Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Grensverkeer
| |
[pagina 86]
| |
tje Populaire literatuur uit 1974 dat een tijdlang domineerde op alle literatuurlijsten in Amsterdam althans, leek mij slechts anekdotiek vergeleken bij Schenda.Ga naar eind1 Herlezing na 25 jaar van Schenda's boek vermindert mijn toenmalige bewondering niet. Weliswaar heb ik nu wat moeite met zijn moralistisch commentaar op alle processen die bevoogdend waren voor de kleine man, maar het boek blijft een fenomenale greep houden op het ingewikkeld proces van stimulering en afremming van de leescompetentie in de achttiende en negentiende eeuw. Het is een van de boeken die ik zelf graag zou willen schrijven voor de Nederlandse situatie (als ik tijd zou hebben, als ik het zou kunnen...), en ik denk dat dat een maatstaf is voor een goed boek: zou je het zelf geschreven willen hebben.Ga naar eind2 Wat Schenda wil volgens het voorwoord is meningen verzamelen over de goedkoopste, de minst pretentieuze, en ook de ‘schmutzigsten’ leesstof en tegelijkertijd de makers, verspreiders en gebruikers ervan op het spoor komen. Bijzonder is de interdisciplinaire aanpak die juist in de jaren zeventig leed onder methodologische verdachtmakingen. Hij vat in één greep filosofen, pedagogen, dominees en pastoors en politici bij de kraag om hun opvattingen over het lezen door het volk aan een analyse te onderwerpen. Wat hij constateert is, dat er een groot contrast is tussen de pedagogische opvattingen van de achttiende en die van de negentiende eeuw. In de achttiende eeuw werden ouders en kinderen overtuigd van het nut van schoolbezoek, en dat is de grootste Verdienste van de toenmalige pedagogen. Vanuit het volk was er nogal wat weerstand tegen de alfabetiseringscampagne. Zoals iedere technische vernieuwing meestal met weerzin bekeken wordt, zo werd ook het lezen als lastige nieuwigheid beschouwd. De voortvarende pedagogen werden ondersteund door filosofen en politici, ieder met eigen doelstellingen. De filosofen ondersteunden de toename van de leescultuur vanwege de verwachte toename van kennis en dus beschaving. De politici, in die tijd meestal in dienst van een monarchie, hadden als doel met de volksopvoeding bevordering van de gehoorzaamheid en plichtsbetrachting. De burger die op deze manier beschaafd was, zou geen revolutie nodig hebben. Deze ontwikkeling werd door de Franse revolutie verstoord. ‘Volksbildung’ kwam gelijk te staan met ‘Revolutionsbildung’ en zo ontstond er juist vrees voor de massa-educatie. Het woord ‘leeszucht’ duikt op: de ziektemetafoor die vanaf het eind van de achttiende eeuw vastgeklonken wordt aan de toename van het lezen. De geestelijkheid organiseerde zichzelf in een antileesbeweging. Schriftvoerders werden Justus Möser en Johann Beyer. In de vroege negentiende eeuw ziet men maatregelen van officiële instanties en opvattingen van gezaghebbende publicisten bij elkaar komen en elkaar ondersteunen. De kerkelijke censuur en de staatscensuur, beide zeer sterk aanwezig in de Duitse en Oostenrijkse staten, vonden support bij de volkspedagogen. Schenda stelt dat de volkspedagogen zich tot handlangers van het absolutisme maakten in hun vrees dat de evolutie van de lezerskring zou kunnen uitgroeien tot een revolutie van een ontwikkeld proletariaat. Dit soort subjectieve evaluaties van de processen die hij zo briljant uit de historie distilleert, typeert Schenda's zestiger-jaren-ideologie. Die doet echter geen afbreuk doet aan de objeetieve waarde van zijn beschrijvingen. De overdonderende hoeveelheid documentair materiaal ondersteunt zijn conclusies en is niet plompverloren over de studie uitgestort, maar op een prettig leesbare manier geselecteerd en naast elkaar gezet. In het hoofdstuk over censuur bij voorbeeld neemt hij uit een aantal opeenvolgende jaren een verboden titel om aan de hand van processtukken toe te lichten waarom die in beslag genomen werd. Uit alles blijkt dat de censuurmaatregelen en het leesvijandig klimaat remmend werkten op | |
[pagina 87]
| |
de leesontwikkeling in Duitsland. Maar een van Schenda's thesen is ook, dat het volk toch iets anders las dan wat de pedagogen meenden. De leesbehoeften en de smaak van nieuwe lezersgroepen werden door de opvoeders van de negentiende eeuw niet erkend. Buiten censuur en openbaarheid om was er een toenemende produktie door ‘Jahrmarkts- und Eintagsautoren’, die inspeelden op wat de nieuwe lezers wilden. Frans onderzoeksmateriaal laat zien hoe in het midden van de negentiende eeuw duizenden drukkers, uitgevers en boekverkopers betrokken waren bij de produktie van massalectuur. De kolporteur was de machtigste leesstofleverancier, vooral van amusementslectuur, en daarom probeerde de censuur op hem ook vat te krijgen. De processtukken van gearresteerde colporteurs en de lijsten van inbeslaggenomen titels zijn veelzeggend. Men komt daaruit te weten welke genres in de amusementsliteratuur populair waren en welke thema's en stereotypen opgang maakten (kindermoord, nonnenverkrachting, levende lijken, vrouwelijke soldaten, gifmengsters). Zoals ook de Nederlandse lezersonderzoeken bewijzen, moet de negentiende-eeuwse lezer niet onder de boeren of in de fabriek gezocht worden. De kleine man las nog niet: het ontbrak hem aan geld, reactionaire krachten vergalden het plezier aan lezen, hij kon zich niet goed ontwikkelen omdat de betere scholen niet toegankelijk voor hem waren en er waren slechts weinig idealisten die zich inzetten voor de verspreiding van mondigmakende lectuur onder de laagste klassen. Schenda legt aan het slot van zijn boek dan ook een link naar de twintigste-eeuwse Duitse geschiedenis. In twee wereldoorlogen hebben miljoenen lezers vertrouwd op de autoriteiten, leugens voor waar geslikt, ze hebben zich gedachteloos laten manipuleren en zich mee laten slepen door het beeld van het grote vaderland en de grote natie. De autoriteiten van de negentiende eeuw hebben het ontstaan van een grote groep mondige lezers tegengewerkt, waardoor die zijn heil ging zoeken in de nietsbetekenende en dus eigenlijk reactionaire amusementslectuur. Een dergelijke conclusie zou een boekhistoricus in 1997 niet meer zo snel neerschrijven. Maar heeft Schenda daarmee ongelijk? Een boek dat zo inspirerend is en een model voor interdisciplinaire integrane biedt, en dat, hoeveel documenten er ook in verwerkt zijn, toch essayistische kracht blijft houden, moet qualitate qua eigenlijk wel gelijk hebben.
Marita Mathijsen
Rudolf Schenda, Volk ohne Buch. Studien zur Socialgeschichte der populären Lesestoffe 1770-1910. München 1977. (DTV Wissenschaftliche Reihe). 2de dr. (1e dr. 1970). |