgens wordt middels korte karakteriseringen aandacht besteed aan de belangrijkste studies over de verschillende onderdelen van de boekgeschiedenis. Zowel algemene overzichtswerken, als studies over de technische aspecten van het boekenvak, de buiten- en binnenlandse handel, individuele boekverkopers en genres drukwerk komen aan bod.
In een bijlage waarin de titels van 609 van de belangrijkste boekhistorische publikaties uit de negentiende en twintigste eeuw worden gegeven, wordt nogmaals duidelijk hoe de boekwetenschap zich ontwikkeld heeft: het aantal inventariserende publikaties als catalogi en bibliografieën is nog altijd groter dan de analyserende studies. Dat laat tevens zien dat het voor ‘gefundeerde uitspraken’ over de Nederlandse cultuur in Europese context voor wat betreft de boekwetenschap nog wat vroeg is. Wat rest is een zeer overzichtelijk en bruikbaar handboek voor iedereen die zich in de boekwetenschap interesseert.
Ellen Grabowsky
|
|