Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
De Spaanschen Brabander, een kluchtig spel
| |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
gegaan. Voor een spel van ruim 2200 verzen is dit een eenvoudige handeling, waarbij van een echte verwikkeling nauwelijks sprake is. Jerolimo komt, hij licht een aantal Amsterdammers op, en hij gaat. Het spel bevat echter nog tal van scènes waarin Jerolimo en zijn knecht Robbeknol niet of nauwelijks optreden, en die met de intrige geen direct verband houden, zoals de tonelen met de spelende kinderen, met de hondtslagher Floris, met de drie Patriotten, of met de drie spinsters. De passages hebben met elkaar gemeen dat ze levendige, sterk volks getinte dialogen bevatten waarin graag over andermans doen en laten wordt gesproken. Deze scènes zijn vaak onder het begrip ‘zedenschildering’ gevat, en voor het begrip van het stuk als geheel van minder belang geacht. Maar de vraag wat ze in het spel te betekenen hebben, is daarmee niet bevredigend beantwoord.Ga naar eind5 Veel van de in de loop der tijden gesignaleerde inconsequenties en schijnbare overbodigheden zullen misschien wel altijd hun raadselachtigheid behouden, maar een aantal andere kan mijns inziens met een inzicht in Bredero's kluchtige bedoelingen verhelderd worden. | |||||||||||||||||
Spaanschen Brabander: een komisch spel?Over Bredero's bedoelingen met de Spaanschen Brabander bestaat nauwelijks consensus; het stuk laat vele interpretaties toe. Dat zijn dan interpretaties die zelden aan alle onderdelen van het spel een plaats toekennen, maar veeleer een bepaalde episode of een bepaald personage in het middelpunt plaatsen. De wat diepgaander beschouwingen van de laatste honderd jaar doornemende valt het wel op dat steeds vaker een serieuze ondertoon in het werk wordt waargenomen. Aanvankelijk betrof dat het kenschetsen van het wedervaren van de hoofdpersonen als ‘tragisch’,Ga naar eind6 recentelijk is vooral de nadruk gelegd op Bredero's zedenhekelende en belerende bedoelingen.Ga naar eind7 In beide zienswijzen gaat achter de luchtige en lachwekkende verwikkelingen die het spel onmiskenbaar biedt, een dimensie schuil die ernstig mag heten. Deze wat tegenstrijdige karakteristiek van het spel heeft al regelmatig de vraag opgeroepen tot welk genre de Spaanschen Brabander gerekend moet worden. Editeur Stutterheim plaatst deze kwestie in een wat subjectieve, gevoelsmatige context: ‘Toch vind ook ik de Brabander allesbehalve een “blij spel”. De verbeelde werkelijkheid, beginnend met een monoloog van een oplichter, eindigend met een ruzie over een oude bulster en bevolkt met twistzoekers, vrekken, hoeren en corrupte gezagsdragers, is niet opwekkend.’Ga naar eind8 Het genrevraagstuk komt daarmee op een associatief spoor, terwijl het in eerste instantie toch van belang is om vast te stellen bij welke traditie het spel eventueel aansluit.Ga naar eind9 Dat is overigens gebleken een moeilijke opgave te zijn. Op grond van de indeling in vijf bedrijven en het optreden van volkse personages ligt het voor de hand te denken aan een voorbeeldwerking van de klassieke of de moderne, klassiek-georiënteerde, komedie. Maar een aantal andere eigenschappen die aan de komedie werden toegeschreven, vertoont de Spaanschen Brabander niet. De handeling van een komedie diende volgens de veelvuldig aangehaalde Terentius-commentator Donatus, te bestaan uit liefst zeer complexe verwikkelingen, die ten slotte tot een blijde ontknoping gevoerd moesten worden.Ga naar eind10 Maar de Spaanschen Brabanderkent nauwelijks een intrige, en bovendien, zoals het voorgaande citaat van Stutterheim al laat uitkomen, eindigt het stuk ook allerminst met een blijde ontknoping. De gedachte aan de tragedie die in het verleden wel is geuit, heeft misschien de charme dat ze recht lijkt te doen aan de wat navrante afloop van het stuk, maar | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
inzicht in de werkwijze en bedoelingen van Bredero verschaft ze niet. De Spaanschen Brabander is geen tragedie, niet omwille van de lage status van de personages en ook niet omwille van de thematiek, die om tragisch te mogen heten in beide gevallen met ‘verheven’ omschreven zou moeten worden. Het is ook geen tragikomedie, onder andere om de zelfde redenen waarom het geen tragedie of een komedie kan zijn; er is geen sprake van verheven personages en ook niet van een blij te noemen afloop.Ga naar eind11 Qua uiterlijk, met name door de omvang en de indeling in vijf bedrijven, lijkt het stuk bij de klassieke toneelgenres aan te sluiten, maar qua structuur en substantie dus niet. G.S. Overdiep omschreef de Spaanschen Brabander ooit als een ‘uitgebreide klucht’.Ga naar eind12 Dat is een kwalificatie die naar mijn mening interessante perspectieven biedt, met name aan de hand van enige recente inzichten waar Overdiep nog niet over kon beschikken.Ga naar eind13 De enkelvoudige verhaallijn en de pijnlijke afloop voor de diverse om de tuin geleide personages roepen al de gedachte op aan de klucht. De figuur van de oplichter Jerolimo met zijn uitgebreid arsenaal aan dubbelzinnige en bedrieglijke uitspraken en handelingen doet dat nog meer. Dubbelzinnigheid en doelbewust bedrog was van de klucht, al vanaf de opkomst van het genre in de late middeleeuwen, een essentieel bestanddeel. De intrige was er veelal op gefundeerd, en het begrip van de strekking van de klucht hing vaak af van de interpretatie van dergelijke meerduidigheid.Ga naar eind14 Klucht en kluchtigheid zijn in de zestiende - en zeventiende-eeuwse cultuur derhalve minder pretentieloze begrippen dan lange tijd is gedacht. Aan het begin van de zeventiende eeuw zal bovendien het kluchtige toneel met name bij Amsterdamse toneelauteurs aan belang en diepte winnen, en Bredero heeft daaraan met zijn kluchten en het blijspel Moortje een grote bijdrage geleverd. Het komische, maar tegelijkertijd ook moeilijke, om niet te zeggen raadselachtige, stuk Spaanschen Brabander mag daarbij de kroon op het werk heten. Een klucht in vijf bedrijven, waarin juist dat raadselachtige een belangrijke kluchtige kwaliteit was. Bredero maakte het zijn publiek niet gemakkelijk en daarin lag misschien zijn voornaamste bedoeling. | |||||||||||||||||
Schelmse dimensie: Lazarillo de TonnesMet het aannemen van het kluchtige als leidraad verandert de vraag naar de traditionele en genrematige eigenschappen enigszins van karakter. Niet zozeer structurele aspecten vragen de aandacht, maar de inhoudelijke en vooral interpretatieve dimensies moeten nader omschreven worden. ‘Kluchtig’ is in de renaissance een weids begrip, met tal van komisch-literaire toepassingen. Het wordt in verband gebracht met vele genres, niet alleen met komisch toneel, maar ook met epigrammen, emblemata, raadsels en korte prozateksten. En de picareske roman Lazarillo de Tormes, waaruit Bredero een episode omwerkte tot zijn Spaanschen BrabandeGa naar eind15, mocht ook tot de kluchtige literatuur gerekend worden.Ga naar eind16 Bredero had daarmee een voorbeeld gekozen, waarin listige hoofdpersonen aan de zelfkant verkeerden in een wereld die gefundeerd was op onwaarachtigheid.Ga naar eind17 Robbeknol en Jerolimo zijn arme sloebers, welbeschouwd bedelaars, die parasiteren op de medemens. Hun bedelpraktijken zijn niet dezelfde; de noodzaak om bij het verwerven van financiën en voedsel slimheid aan te wenden geldt desalniettemin voor beiden in even strenge mate. Jerolimo heeft daarin een hogere graad van raffinement bereikt dan Robbeknol. Lázaro, Robbeknols Spaanse voorbeeld, onder- | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
gaat in de Lazarillo de Tormes bij verschillende meesters, waarvan de pochende schildknaap de derde is, een harde leerschool in het zich met manipulaties op de been houden.Ga naar eind18 Bredero's Robbeknol heeft er dus al een deel van het ‘curriculum’ op zitten en is inmiddels geen beginneling meer, maar van Jerolimo kan hij nog veel leren, hij slaat althans diens opereren met grote bewondering gade: ‘O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,/ Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?’ (vs.546-7). En Robbeknol is met deze constatering degene die het meeste inzicht heeft in het doen en laten van de Brabantse jonker: Hy is wel uyt ghedost, en comt hier an brageren,
Al had' hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren,
Wie sou eens dencken dat zijn bulster [strozak] of zijn bedt
Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het?
Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen
Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet [lap] te drooghen?
Ach dit denckt niemant niet! (vs.550-6).
Om er dan met een moralisatie waar hij zelf van schriktGa naar eind19 aan toe te voegen: [...] maer ghy weet Heer, met mijn
Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,
Die meer om yd'le eer, en pronckerye lyden,
Als om u heyl'ghe wil: O recht vermaledyde
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf hier banckrottieren doet. (vs.556-6l).
Het is een veralgemenisering naar een corrupte, onbetrouwbare wereld die recht doet aan de picareske sfeer waaruit Robbeknol en Jerolimo stammen, maar die ook, zoals we nog zullen zien, recht doet aan de Amsterdamse context waar ze door Bredero opnieuw tot leven zijn gewekt. Het is daarbij van belang in het oog te houden dat er in vergelijking met Lazarillo de Tormes een verschuiving in perspectief is opgetreden. In de roman is Lázaro de hoofdpersoon, de verteller van het verhaal bovendien, in de Spaanschen Brabander is Jerolimo de belangrijkste figuur, en degene die in de openingsmonoloog min of meer als een verteller het perspectief op de komende gebeurtenissen bepaalt. Hij maakt er onder andere een dubieus compliment aan de Amsterdammers, in een zinsnede waarin het woord ‘goed’ niet voor niets resoneert: ‘Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt,/ Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren/ Aan andere,’ om daar een onthulling over zijn intenties aan toe te voegen ‘die asse kick daar achter uyt mee vaaren [ermee vandoor gaan]’ (vs.38-40). Rond het personage Jerolimo hangt een wolk van tegenstrijdige informatie die de analyse van dit karakter ernstig bemoeilijkt, zo wijst althans de praktijk uit. Wat moeten we geloven, en hoe zijn de tegenstrijdigheden te rijmen? Het kluchtige perspectief verschaft hier echter uitkomst. Jerolimo is een bedrieger, een doelbewust en tevens zeer doelmatig misleider van zijn omgeving. Hij acteert, hij speelt een spel met de Amsterdammers die zijn pad kruisen. Tegenstrijdigheid en dubbelzinnigheid liggen in het opereren van de bedrieger van nature besloten. Hoe bedrevener de bedrieger, hoe minder greep de omgeving daar op heeft. Maar Jerolimo zal blij- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
ken helemaal niet zo'n uitmuntende bedrieger te zijn. Regelmatig laat hij zijn masker zakken, echter, slechts weinigen hebben de tegenwoordigheid van geest om zich daardoor te laten waarschuwen. | |||||||||||||||||
Jerolimo: Spaans of Brabants?Een van de meest besproken kwesties rond de Spaanschen Brabander is de afkomst van Jerolimo. Is hij een edelman, is hij van Spaanse bloede, is het een man die in Antwerpen een eens goede reputatie verspeeld heeft? Jerolimo vertelt veel over zichzelf in de loop van het spel, maar als alle mededelingen naast elkaar gelegd worden, valt er niet goed uit wijs te worden. Of misschien toch? Wanneer we weten dat hij in schrijnende armoede verkeert, en sec genomen niet meer dan een verdwaalde landloper mag heten, dan is de evaluatie van zijn woorden minder moeilijk. En wie niet meteen doorheeft dat hij met een bedrieger te maken heeft, hoeft maar even naar hem te luisteren om op die gedachte te komen. In een bijzondere mengeling van grootspraak en eerlijkheid die zijn redeneerwijze kenmerkt, zet hij tegenover Robbeknol zijn familieomstandigheden uiteen. Zijn betoog bestaat uit een boeiende reeks ongerijmdheden, die al naar gelang de kwaliteit van de toehoorder, voor elk wat wils biedt. Voor de goede luisteraar het zoveelste bewijs hier met een fantast te maken te hebben. Voor de onachtzame luisteraar een wat verwarrend betoog van typisch Brabantse allure. Voor degene die het uiterlijk gelijkstelt met het innerlijk, is het een nadere omschrijving van Jerolimo's adeldom. Jerolimo begint zijn verhaal met een prachtige drogredenering. Nadat hij heeft onthuld dat hij in het plaatsje Hoboken is geboren, stelt hij vast: Ick moe van ed'len bloyen [bloed] zijn, en van groote lingnagie,
Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,
En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,
Vermits niemant so seer belust is om Koning te zijn als kick (vs. 1602-5)
De bewijzen voor zijn adeldom zijn wat mager; de dichter bij de waarheid staande specificatie over zijn ouders, dient de redenatie de genadeklap toe: ‘Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabacker,/ Meyn moeyerken daa was wel aartich en wacker’ (vs. 1606-7), om er dan in een moeite aan toe te voegen dat ze vlaai en marsepein bij de Singjoren en allerhande andere Spaanse functionarissen rondbracht. Deze toevoeging is uiterst suggestief gebleken, en het is zeer goed mogelijk dat Bredero haar zo bedoeld heeft. Vaak is er uit afgeleid dat Jerolimo ermee aangeeft dat zijn vader een Spanjaard moet zijn,Ga naar eind20 maar dat staat hier nergens. Het is Jerolimo, zo lijkt me, inderdaad om deze suggestie te doen. De zinsnede die eraan wordt toegevoegd is tegenstrijdig, maar ook voor een deel eerlijk en in ieder geval onthullend: Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnefijeke nacy,
Al ghelijcken wy Brabanders ons moeyers 'teenemaal,
Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal (vs. 1611-3)
De paar woorden brabbelig Spaans die Jerolimo, met name om zwierig over te komen, af en toe bezigt, zijn wel aangevoerd om te illustreren dat Jerolimo hier met | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
‘vayers taal’ het Spaans zou bedoelen.Ga naar eind21 Maar het ligt moeilijker en tegelijkertijd eenvoudiger. Jerolimo spreekt hier, zoals wel vaker, een nederige waarheid uit. Dat komt onverwacht, en degene die op het spoor van zijn Spaanse adeldom zit, hoort een verheven waarheid. Maar de taal spreekt in dit geval waarachtig boekdelen. De taal die Jerolimo, voor iedereen hoorbaar, perfeckt blijkt te spreken is namelijk het verfranste dialect van Antwerpen en omstreken. Uiteraard is het bij zoveel tegenstrijdige informatie telkens de vraag wat de waarheid is en wat de leugen. Stutterheim volgde voor deze keuze staande - een keuze die overigens typerend is voor bijna alle interpretatiearbeid bij de Spaanschen Brabander - een ander spoor, met een aantal redelijke argumenten, maar niet zonder vertwijfeling. Hij gaat ervan uit dat Jerolimo wel degelijk van edelen bloede is, en een Spaanse vader moet hebben. Voor de laatste conclusie beroept hij zich op de in het voorgaande aangehaalde verzen 1607-1613, maar wel met de clausule dat Jerolimo hier de waarheid spreekt.Ga naar eind22 De argumenten voor Jerolimo's adeldom zijn sterker: ten eerste de regelmatige karakterisering van Jerolimo als ‘jonker’, niet alleen door een aantal personages, maar ook in het voorwerk en in de lijst van personages. Ten tweede het feit dat de figuur in de Lazarillo de Tormes waar Jerolimo op teruggaat een ‘escudero’, een schildknaap, is, een persoon van lage adel.Ga naar eind23 Als sluitstuk voor Stutterheims betoog dient dan Jerolimo's ‘gevoel’ van ‘ed’len bloyen' te zijn.Ga naar eind24 Suggestie en waarheid gaan gelijk met elkaar op. Jerolimo kan nauwelijks liegen zonder tegelijkertijd ook de waarheid te onthullen, of zich ten minste tegen te spreken. Zo verhaalt hij in het eerste bedrijf van zijn amoureuze bezigheden in Antwerpen, waarvan hij het voorstelt dat het galante avonturen zijn (vs. 17, 23f). maar tegelijkertijd laat hij uitkomen dat het om hoeren gaat (vs. 15f, 20f, 25f). Hij pocht op de zuiverheid van het Brabants (met het gallicisme ‘correccy’ (vs.177)) en sluit zijn lof af met de vergelijking van het Brabantse mengelmoestaaltje met de zuiverheid van het Hollands (vs. 183-4). Hij geeft hoog op over het Antwerps landjuweel van 1561, verwijt dat de botte Hollanders er niet bij aanwezig waren (vs.207-8), maar van de Zuidnederlandse dichters die er volgens Jerolimo wèl hun opwachting maakten, waren de meesten al geruime tijd dood (vs.211-2). Tegenover de snollen An en Trijn maakt Jerolimo duidelijk dat hij een ‘bayslopen’ begeert (vs.659), maar als ze het met Jerolimo eerst op een verteren willen gaan zetten, heeft hij opeens geen tijd (vs.691), bovendien meent hij dat een man van zijn reputatie zich niet met lichte vrouwen moet afgeven (vs.709). Wanneer Robbeknol door giften van mensen met een grote hoeveelheid voedsel is thuisgekomen, en zich daaraan in zijn eentje te goed doet (vs.870ff), verschijnt Jerolimo. Deze veinst zelf reeds gegeten te hebben, maar hij staat tegelijkertijd zeer hongerig naar Robbeknols spijzen te loeren. Met een smoes weet Jerolimo vervolgens toch zijn deel te krijgen, waarna hij opmerkt: ‘By goy het smaackte my met sulcken goey behaghen,/ Al hay'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen.’ (vs.944-5). Robbeknol maakt daarop een ironiserend terzijde: ‘Juyst rae ghy't op sijn hooft als ghy de waerheydt spreeckt’ (vs.946). Wanneer Jerolimo een dag later eindelijk over wat geld beschikt, pocht hij dat hij Amsterdam zal opkopen en dat hij een geweldige, zelfs vorstelijke, huwelijkspartij is (vs. 1378-1395). Maar even later geeft hij aan slechts bij Gods genade over wat geld te beschikken (vs. 1398-9). Virtuoos is de scène, waarin Robbeknol met het zojuist door Jerolimo verworven geld eten heeft gehaald en de maaltijd een aanvang kan nemen. Op allerlei manieren probeert Jerolimo Robbeknol van deelname aan de maaltijd af te houden, vooral door hem telkens op zijn gebrek aan | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
manieren bij het bedienen te wijzen, en dat terwijl hij zelf zit te schrokken dat het een aard heeft (vgl. het commentaar van Robbeknol in vs. 1563-1577). Een scène die tegelijkertijd Jerolimo's mooie woorden over matigheid (vs.257) in de praktijk logenstraft. Wanneer hij zijn buikje rond heeft, begint Jerolimo over zijn voorgeschiedenis te praten, en onthult dan ook de reden van zijn komst naar Amsterdam. De reden zou liggen in een conflict met een rijke edelman die hem niet behoorlijk zou hebben gegroet (vs. 1614ff). Robbeknol brengt er nuchter tegenin dat het toch op Jerolimo's weg lag als eerste te groeten. Jerolimo sputtert wat tegen, en komt dan met een wonderlijke, deels grootsprakige deels nederige, gevolgtrekking: Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin,
Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin,
Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijcke excellency,
En deed' hy my so knap als ick hem geen reverency,
Ick sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan,
Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan (vs.1640-1645).
Overigens heeft Jerolimo in de openingsmonoloog al een andere reden (bankroet) aangegeven waarom hij uit Antwerpen zou zijn vertrokken. Mooie staaltjes van Jerolimo's onthullende manier van liegen zijn te beluisteren in het debat dat hij heeft met zijn huisbaas Gierighe Geraart. Nadat hij eerst Robbeknol heeft laten proberen de schuldeiser bij de deur af te poeieren, komt Jerolimo op met een vertoon van drukke bezigheden, waaronder zijn boekhouding, en ook hier is door de goede luisteraar, met een scherp oor voor waarheid en fictie, wel iets uit op te maken: ‘En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants,/ So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans.’ (vs.1852-3). Wanneer Gierighe Geraart met medeschuldeiser Byatris op betaling blijft aandringen, en Jerolimo ten slotte toezegt binnen een dag contanten te hebben, vertrekken ze, en in een terzijde roept Jerolimo ze verschrikkelijke verwensingen achterna: ‘[...] goot heen gay ouwe rabout,/ En gay oock klackoy, loopt voor den Duyvel by uw kommeren [vriendinnen]’(vs. 1873-4), om er op ethische toon aan toe te voegen: ‘Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant [gemeen] niet meer tracteren’(vs.l875). Het zou schijnheilig moeten klinken, maar na alles wat we over Jerolimo te weten zijn gekomen, klinkt het vooral komisch tegenstrijdig. Schijnbaar schijnheilig, want in de eerste plaats kluchtig gewetenloos, is ook het afscheid van zijn knecht Robbeknol, die hij een onontkoombaar ironisch klinkende vermaning toedient: ‘Robknol 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,/ Leeft eerlijck by de Hens, en doet gheleyck en Jonghman behoort’ (vs. 1876-7). Het is niet de eerste keer dat Jerolimo eer en fatsoen te berde brengt, en de lezer/toeschouwer weet inmiddels hoe dubbelzinnig deze begrippen bij Jerolimo gedefinieerd zijn. En als iemand het weet, dan is het Robbeknol, die in de loop van het spel Jerolimo leugens en grootspraak steeds van commentaar voorziet. Al bij de eerste kennismaking vermoedt Robbeknol achter de verheven formuleringen van zijn baas, meer aardse bedoelingen. Jerolimo prijst bijvoorbeeld de soberheid (vs.257), waar Robbeknol al snel uit afleidt dat hij bij zijn zojuist gevonden baas weinig te eten zal krijgen (vs.258). Hierdoor gewaarschuwd zijnde zal hij bij herhaling Jerolimo's grootsprakige woorden tegen het licht van de nederige feiten houden.Ga naar eind25 Om nu terug te komen op de redenatie van Stutterheim, denk ik dat zijn visie | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
op Jerolimo te weinig rekening houdt met het gegeven dat dit personage een pertinente bedrieger is, weliswaar een wonderlijke bedrieger, maar ook een bedrieger die door zijn armzalige omstandigheden en honger gedreven wordt. Dat hij de status van jonker voert, levert een boeiend contrast op met zijn feitelijke hoedanigheid, namelijk die van bedelaar. Bredero heeft mijns inziens in het voorwerk, de lezer op dat spoor willen zetten, waarna het stuk het ironische en kluchtige van deze denominaties langzaam maar zeker zal aantonen. Een handelwijze die, zoals we nog zullen zien, uit wel meer mededelingen in het voorwerk valt af te leiden. Dat het voorbeeld van de escudero in Lazarillo de Tormes wel degelijk enig adeldom bezit, mag geen doorslaggevende factor zijn, temeer daar Bredero geen enkele feitelijke referentie die Jerolimo's adellijke afkomst aannemelijk zou kunnen maken in het spel heeft aangebracht. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat Bredero bij de omvorming van de pochende Spaanse schildknaap naar een zwetsende Brabantse bedelaar het contrast tussen de woorden en de feiten nog wat heeft aangescherpt. | |||||||||||||||||
Bedriegerij en lichtgelovigheid...In vergelijking met de prozabron valt het tevens op dat Bredero met het aanbrengen van de Amsterdamse couleur locale, een tweede toneel creëert waarbij de lotgevallen van Jerolimo en Robbeknol als het ware weerspiegelen in de opmerkingen van Amsterdammers. Wat in de bron ontbreekt, is een inzicht in hoe de directe omgeving van de twee bedelaars op hun doen en laten reageert. Pas tegen het slot als in de Spaanse versie twee schuldeisers verschijnen, wordt iets duidelijk van de chaos die de schildknaap in staat is te veroorzaken. Maar bij Bredero is die chaos ook nog eens veel breder uitgewerkt. Hier komen, op het moment dat Jerolimo al hoog en breed in de schuit naar Utrecht zit, niet twee maar vele, vaak voor zeer grote bedragen benadeelde, schuldeisers verhaal halen. De kluchtige picareske atmosfeer wordt in de Spaanschen Brabander zo op het oog in een serieus kader geplaatst doordat er bij voortduring over het bedelvraagstuk wordt gesproken. Amsterdam is een stad die in een staat van ontreddering verkeert, wanneer we de klachten van de stedelingen zo beluisteren. In het stuk paraderen diverse Amsterdammers, van wie velen overigens niet tot de groep financieel benadeelden zullen blijken te horen, die de mond vol hebben over tal van misstanden in de stad. De bedelaars van vreemde herkomst zijn daarbij een voornaam mikpunt. Overigens niet alleen vreemde bedelaars; alles wat van buiten Holland komt, wordt door diverse autochtone Amsterdammers met weinig welwillendheid bekeken. In de zogenaamde patriottenscène, waarin de geboren Amsterdammer Jan Knol met de inwijkelingen Harmen en Andries de stand van zaken in Amsterdam doorneemt, komt dit onverbloemd aan de orde. Jan blijft met weemoed spreken over de oude Hollandse eenvoud en trouwhartigheid die in zijn ogen de laatste tijd onder invloed van bedriegende vreemdelingen snel teloorgaat, wanneer hem wordt voorgehouden dat juist de handel met vreemdelingen de stad welvaart oplevert: So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten
So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,
Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,
Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt:
D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken
| |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,
Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?
Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.
Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetmen listich schryven,
In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven. (vs. 1022-1031).
Jan wil misschien wel toegeven dat de vreemdelingen welvaart brengen, maar het is het offer van de goede Hollandse mores niet waard. De vertoonde feiten in het spel lijken Jan volkomen in het gelijk te stellen. Jerolimo licht een brede kring van Amsterdammers zonder blikken of blozen op en neemt gewetenloos de benen. Bovendien had Jerolimo al meteen aan het begin van het spel zelf gerefereerd aan het feit dat de Amsterdammers zo goed van vertrouwen zijn. Hij zal echter gaandeweg het spel telkens enige preciseringen aanbrengen in het door hem gekoesterde beeld van de Amsterdammer. Hem valt het gebrek aan manieren op, dat gevoed wordt door een gebrek aan onderscheidingsvermogen: Zemers 'tghemeyne Volck is hier wel rouw en viel [ordinair],
Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel,
En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot is
Zekers ick bedruyf may dat hier het Volck so bot is (vs.840-843).
Op de Hollandse botheid zal Jerolimo door het hele spel heen terug blijven komen. Jerolimo wil er hier mee laten uitkomen dat hij niet met de égards wordt tegemoet getreden waar iemand van zijn hoge status aanspraak op maakt, maar het thema van het gebrek aan onderscheidingsvermogen dat hij tegelijkertijd aansnijdt, is nog veel belangrijker. De spreekwoordelijke Hollandse botheid krijgt bij Jerolimo tal van connotaties die destijds overigens tot het gangbare spraakgebruik behoorden.Ga naar eind26 De botheid van de Hollander uitte zich in een gebrek aan geletterdheid (vs.207ff), in onmatigheid (vs.269ff), in gebrek aan manieren en respect, ofwel onbeleefdheid (vs.269ff, 840ff, 1579), en vooral in gebrek aan onderscheidingsvermogen. Dit laatste is een steeds weerkerend thema in Jerolimo's bespiegelingen, en het stuk in zijn geheel overziende, lijken de feiten hem gelijk te geven. Juist de grote schaal waarop Jerolimo erin slaagt Amsterdammers op te lichten, is daarvan een duidelijke indicatie. Het wonderlijke aan het spel is dat al deze transacties off stage plaatsvinden. De beoordeling door het publiek van deze oplichterij, moet dus op grond van andere gegevens plaatsvinden. En dan niet alleen op grond van de verontwaardigde opmerkingen van de schuldeisers, die overigens wel te denken geven: de een leverde tapijten en goudleer, de ander schilderijen van beroemde meesters als Dürer en Holbein, en weer een ander zilverwerk en vergelijkbaar kostbaar tafelgerei, en dat allemaal ‘ter goeder vertrouwen’ zoals een der gedupeerden, Joost, het uitdrukt (vs.2070). Morele verontwaardiging is op zijn plaats, vertrouwen is ten slotte een belangrijke factor in de handel. Maar Bredero brengt twee accenten aan waardoor dit gegeven naar de achtergrond verdwijnt. Het eerste spreekt uit de kundigheid van de oplichter Jerolimo. Voor wie goed oplet, blijkt hij gemakkelijk te ontmaskeren, zoals bijvoorbeeld Robbeknol bij herhaling bewijst. De kwaliteit van de bedrieger richt zich tegen de bedrogene. Een tweede accent wordt aangebracht door de morele kwaliteit van de Amsterdammers. De Hollanders mogen prat gaan op hun eenvoud en eerlijkheid, maar de gaandeweg aan het licht komende feiten spreken een ander taal. | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
... en schijnheiligheidDe Amsterdammer Jan die zo hoog opgeeft over de waarde van de oude Hollandse eenvoud, moet al spoedig een paar stappen op zijn hoog-morele schreden terugzetten, als hem door Harmen en Andries enige feiten uit diens eigen leven worden voorgehouden. Jan wordt uitgemaakt voor leugenaar (vs.1045), hoerenloper (vs.l052f). dronkaard (idem), hij heeft bovendien een kind van zijn zuster die non was, doen verdwijnen (vs. 1064-5). De drie patriotten hadden met elkaar afgesproken onverbloemd over elkaars feilen te spreken, en Jan ontkent de naar voren gebracht feiten dan ook niet. Zijn kompanen krijgen het overigens ook zwaar te verduren. Ondertussen heeft de zo geroemde Hollandse eenvoud zware averij opgelopen. Jans pleidooi voor oude waarden verkeert nu in onmiskenbare schijnheiligheid. En dat is een wending die zich bij herhaling voordoet in de informatie die de praatgrage Amsterdammers over zichzelf en anderen verschaffen. Hondslager Floris geeft af op roddelaars, maar doet zelf niets liever dan over andermans doen en laten uitweiden. Trijn Snaps wil een ‘vrouw met eeren’ (vs. 1256) genoemd worden, maar blijkt al van jongsaf in de prostitutie te zitten en bovendien zeer criminele figuren in haar omgeving te dulden. Ook Byatris spreekt over zichzelf als ‘een vrou mit eeren’ (vs. 1871), maar heeft al eerder te kennen gegeven dat ze als koppelaarster een levendige praktijk houdt en zelf vroeger ook in het leven heeft gezeten. Gierighe Geraart hekelt andermans woekeren, maar doet zelf niet anders dan zich op slinkse en uiterst gierige wijze verrijken. De reeks blijken van hypocrisie onder de Amsterdamse toneelfiguren, valt nog met vele tientallen uit te breiden. Dus niet alleen Jerolimo en in zijn kielzog Robbeknol, maar ook tal van andere personages, blijken een façade te voeren waarachter minder fraaie praktijken schuilgaan. Van de Hollandse botheid die zich positief liet associëren met eenvoud en oprechtheid blijft zo weinig over. De enige betekenisassociatie die zich handhaaft, is ‘gebrek aan oordeelkundigheid’.Ga naar eind27 En dat komt dan ook als het voornaamste thema van het spel bovendrijven. Voor zover we in het patroon van lijken en blijken een morele tendentie kunnen herkennen, richt die zich eerder op de achteloze schijnheiligheid van de Amsterdammers, dan op de door honger gedreven fantast Jerolimo. Deze morele laag in het spel is echter ondergeschikt aan de kluchtige thematiek die niet alleen op schijnheiligheid, maar op de meest uiteenlopende vormen van dubbelzinnigheid en daarmee gepaarde gaande oordeelsproblemen de aandacht vestigt. | |||||||||||||||||
Al sietmen de luyBij nader inzien geeft Bredero zich veel moeite dit thema in het middelpunt te plaatsen. Dat gebeurt bijvoorbeeld al meteen aan het begin van het spel, wanneer Jerolimo onthult dat hij van de goedgelovigheid van de Amsterdammers gebruik zal gaan maken. Hij wijst dan op het epistemologisch grondbeginsel dat hem daarvoor de mogelijkheid verschaft: ‘Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat [het betreft waarschijnlijk een bij het toneel geplaatst bord]) al siet,/ Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet’ (vs.4l-2). De Amsterdammers die Jerolimo vervolgens kredietwaardig achten, menen hem in eerste oogopslag wèl te kennen. En dat is een grote lichtvaardigheid. Jerolimo geeft zelf even later aan hoe wonderlijk het is dat hij voor een rijk man aangezien kan worden: ‘Zemers, ben ick rayck so moet mayn goeyken wel in viesibel gaan’ (vs.46). | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
Deze uitspraak voert ons terug naar de in de inleiding gestelde vraag hoe Jerolimo op het toneel verschenen zal zijn. Hij lijkt hier te kennen te geven dat uit zijn voorkomen geen echte rijkdom valt af te leiden. Toch zijn er zeker enige elementen in zijn verschijnen die een flamboyante indruk maken. Robbeknol merkt op, als hij Jerolimo voor het eerst ziet, dat deze grote kwasten aan zijn benen draagt, en opzichtig een degen meevoert. Later zal hij de verschijning van Jerolimo nog een keer bewonderend becommentariëren (vs.540ff) en menen dat iedereen door deze ‘schijn van welstand’ moet zijn bedrogen. Toch is het niet waarschijnlijk dat die schijn van welstand volkomen is. Even daarvoor heeft Robbeknol zijn meester geholpen met aankleden, en dat is voor de lezer een moeilijke passage. Graag zou hij op dit ogenblik ook iets zien. Het commentaar dat Robbeknol levert bij de verschillende handelingen klinkt spottend, maar waar spot het precies mee? Jerolimo merkt om te beginnen zelf op dat zijn mantel en wambuis ‘so bepluyst’ (vs.489) zijn. Er is echter geen borstel in huis om ze te schuieren. Het lijkt erop dat daarmee de kledingstukken die het grootste deel van zijn verschijning bepalen geen bijzonder frisse indruk gemaakt kunnen hebben. Robbeknol mag vervolgens bij het wassen, kammen en kleden telkens zijn zegje doen. Hij laat niet na het resultaat van elke handeling die verricht is, hoog te prijzen. Zo vraagt Jerolimo of zijn haar niet ‘schoon en blont’ is, waarop zijn knecht antwoordt: ‘Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont’ (vs.508-9). Dit doet vermoeden dat ook in de andere loftuitingen een forse dosis ironie verborgen zit. Jerolimo krijgt een geruststellend antwoord als hij wil weten hoe zijn hoed staat (‘Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,/ 'Tis dubbelt ondieft.’ (vs.511-2)), en zijn kraag (‘Joncker is dat een vraegh,/ En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,/ Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassen’ (vs.513-5)), maar de formuleringen doen vermoeden dat er met de pasvorm toch wel iets aan de hand is. Zijn degen blijkt bovendien door de schede heen te steken (vs.524), maar ook hier stelt Robbeknol Jerolimo baas op zijn gemak door te beweren dat dit naar hoofse gewoonte is.Ga naar eind28 Bij de taxatie van de kleding is het bijzonder moeilijk greep te krijgen op de bewoordingen van Robbeknol. Toch meen ik dat er naar analogie van vele andere passages waarin hij, staande tussen zijn meester en het publiek, ironie bedrijft, ook hier van een ontluisterend commentaar op Jerolimo's verschijning sprake is. Dit zou de zaak voor de bedrogen Amsterdammers nog erger maken, behalve dat ze zich door het uiterlijk gemakkelijk laten misleiden, blijkt dat uiterlijk ook nog eens nauwelijks overtuigend te zijn. Jerolimo's uitrusting is ongetwijfeld pompeus, maar ook vies, mogelijk tevens slecht passend en versleten. De diverse hoedanigheden van Jerolimo als oplichter beginnen hem steeds meer moreel te ontlasten, en dienen vooral als maat voor de toch wel bijzonder grote domheid van de door hem te grazen genomen Amsterdammers. Het thema ‘Al sietmen de luy’Ga naar eind29 wordt ook tegen het slot, nu door Gierighe Geraart, nog eens uitgesproken; nadat hij juist fijntjes heeft vastgesteld dat voor hem de schade door gederfde huurpenningen welbeschouwd nogal gering is, omdat het huis toch zou hebben leeggestaan: ‘Hadieu buurtgens, vaart wel, en deynckt op 'tgheen ghy siet:/ Al siet men de luy men kentse daarom niet’ (vs.2222-3). Dat de vrek Gierighe Geraart die juist vaststelt dat hij de dans ontsprongen is, dit nog eens mag zeggen, moet degenen die Bredero in dit stuk een rechtstreeks moralisme willen toeschrijven, voorzichtig stemmen. Het kan uit de mond van Gierighe Geraart | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
niet anders dan sarcastisch klinken. Het is mijns inziens veeleer een kluchtig interpretatief richtsnoer dat het ethische perspectief van de personages ontstijgt. In plaats van een moment van morele verontwaardiging en daarmee rechtvaardiging aan de regel te verbinden, werkt het hier als zout in de wonde, waarmee de eigen domheid nog eens duchtig wordt ingewreven. Bredero had de regel al eens eerder gebruikt, aan het slot van Klucht van de molenaer (1613). Trijn Jans triomfeert daar, als bekend, over de molenaar Slimme Piet, en is daar zeer tevreden over (‘Hoe listich heb ick daer list met list betaelt’Ga naar eind30); maar dit wordt gevolgd door een evaluatie van haar aanvankelijke onvoorzichtigheid (‘Ick sel van me leven niet meer alleenich uytvaren./ Vroutjens, ick waerschu iou, dat ghy doch wel voor iou siet:/ Want kyeren, al sietmen de luy, men kentse niet.’Ga naar eind31). Hier wordt het als een pas verworven wijsheid in de mond gelegd van degene in wiens perspectief het thuishoort. Het is verbonden met de lichtvaardigheid zich alleen buiten de stadsmuren te begeven en te weinig op de verborgen bedoelingen van anderen acht te slaan. In de Spaanschen Brabander heeft de spreuk veel minder directe context en daardoor een veel breder, om niet te zeggen, onbegrensd bereik. Het dictum blijkt ook voor diverse personages, in veel verschillende omstandigheden op te gaan. Het is daarbij interessant dat de twee bedelaars de grootste bedrevenheid vertonen om naar deze waarheid te handelen. Dit gegeven krijgt eens te meer reliëf tegen de achtergrond van H.L. Spiegels Byspraax almanak (1606), waar de spreuk ook voorkomt.Ga naar eind32 Spiegels Almanak bestond uit een verzameling wijsheden die per dag van het jaar gegroepeerd waren, meestal rond een bepaald thema. Het is verhelderend om de reeks gezegden waartussen ‘al zietmen de luy’ gerangschikt staatGa naar eind33, eens nader te bekijken. Het betreft voor de negende juli een reeks spreuken die alle misleiding door het uiterlijk dan wel te snelle conclusies op grond van gebrekkige informatie behelzen.Ga naar eind34 Het lijkt een diskwalificatie van zintuiglijke informatie in te houden, maar dat is er niet mee beoogd, zoals blijkt uit een reeks spreuken voor de volgende dag, die opent met ‘Men ziet aan de veren wel, wat voor een voghel hy is’. Daar staat dan een eerdere spreuk op 8 juli tegenover, die juist weer een begrenzing van dergelijke determinaties lijkt aan te geven: ‘Niemand weet waar een ander de schoe wringht’. Dit is echter een spreuk die op haar beurt een zekere spanning heeft met die van weer een dag eerder: ‘D'ene boef weet hoe d'ander om 't hert is’. Deze spreuken leveren bij elkaar genomen interessante gezichtspunten op voor de interpretatie van de Spaanschen Brabander. In elkaars licht thematiseren ze de behoedzaamheid in het beoordelen van het uiterlijk, en vooral van zaken die aan dat uiterlijk voorbij gaan. Tegelijkertijd hoeft de individuele oordelaar zich niet machteloos te voelen, al hebben boefjes wel een voorsprong in het doorgronden van andermans minder vrome bedoelingen. Dit laatste komt in de Spaanschen Brabander tot uiting door het commentaar van Robbeknol op de capriolen van zijn meester, en ook de scène met de twee snollen geeft daarvan, zelfs bijna woordelijk, een aardige illustratie. Jerolimo heeft in An en Trijn nu eens twee Amsterdammers getroffen die zich er niet zo gemakkelijk tussen laten nemen. Ze testen zijn kapitaalkrachtigheid en dringen aan op vooruitbetaling en komen al snel tot de conclusie met een ‘kalen neet’ van doen te hebben (vs.718). Dit hoeft niet te verbazen, nog voor Jerolimo zijn opwachting maakte, had An verklaard, in een betoog over de noodzaak van vooruitbetaling ‘Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn’ (vs.605). | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Als interpretatieve vingerwijzingen werken de spreuken die Spiegel in zijn Almanak verzameld en gegroepeerd had verhelderend voor de Spaanschen Brabander.Ga naar eind35 Ze slaan tegelijkertijd een brug naar meer beredeneerde opvattingen in de kringen van Spiegel en Bredero over dergelijke oordeelsthematiek. Spiegels boekje met spreuken mag niet direct verbonden worden met diens moraalfilosofische hoofdwerk Hert-spiegel, maar staat er zeker ook niet geheel los van. De noodzaak tot zelfonderzoek, het leren kennen van eigen passies en wanen, en het ontwikkelen van een gescherpt oordeel in het licht van altijd maar wisselende omstandigheden, kenmerkten Spiegels variant van de in de Nederlanden zo populaire neostoïsch geïnspireerde moraalfilosofie.Ga naar eind36 De Byspraax almanak opent op 1 januari met de gecombineerde spreuk ‘Kent u selven. Elk spiegele hem’ waarvan Spiegel in een toelichting aangeeft dat hij dit ‘tot een grond van 't hele werk’ wil laten dienen’.Ga naar eind37 De kluchtig verpakte oordeelsthematiek die de Spaanschen Brabander van begin tot einde - en in vele gedaanten bovendien - beheerst, zal de onbevooroordeelde, onderzoekende lezer/toeschouwer die Bredero op het oog zegt te hebben, veel te denken hebben gegeven. Over de omgang met bedelaars, over de wanorde in het stadsbestuur, over de door eigenbelang gevoede schijnheiligheid, en over de buitengewone domheid die de meeste Amsterdammers kenmerkt. De steeds opnieuw in het stuk gereleveerde botheid van de Hollanders riep de gedachte op aan de visie die Erasmus in een beroemd adagium (‘Auris Batava’) over het beschavingspeil van Holland had ontvouwd.Ga naar eind38 Het begrip ‘Auris Batava’ had zijn herkomst bij Martialis,Ga naar eind39 en kon worden omschreven als een voor verfijnd taalgebruik en scherts ongevoelig gehoor, wat Martialis kenmerkend achtte voor de Bataven, de vermeende voorvaderen van de Hollanders. Het Nederlands kende er, als we op Kiliaen afgaan, in de zestiende eeuw zelfs een vertaling voor: ‘botoor’Ga naar eind40 Bredero geeft er in de Spaanschen Brabander een eigen uitwerking aan. Jerolimo spreekt graag over ‘botmuylen’, maar het begrip ‘botoor’ kon zeker ook van toepassing geacht worden op de Amsterdammers die hij met zijn schimpscheuten op het oog had. Het gesproken woord gold overigens, eerder dan de visuele indruk, als een belangrijke bron van inzicht in iemands innerlijk.Ga naar eind41 Maar dat heeft uiteraard geen betekenis voor lieden die met botte oren zijn uitgerust. De tegenstrijdigheden die Jerolimo bij voortduring verkondigt, krijgen bij het telkens naar voren brengen van de Hollandse botheid een bijzondere lading, omdat ze in de praktijk het bestaan van de ‘Bataafse oren’ aantonen. | |||||||||||||||||
Dese laatste en verdorven wereldDe oordeelsthematiek roept, wanneer we ons op het standpunt stellen van de doordachte en verstandige interpreet, de gedachte op aan de kardinale deugd ‘prudentia’. Cicero omschreef in De officiis prudentia als begeerte naar kennis en wetenschap, waarbij een delicate rol voor het praktisch oordeelsvermorgen was weggelegd. Een prudent persoon diende grote behoedzaamheid aan de dag te leggen, vooral als het om onbekende zaken ging. Of zoals het met de woorden van Coornhert in diens De officiis-vertaling luidde: ‘[...] dat wy geen onbekende dingen voor bekende en aenvaerden, ende die roeckeloos toe vallen. Die dese faute wil vlieden (t'welck wy alle te samen behooren te willen) moeter wel tijdt toe nemen ende naerstigcheydt ghebruycken, om de saken wel te aenmercken.’Ga naar eind42 Het profiel van de prudente persoonlijkheid, lijkt veel op dat van de onderzoekende en afwegende lezer, die Brede- | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
ro, zoals we nog zullen zien, op het oog zegt te hebben. Een dergelijke interpretatieve clausule maakt tevens duidelijk met hoeveel aandacht maar ook distantie de gebeurtenissen in het stuk bekeken dienden te worden. De distantie had bovendien een belangrijke, maar vaak over het hoofd geziene, temporele component. Het Amsterdam dat Bredero in zijn stuk voor ogen stelde, bestond op dat ogenblik, in 1617, niet meer. Het was het oude, katholieke, slecht geregeerde en onderontwikkelde Amsterdam van voor de Alteratie (1578). Deze historische dimensie is door Bredero met veel overleg aangebracht.Ga naar eind43 Toch heeft het er de schijn van dat Bredero in zijn voorrede elke specifieke reden voor de historisering ontkent: ‘Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, op datmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe.’Ga naar eind44 Bredero lijkt hiermee te zeggen dat het ook in 1617 zou hebben kunnen spelen, en dat is er met aanhaling van een andere tijdsaanduiding ook wel uit afgeleid. Die andere aanduiding, iets eerder in de voorrede, lijkt bovendien ingebed in streng moralistische aanspraken: ‘Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor óóghen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tijdt: en de Kerck, en straatmaare mishandelinghen van de gemeene man.’Ga naar eind45 De toon waarop Bredero hier tot de ‘goetwillighen’ lezer spreekt, is zonder meer ernstig, maar zijn opmerkingen zijn juist bedoeld om het verwijt van moralisme en satire dat hem mogelijk zal treffen, te weerleggen. Het navrante portret dat hij van zijn stadgenoten schildert, zou verkeerd opgevat kunnen worden. Bredero constateert dat de gewoonte anderen te bekritiseren dieper is geworteld dan het vermogen tot zelfkritiek (‘Een yder siet uyt, en niemant siet in’). De hiervoor aangehaalde zinsnede betreft de bekentenis dat hij zich ook aan dergelijke praktijken schuldig maakt. Niet omdat dit zijn voornaamste doel zou zijn, maar omdat niets menselijks hem vreemd is. Deze apologetische opmerkingen hebben een sterk evangelische klank; ze wijzen op de christelijke ootmoed om eigen zonden te bekennen alvorens die van anderen te kapittelen. De referentie aan ‘dese laatste en verdorven werelt’ verwijst niet zozeer naar het Amsterdam van 1617, maar naar de wereld die sinds de zondvloed (het einde van de eerste wereld) op de dag des oordeels wacht.Ga naar eind46 De ernstig klinkende bespiegelingen in het ‘Tot den goetwillighen leser’ hebben vele interpreten ertoe gebracht Bredero met zijn Spaanschen Brabander streng moralistische ambities toe te schrijven, maar welbeschouwd worden die er juist door geneutraliseerd. Met de prominent naar voren gebrachte verwijzing naar de balksplinter-metafoorGa naar eind47 zou de vermeende moralist Bredero immers zichzelf tegenspreken. Weliswaar handelt het stuk onverbloemd over de ondeugden onder het lagere volk, maar dat is het komische toneelgenre van oudsher eigen. Dit wil echter nog niet zeggen dat de lezer elke ondeugd in het spel moet aangrijpen voor rechtstreekse morele oordelen.Ga naar eind48 Eerder lijkt Bredero dan ook tot een behoedzame houding bij de lezer aan te zetten: ootmoedig, met besef van eigen onvolkomenheid de gebeurtenissen in het spel beoordelen en er iets van opsteken, in plaats van ze vanuit een vooropgezet axioma veroordelen. Aan dergelijke kwaadwillige en nijdige lezers wil hij dan ook niet teveel gewicht toekennen: ‘Maar daar-en-teghen de vrye, de syelóóse en verstandige, en kreunen sich niet, aan onbescheyden vonnissen van soodanighen volckjen, sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy kiesen, en beproeven der saken waardicheyt aan de ongevalschte waarheyt.’Ga naar eind49 Behoedzaamheid zal ook nodig zijn om de ironie, de eindeloze reeks dubbelzin- | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
nige tournures die het spel bevat, te kunnen duiden. Wat Bredero in zijn woord vooraf en passant tot uitdrukking brengt, is dat de Spaanschen Brabander als satire of moralisme gelezen kán worden, maar dat dit niet het juiste spoor is. Wat wel het juiste spoor is, blijft op dat ogenblik in het midden. Op een krachtige en wederom dubbelzinnige manier stelt hij zich teweer tegen moralisten die zijn stuk op voorhand veroordelen: ‘Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben. Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de ghene, die met een gheveynsde suyverheyt, hem van te schandelijcke oneerlijckheyt by elck een verdacht ghemaackt hebben, op dat hare looghens en syne vromicheyt, sich openbaare.’Ga naar eind50 Het is een wonderlijke passage, want over wie of wat heeft Bredero het hier? Zijn toneelstuk, zijn hoofdpersoon, of beide? Na de ernstig klinkende inzet van de voorrede, begint er nu dubbelzinnigheid en ironie door de regels te lopen. De moralistische rigoristen die op het onoorbare in het stuk willen wijzen dreigen vooral eigen hypocrisie aan te tonen. De zondige onvolkomenheid de mens eigen verschaft Bredero de mogelijkheid een bedrieger van het slag Jerolimo ten tonele te voeren en hem in bescherming te nemen.Ga naar eind51 Het verschafte hem bovendien de ruimte om de kluchtige complexiteit tot grote hoogte op te voeren. Het voorwerk levert aan die complexiteit nog eens een eigen bijdrage. Bredero's toelichtingen in het voorwerk zijn hier en daar misleidend en tegenstrijdig. Want waar hiervoor sprake is van de ‘vromicheyt’ in verband met de ‘Spaansche Brabander’, daar spreekt hij in de inhoudsopgave van ‘hoverdye’ van de kale jonker uit de Lazarillo de Tormes. Van tweeën een, zou je denken, maar de vroomheid is hier een relatief, aan de schijnheiligheid van de critici verbonden begrip. De hovaardij is gerelateerd aan de berooidheid van de jonker. Het zijn tegenstellingen die elke keer opnieuw een schijnen/blijken-patroon vertonen, waardoor de voorzichtigheid en het oordeelsvermogen van de lezer danig op de proef worden gesteld. In een moeite door lijkt Bredero dan de Brabanders eveneens hovaardigheid te verwijten, als hij verklaart van de Spanjaard uit zijn bron een Brabander gemaakt te hebben omdat deze geen taalprobleem oplevert én ‘om dies-wille-dat, dat volckjen daer vry wat nae swijmt’.Ga naar eind52 Maar wie al dergelijke uitspraken uit het voorwerk bij elkaar neemt, ziet een bont en tegenstrijdig tableau van categorische beweringen. Het is opvallend hoe selectief dergelijke uitspraken in de loop der eeuwen door de critici zijn opgenomen. Zo is heel vaak uit de opmerking over de hovaardigheid afgeleid dat Bredero zich fel tegen Brabanders, en dan in het verlengde daarvan, mogelijk ook tegen de migratie van Brabanders naar Amsterdam zou hebben afgezet.Ga naar eind53 Behalve dat die ‘hovaardigheid’ door de vertoonde ‘schijnheiligheid’ van de Amsterdammers ruimschoots wordt gecompenseerd, relativeert naar mijn mening de voorrede reeds elk vermeend chauvinisme bij Bredero: ‘De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy an te wijsen, dat sy also wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy-lieden haare mis-spraack.’Ga naar eind54 Bovendien zijn de diverse uitspraken bij nader inzien helemaal niet zo categorisch; vaak is er sprake van een afzwakkend of relativerend (‘vry wat’) taalgebruik. Het is daarbij verhelderend om sommige uitspraken uit het voorwerk naast de gebeurtenissen in het stuk te houden, zoals de zinsnede in de inhoudsbeschrijving | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
over de drie patriotten: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte [eenvoudige] manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte [pestepidemie] over meer dan veertich Jaren.’Ga naar eind55 In het stuk zal blijken hoe oprecht de eenvoud van deze oude Amsterdammers feitelijk was. Bredero speelt aldus met de verwachtingen van de lezer,Ga naar eind56 probeert hem hier en daar op het verkeerde been te zetten, tot hij meer op zijn qui-vive raakt en een behoedzaam oog voor dergelijke dubbelzinnigheden en ironie begint te ontwikkelen. De gangbare opvatting dat Bredero via zijn personages moralisme bedrijft, is mijns inziens niet houdbaar. Stutterheim bracht een dergelijke visie specifiek naar voren bij de patriottenscène: ‘Dat de mannen in de derde akte “elck ander haare feylen verwijten”, is juist, maar ze doen ook nog iets anders. Meer dan de andere personen spreken ze zich uit tegen de feilen der samenleving en openbaren ze een van Bredero's bedoelingen.’Ga naar eind57 Het lijkt me dat de aandachtige lezer voor het juiste begrip van deze passages meer houvast heeft aan eigen ethische en maatschappelijke opvattingen dan aan die van kletsgrage figuren als de patriotten.Ga naar eind58 Wanneer we de ethische, of moraalfilosofische, waarde van het stuk willen omschrijven dan ligt die enerzijds op het niveau van reflectie op de schijnheiligheid en andere vormen van dubbelzinnigheid als opstap naar behoedzame wijsheid, anderzijds op het niveau van de vermakelijke kluchtigheid als heilzame verkwikking voor gemoed en geest.Ga naar eind59 En mocht de lezer anders willen: wie er zedenhekeling uit afleidt, hij late zich kastijden, of om het met een door Bredero gememoreerd rijmpje te zeggen ‘Doetet u seer, wachtet u meer.’Ga naar eind60 | |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
|
|