Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Schrijvende leidsvrouw en kindervriendin: Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853)
| |
[pagina 30]
| |
Mevrouw A.B. van Meerten-Schilperoort, circa 1845. Olieverf op doek, door J.J. Bertelman. Stedelijke Musea te Gouda, inv.nr. 55160.
| |
[pagina 31]
| |
en kinderen. Maar ook in de geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur bleef haar werk onverdiend onopgemerkt. Mevrouw Knuttel-Fabius bespreekt haar in 1906 nog kritisch-welwillend: Van Meerten-Schilperoort sprong erg vrij om met mythologische verhalen die zij voor kinderen navertelde, maar koesterde verstandige denkbeelden over de lichamelijke opvoedingGa naar eind9. Een kleine halve eeuw later is echter de vergetelheid ingetreden. In Daalders Wormcruyt met suycker van 1950, een boek dat nogal beducht is voor moralistische harnasjes die de kinderziel zouden kunnen beknellen, komt haar naam slechts twee maal voor, verstopt in een opsommingGa naar eind10. In het onderzoek van Dasberg e.a. uit 1981, Het kinderboek als opvoeder, dat zich onder meer baseert op het door Daalder aangedragen materiaal, wordt zij niet genoemdGa naar eind11. In 1958 neemt Leonard de Vries haar weliswaar op inde bekende Bloempjes der vreugd' voor de lieve jeugd, maar schrijft hij stukjes die ontstonden uit de samenwerking van mevrouw Van Meerten en C.P.E. Robidé van der Aa alleen aan laatstgenoemde toeGa naar eind12. Tenslotte moet ze het doen met twee vermeldingen in De hele Bibelebontse berg. Ze wordt er in een adem met Petronella Moens genoemd als een der ‘bekende auteurs’, maar daar blijft het bij. Titels ontbrekenGa naar eind13. Het lijkt erop dat de ooit zo druk gelezen kinder- en jeugdboeken van 's lands grote kindervriendin al meer dan negentig jaar niet meer serieus zijn bestudeerdGa naar eind14. Haar overige werk onderging hetzelfde lot. Alleen in kringen van de vrouwenbeweging en in haar woonplaats Gouda is Anna Barbara van Meerten-Schilperoort nu nog een beetje bekendGa naar eind15. | |
LevenOver haar geschriften en de daaruit sprekende poeticale opvattingen aanstonds meer. Eerst volgt hier een korte levensschets, omdat het werk van deze schrijfster zo sterk verbonden is met haar biografische context. Bovendien past deze benadering bij de recente bemoeienissen van het wetenschappelijk onderzoek om in de vergetelheid geraakte schrijvende vrouwen weer voor het voetlicht te halen, met aandacht niet alleen voor hun teksten, maar ook voor de materiële omstandigheden waaronder die ontstonden. Biografische bijzonderheden staan in een levensbericht dat haar oudste dochter toevoegde aan moeders laatste boek, de posthuum verschenen Geschiedenis der apostelenGa naar eind16. Het heet ‘Iets over mevrouw Van Meerten, geb. Schilperoort, vooral over hare laatste dagen, medegedeeld aan hare vriendinnen’. Het volgende is hierop gebaseerd. Op 3 januari 1778 werd Anna Barbara Schilperoort geboren te Voorburg. Ze had een veel oudere halfbroer, Van Grasveld, op wie ze later bijzonder gesteld was; zusjes waren er niet. Voor de studie van de zoon verhuisde het gezin naar Leiden en vervolgens naar Noordwijk-Binnen. Daar bezocht Anna Barbara het meisjesinstituut van de dames Du Floo en Weegly. Ze kreeg er ‘oppervlakkig en zeer gebrekkig’ onderwijs. In vriendschappelijk opzicht was die periode overigens gelukkig. Haar ‘liefdevol, misschien eenigszins dweepachtig hart’ sloot vriendschap met medeleerlingen en onderwijskrachten. In deze tijd heeft de eerste kennismaking met de literatuur plaats. Ze leest Willem Leevend en identificeert zich met Lotje Roulin, en ze schwärmt met Goethes Werther. Het ouderlijk gezin was niet bijster honkvast. Als Anna Barbara vijftien is, woont ze in Zaltbommel, en doet er belijdenis bij dominee Kist. Het levensbericht signa- | |
[pagina 32]
| |
leert enig opgewonden sentiment met betrekking tot de zieleherder, maar verklaart dat uit Anna's edele karakter dat neigde naar het overspannene: ‘zij dacht en gevoelde alles dubbel, hooger, levendiger dan iedere andere’. Bij een tweede predikant die in de Bommelse tijd in haar leven kwam, vond haar gemoed de gewenste weerklank. Het was Henrik van Meerten. Ze trouwt met hem in oktober 1794, en neemt haar intrek in de pastorie van Wadenoijen in de Tielerwaard. De jonge bruid is zestien jaar oud, de bruidegom achtentwintig. Altijd zou Anna Barbara dankbaar terugdenken aan haar eerste huwelijksjaren en de vorming die ze ontving van haar geleerde, bezadigde man. De uiterlijke omstandigheden stonden met dat geluk overigens in schril contrast. Franse troepen vielen in het begin van 1795 de Betuwe binnen en verwoestten dorp na dorp. In Wadenoijen werd de inboedel van de pastorie kort en klein geslagen. Later zou de schrijfster deze ervaringen verwerken in haar roman Emilia van Rozenheim. Als Henrik van Meerten een beroep aanneemt naar Bedijkte Schermer in Noord-Holland, volgt zijn echtgenote gedwee, ook al beseft ze dat ze het Betuwse landschap zal missen tot in het diepst van haar hart. De verhuizing vindt plaats in juli 1795; de ouders Schilperoort en een huisvriendin komen er ook wonen. Op 17 maart 1798 gaat een intens gekoesterde wens in vervulling, namelijk de geboorte van het eerste kind, een dochter. Maar van rustig gezinsleven komt niet veel terecht, want tegen de wil van zijn vrouw neemt Henrik in dit jaar opnieuw een beroep aan, nu naar Gouda. Anna Barbara volgt met tegenzin. Haar vader en de huisvriendin zijn inmiddels overleden, maar haar moeder komt met het gezin mee naar Zuid-Holland. Het nieuwe adres is een mooi huis aan de Oosthaven. In tegenstelling tot wat iedereen verwacht, doet de domineesvrouw niet mee aan het sociale leven van de provinciestad. Het liefst zit ze alleen op een zolderkamertje. In Gouda vindt men dat maar ‘zonderling’. Anna Barbara had zich al jong voorgenomen dat zij zelf haar kinderen zou opvoeden en onderwijzen. Daarop gaat ze zich nu toeleggen. Haar man steunt dit streven met raad en daad, haar moeder neemt de verantwoordelijkheid in de huishouding op zich. Door die hulp kan ze nu haar lievelingsbezigheid najagen, de ‘verstandsoefening’. Ze leest, schrijft, correspondeert, kopieert, maakt uittreksels, en vraagt adviezen aan een bevriende onderwijzer. Er wordt gewoekerd met de tijd, ‘ook door dien af te snipperen van de gewone uren van slaap’. Als ze niet op zolder zit, werkt en eet zij buiten in de tuin, zelfs in de winter. Meer kinderen worden geboren: in 1800 een tweede dochter, in 1802 een zoontje dat al jong overlijdt, einde 1804 opnieuw een zoon, in 1807 een derde dochter en tenslotte nog een zoon in 1809Ga naar eind17. Ze krijgen huisonderwijs van hun moeder, die zelf het lesmateriaal schrijft voor taal, aardrijkskunde en geschiedenis. Alleen voor lessen in schrijven en rekenen wordt een beroep gedaan op de bevriende onderwijzer, die als pedagogische vraagbaak een van de beste vrienden van het gezin zou worden. De financiële omstandigheden raakten in de Franse tijd in de gevarenzone, want het predikantssalaris verslechterde en er waren na elke geboorte hoge onkosten voor medicijnen. Tot overmaat van ramp overleed in 1810 de grootmoeder. Om wat bij te verdienen ging Anna Barbara publiceren. Haar eerste boek kwam in 1811 anoniem van de pers, als uitvloeisel van het huisonderricht: een lesboekje Nederlands. In 1812 verscheen een vervolgdeel over aardrijkskunde, kort daarop een succesrijk leerboek Frans. De opbrengsten lenigden de ergste geldzorgen. Bovendien begon | |
[pagina 33]
| |
mevrouw Van Meerten een goed bezochte dagschool, en later zelfs een pensionaat. Nu barstte de productie van boeken los, vooral bestemd voor jonge mensen en voor vrouwen en meisjes. In haar karige vrije tijd nam ze graag het penseel ter hand. Haar geschilderde bloemstukken werden in Gouda geëxposeerdGa naar eind18. In de jaren 1820 raakte ze in het hele land bekend en beroemd. Ook de echtgenoot was pedagogisch geïnteresseerd; voor zijn vrouw was hij vraagbaak, adviseur en criticus tegelijk. In januari 1830 ging hij met emeritaat en slechts acht maanden later overleed hij. Anna Barbara was sindsdien zwaarmoedig. ‘Zij treurde en had het treuren lief’, ook al ging het haar financieel nu voor de wind door de opbrengsten van het schrijven en van de kostschool. Haar oudste dochter kwam haar daar assisteren. Het contact tussen moeder en kinderen moet overigens ondanks alle psychologische inzichten van de schrijfster iets oppervlakkigs hebben gehad, want het levensbericht vermeldt dat geen van de kinderen in staat was diepe blikken in moeders zieleleven te slaan. Tot aan het eind van haar dagen heeft ze gewerkt. Ze leidde een vroom leven, ging vaak ter kerke en laafde zich aan de buitenlucht. In Gouda was ze actief in de armenzorg en bezocht ze vanaf 1832Ga naar eind19 regelmatig gevangenen. Op 5 februari 1853 gebruikte zij het middagmaal in de tuin, een paar dagen later ging ze bij guur weer nog buiten zitten om met timmerlui te beraadslagen over de bouw van een prieel. Toen moet ze een kou hebben gevat die haar noodlottig werd. Ze ontwikkelde een ‘pleuris’ waaraan ze weldra zou overlijden. Het levensbericht verhaalt uitvoerig van haar vrome sterfbed, van de bezoekers, de gesprekken, de wisselende verwachtingen van de afloop, het afscheid nemen en het wachten op de laatste snik. Toen die werd geuit, waren ook de dienstboden erbij, want ‘men voelt op zulk een oogenblik geen verschil van betrekking of stand’. Velen kwamen, zoals gezegd, de dode de laatste eer bewijzen. Van ‘de liefde der armen vooral zagen wij daar menig treffend tooneel’. Nog in hetzelfde jaar lieten bewonderaars een grafmonument plaatsen op een prominente plek in de Goudse St.-Janskerk, tegen de oostwand van het zuidertransept. Het werkstuk van beeldhouwer I. Stracké is daar nog altijd te bewonderenGa naar eind20. Bij de teraardebestelling was, aldus het levensbericht, gezegd dat haar geest nu in hoger sferen kon zweven en zich eindelijk verzadigen aan hetgeen de aarde haar niet, of niet in volle mate had gegeven. Een deel van haar leven was een lijdensbeker geweest. Ten aanzien van een van Nederlands meest bewonderde vrouwen, die een groot oeuvre op haar naam had staan en niet onbemiddeld was overleden, klinkt dat laatste wat klagerig. Ook verder in de biografie is sprake van bijna zeurderige teleurstelling bij Anna Barbara over tegenslagen die het lot had uitgedeeld. Maar misschien moeten deze nadruk op het aardse tekort en de aandacht voor het vrome sterfbed worden begrepen binnen de vrome protestantse traditie waarvan de schrijfster deel uitmaakteGa naar eind21. Beide vermeldingen hebben in een protestantse biografie een topische waarde en dienen om aan te tonen dat het beschreven leven voorbeeldig was: in het volle besef van de aardse vergankelijkheid was Anna Barbara van Meerten-Schilperoort erin geslaagd het hoofd te bieden aan de beproevingen die God op haar levensweg had geplaatst. Sterker en wijzer geworden kon zij toen, woekerend met haar talenten, haar leven nog beter in dienst stellen van anderen en hun de weg wijzen naar aardse deugd en hemelse zaligheid. | |
[pagina 34]
| |
VarietasDe lijst van haar publikaties prijkt met een opvallende verscheidenheid aan genres, oude en nieuwe. Ze moet zich al oefenend een grote vaardigheid hebben verworven in het hanteren van didactische vormen. Aanvankelijk stond haar schrijverij in dienst van het huisonderwijs, en het is dus niet verbazend om veel schoolboeken in de bibliografie te zien, die modern aandoen door de nagestreefde aansluiting bij de belevingswereld en de vaardigheden van kinderen. Het Leer - en leesboekje over de taalkunde was het debuut uit 1811. Ten behoeve van de aardrijkskundeles stelde ze een Atlas voor kinderen samen. De exacte disciplines konden op haar belangstelling rekenen, getuige een Proeve van natuurkunde voor meisjes, een Spel over de natuurlijke historie, en Het gebruik van het mikroskoop voor jonge lieden, naar eigen oefening met dezelve, beschreven en gemakkelijk gemaakt. Bij deze vakmethodes sluiten godsdienstige en ethische leerboeken aan, zoals de Kinderbijbel, De christelijke feestdagen en de lijdensgeschiedenis van onzen Heer en Het leven van Dr. Martin Luther, bewerkt inzonderheid voor jonge lieden. Als bewerkster van een Engels voorbeeld vermomde ze zich met een programmatische naam in Jufvrouw Vroomhart's vertellingen voor de jeugd. Leiding bij de voortgang van het leven werd verschaft in de Proeve van een handboek voor jonge lieden tot godsdienstig bestuur van iederen dag (in vier delen), of in Raadgevingen aan jonge lieden bij het verlaten van de scholen of weeshuizen. Deze groep telt tevens veel avondmaalslectuur en een aantal vertalingen. Mevrouw Van Meerten was beroemd als schrijfster van kinderboeken. De bekendste zijn Keetje en Frits, of de kleine wandelaars; De moederlooze Maria; Willem, Karel en Betje, een verhaal waaruit kinderen het nuttig gebruik van geld konden leren. Mythologische stof bevatten de Fabelen uit de kinderkamer en de Fabelkunde voor jonge lieden. Natuurlijk ontbreekt het in deze onderhoudende en dikwijls kleurig geïllustreerde teksten niet aan didactiek; in andere staat de leerzame instructie zelfs op het eerste plan: De kermiswandeling, of onderrigt omtrent den oorsprong van dit feest, en het nut en gebruik der koopwaren. Samen met C.P.E. Robidé van der Aa stelde ze vanaf 1827 een aantal deeltjes Almanak voor de jeugd samen, gevuld met literair mengelwerk. Een afzonderlijk genre van teksten met vrouwelijke instructie zal zeker zijn doelgroep hebben bereikt, zoals de Tafereelen uit den bruidstaat en het huwelijksleven voor jonge bruiden, vrouwen en moeders. Deze categorie bevat ook vertalingen van voor vrouwen interessante leerboeken en naslagwerken: een Algemeene geschiedenis met name bedoeld voor meisjes, naar Nösselt, uit het Duits; eveneens uit het Duits, naar Amalia Salden, de zeer huishoudelijk ingestelde Encijclopédie of handboek van vrouwelijke bedrijven en raadgever in alle vakken van den vrouwelijken werkkring. Op ‘beschaafde christelijke moeders’ gericht was een naar G.A.F. Sickel vertaalde Opvoedingsleer. De gepropageerde vrouwelijke gedragslijn spreekt uit de titels van twee vertalingen: Laura, een voorbeeld van edele zelfopoffering, een boek, inzonderheid voor jonge vrouwen en moeders en De vrede der ziel en de middelen om dien te verkrijgen, lectuur voor beschaafde vrouwen. Sommige tekstsoorten continueren oude genretradities, zoals de karakterschetsen: Karakterschetsen van Zuid-Nederlanders en Karakterschetsen van eenige belangrijke personen uit de vroegste bijbelgeschiedenissen, voor jonge lieden, in gespreksvorm. In haar reisverhalen wordt de zichtbare wereld verkend. Er blijkt een grote gene- | |
[pagina 35]
| |
genheid uit voor het vaderland en het Oranjehuis, in overeenstemming met het burgerlijk nationalisme van de vroege negentiende eeuw. Een nog steeds aantrekkelijke roman is Emilia van Rozenheim, of familietafereelen uit het einde der achttiende en begin der negentiende eeuw, waarin persoonlijke ervaringen zijn verwerkt. Een piëtistische inslag vertoont haar consolatio-literatuur: Mara, woorden van troost in verschillende treurkamers, Een vriendelijk woord van raad, troost en opbeuring voor mijne arme medemenschen en de bloemlezing Jacob Cats, de gids en troost, inzonderheid der ouden van dagen. Historische commentaren beschouwen de actuele politiek vanuit orangistisch-vaderlandslievend standpunt: De zelfopoffering van den Nederlandschen zeeheld J. C.J. van Speijk [...] voor vaderlandschev zonen en dochteren en De onlusten in België, [...] een leesboek voor Oud-Nederlands zonen en dochteren. Passend in haar tijd is Van Meerten-Schilperoorts bemoeienis met almanakken, maandschriften en magazijnen, alle op een welomschreven publieksgroep gericht, zoals Penélopé, of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd De Almanak voor de jeugd is al genoemd; daarnaast was er de Almanak voor dienstboden. Voorts drie specimina van een Magazijn, elk in twee delen, successievelijk voor kinderen, volwassen meisjes en jonge juffrouwen, bewerkt naar het Frans. Het afzonderlijk verschenen toneelspel Gumal en Lina, of het vermogen van het christendom uit 1829 werd ook in Penélopé afgedrukt. Het is een bewerking naar de Nederlandse vertaling van het gelijknamige boek van Kaspar Friedrich Lossius. Het bovenstaande is maar een selectie uit het oeuvre. In de meeste openbare boekerijen is mevrouw Van Meerten overigens slecht vertegenwoordigd. Publieksgroepen als kinderen en huisvrouwen, voor wie deze boeken gebruiks- en geen bewaarartikelen waren, hebben weliswaar enige decennia lang gezorgd voor populariteit, maar tevens, al stúk-lezend, voor het verdwijnen van hele oplagen. Een uitzondering is de grote collectie Van Meerten-Schilperoort in de Librije van Gouda, thans opgenomen in het Streekarchief Hollands Midden, met veel materiaal afkomstig van de familie Van Meerten. In de jaren 1980 is deze verzameling analytisch-bibliografisch ontsloten door een werkgroep van de Rijksuniversiteit Leiden, onder leiding van dr. B. van Selm. Een catalogus met de resultaten van dat onderzoek is aanwezig in het archief. | |
Een dienende, pragmatische poeticaNergens geeft mevrouw Van Meerten-Schilperoort blijk van een behoefte aan lyrische zelfexpressie en originaliteit. Soms verwerkt zij autobiografische stof, zoals in Emilia van Rozenheim of in verspreide anekdotes, maar daar spreekt geen analytische aandacht voor de eigen persoonlijkheid uit. Het schrijven van poëzie lag haar niet. In haar jeugd had ze weliswaar verzen gemaakt na de lectuur van Goethes Werther, ontwikkeld ‘werd evenwel deze gave der dichtkunde nooit, en alleen de geest der hoogere poëzij hield post in hare ziel, die wars bleef van alle proza des levens’Ga naar eind22. De literatuuropvatting van mevrouw Van Meerten kan tot in details uitstekend worden beschreven in de termen van de klassicistische poetica. Vanaf haar vroege huwelijksjaren had ze zich in het schrijven geoefend, met pedagogische bedoelingen, al kopiërend, parafraserend, uittreksels makend en vertalend, en pas daarna met teksten van eigen vinding, Ars en exercitatio krijgen in haar levensbericht grote nadruk; de natuurlijke aanleg wordt daarentegen kort omschreven als een ‘droombeeld’ dat zij vanaf haar kinderjaren had gekoesterd en dat in de Goudse tijd wer- | |
[pagina 36]
| |
kelijkheid kon worden, namelijk haar eigen kinderen te kunnen opvoeden en onderwijzen. Het ingenium is op deze wijze pedagogisch gedefinieerdGa naar eind23. Haar discipline en werkkracht moeten enorm zijn geweest: ‘met vasten wil komt men tot menig doel’Ga naar eind24. Het fanatiek beoefende schrijven was dus bedoeld om anderen instructie te geven, niet om zichzelf op een podium te plaatsen. Integendeel. Opvallend is de uitvoerige bescheidenheidstopiek in zelf geschreven voorwoorden en in biografische notities na haar overlijden. Verkleinwoorden alom: werkjes, stukjes, boekske. Er is bescheidenheid bij succes: ‘meer lof, dan ik mij zoude hebben durven toeëigenen’Ga naar eind25; en ‘niet zelden betuigde zij, dat men hare werkjes met te veel verschooning beoordeelde’Ga naar eind26. We zien herhaaldelijk een beroep op ‘bevoegde regters’, bij wie zeker de echtgenoot en de bevriende onderwijzer worden gerekend. Ook sommige onderwerpen worden als imponerend beschouwd, en dwingen haar tot zelfverkleining ten overstaan van de behandelde stof, zeker in religiosis. Maar al dit ‘zwak vertrouwen in haar eigen werk’ contrasteert met de bevrediging die het kennelijk ook verschafte en de blijdschap over enthousiaste lezersreacties. Gunstige recensies bijvoorbeeld ‘moedigden haar steeds aan, om bescheiden voort te gaan op den weg, welken zij ook met zooveel genoegen voor zichzelve bewandelde’. Er zijn genoeg tekens van een sterk besef van intellectueel eigendom. De samenwerking met andere auteurs, de vele vertaalactiviteiten en redactiewerkzaamheden en de contacten met uitgevers en lezers bewijzen dat zij binnen een aantal literaire circuits een verankerde positie bekleedde. Wat van haar correspondentie bewaard is, ondersteunt dit beeld. Waren de geciteerde nederigheidsfrasen dan louter topisch, misschien wel onoprecht? Of waren ze onontbeerlijk, omdat degene die zoveel presteerde een vrouw was in een mannenwereld? Of passen ze in een poetica die de nadruk legt op het welzijn van de lezer, en die dus van de schrijver/schrijfster allereerst een dienende rol eist? De waarheid ligt hier vermoedelijk in het midden. De dienstbaarheid werd door lezers en lezeressen beloond. Meermalen geeft mevrouw Van Meerten-Schilperoort uiting aan haar tevredenheid, wanneer ze ervaart dat haar werk een goed onthaal vindt en dat haar lessen aanslaan. Het succes dat haar wel degelijk streelt, past bij haar intenties, want het bestaat uit pedagogisch en niet uit literair-esthetisch effect. Bovendien benoemt zij het als een typisch vrouwelijk soort van succes. In sommige formuleringen klinkt bijvoorbeeld een nauw verband tussen opvoedkundig schrijven en moederschap door; de hier volgende uitbeelding van de band tussen de onderwijzeres-schrijfster en haar pupillenlezeressen is van een opvallende symbiotische lichamelijkheid: Aan de lieve kleinen het eerste wetenschappelijk onderrigt mede te deelen, de eerste zaadjes van Godsvrucht en deugd in hunne nog onschuldige hartjes te werpen, is mij even aangenaam, als meer gevorderden in belangrijker wetenschappen te onderrigten; en nog nooit beklaagde ik mij den tijd, ook aan het meer dorre onderwijs gegeven; maar ja, ware zaligheid, innige vreugd is het voor mij, als ik mij zoo geheel de vriendin, de vertrouwde mijner oudste kweekelingen gevoel. O! als ik zoo een lief, bloeijend zestien of zeventienjarig meisje, mij in een vrij uur, in mijn stil landverblijf zie opzoeken; mij geheel haar hart open leggen, al deszelfs vrolijke en droevige uitzigten mededeelen, mij al hare aangelegenheden verhalen, mijnen raad inroepen, mijne goedkeuring verlangen en mij tot hare raadsvrouw kiezen; of, als ik een’ geheelen kring van zulke vrolijke meisjes om mij vergaderd zie; haar onderling over allerlei onderwerpen hoor praten; het gesprek ongezocht zekere wending doe nemen, | |
[pagina 37]
| |
of hetzelve den vrijen loop laat; als ik ieder zijn gevoelen zoo vrij hoor voordragen, bepraten, hare meening bescheiden, maar toch met goede gronden verdedigen, of mij zoo tot hare scheidsvrouw inroepen; of als ik bij eene of andere meer plegtige gelegenheid haar iets voorlees; als zij dan met het levendig of vochtig oog aan mijne lippen hangen; wanneer ik als het ware mijne woorden hare harten zoo zie indringen, als ik in het open gelaat den spiegel harer opregte ziel zie; als de vurige handdruk, de hartelijke omhelzing bij het afscheid, mij meer nog dan hare woorden, hare verkleefdheid aan mij uitdrukken; als wij ons na iedere zamenkomst, na elk onderhoud, naauwer, inniger aan elkander verkleefd gevoelen; als ik de zalige bewustheid heb, dat mijn raad, eene onvoorzigtige terug gehouden, eene struikelende opgerigt, eene treurende bemoedigd heeft, o! dan geniet ik den voorsmaak van den hemel; dan zou ik wel iedere moeder, elke opvoedster willen toeroepen: ‘hecht toch uwe dochters met banden van liefde en vertrouwen aan u; wordt hare meest vertrouwde, hare beste vriendin!’ [...] Mevrouw Van Meerten slaagt erin - althans zo ziet ze het blijkens dit citaat zelf - om toon en inhoud aan te passen bij een geïntendeerd publiek, dat ze helder voor zich ziet. Ongetwijfeld profiteert zij daarbij van haar jarenlange ervaring als onderwijzeres. Door de stof af te stemmen op belangstelling en begripsvermogen van de gewenste lezers, die worden onderscheiden naar status, leeftijd en geslacht, kan een beoogd effect inderdaad worden bereikt. Poeticaal beschouwd is dat een zuiver pragmatisch uitgangspunt. Verscheidene malen brengt ze het onder woorden, bijvoorbeeld in haar bloemlezing Jacob Cats, de gids en troost, inzonderheid der ouden van dagen.Ga naar eind28 Ze is nu zelf oud, zegt ze, en opnieuw door Gods wijsheid teruggeroepen van de rand des grafs. Ze weet uit ervaring dat Cats in een mensenleven veel kan betekenen, want voor haarzelf was hij de vreugd van haar kindsheid, de leidsman van haar jeugd, de raadgever des gemiddelden leeftijds en de troost van haar ouderdom. Nog altijd is ze verbaasd over de rijkdom van zijn werk, maar omdat hij zo breedsprakig kan zijn, krijgt hij bij haar generatiegenoten wellicht niet het debiet dat hem toekomt. Daarom heeft ze nu speciaal voor deze groep een bloemlezing gemaakt. Uitkiezen, schikken en ordenen zijn een passende en leerzame arbeid voor een oude van dagen, nu tijd en gelegenheid voor eigen produktie voorbij zijn. Een ander voorbeeld van haar inzicht in didactisch verantwoorde presentatie is te vinden in de Oefeningen voor min- en meergevorderden in den briefstijlen in het maken van schriftelijke opstellenGa naar eind29. Eerst wilde ze, zegt ze, geen deeltje met kinderbrieven maken als lees- en modellenboek, omdat ze ervan het nut niet inzag en er al veel van zulke boekjes bestonden. Maar nu geeft ze er toch een uit, en volgt daarbij haar eigen onderwijspraktijk. De opbouw is drieledig. Eerst worden briefjes van jonge kinderen afgedrukt, waarop leeftijdgenootjes een antwoord moeten formuleren. Dan brieven van meergevorderden, eveneens met een antwoordbrief als bijbehorende taak. Aan het slot komt een hoofdstuk met onderwerpen waarover zelfstandig brieven moeten wor- | |
[pagina 38]
| |
den geschreven. Zeer tekenend is ook de aanhef van het voorwoord bij de afdeling ‘Lektuur’ in het eerste deel van het tijdschrift Penélopé, of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd: Ieder Schrijver, die de pen op het papier zet, met oogmerk om zijne tijdgenooten de vruchten van zijnen arbeid mede te deelen, stelt zich zeker publiek voor, voor hetwelk hij schrijven, zekere klasse van menschen, welke hij vermaken, of op welke hij werken wil. Hoe meer dit publiek overeenkomt met, hoe nader het verwant is aan die klasse, onder welke de Schrijver dagelijks, en gaarne verkeert, des te aangenamer zal hem zijne arbeid vallen, des te gemakkelijker zal hij zijne taak verrigten; hij moet dan toch verondersteld worden, eenigzins bekend te zijn met den geest en de behoeften van zijn publiek, en de wijze op welke men op hetzelve werken kan. Ook de personen aan wie zij haar werk opdroeg, vervulden een rol in haar overtuigingsstrategieën. Al in haar eigen tijd werd opgemerkt dat ze zeer bewust haar dédicataires koos. Zoon D.K. van Meerten ziet het als volgt: De opdragt harer werkjes had gewoonlijk iets karakteristieks in de keuze der personen, aan wie zij ze toewijdde. Zoo droeg zij b.v. hare Reis door het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg op aan Prinses Marianne, dochter van Willem I, den toen algemeen gevierden Vorst van het Rijk, dat door haar beschreven werd; de Gids voor jonge Lieden, bijzonder uit den beschaafden Stand, aan hare kinderen; den Kinderbijbelaan hare kleinkinderen; de Christelijke Feestdagen en de Lijdensgeschiedenis voor jonge Lieden aan de Leeraren der Christelijke Godsdienst in de plaats harer woning; hare Opvoedingsleer aan mij en mijne echtgenoote, alstoen hare eenige kinderen, die met kroost gezegend waren; hare Bloemlezing uit Cats Ouderdom aan eenen tachtigjarigen broeder en zeventigjarige vriendin; om van vele anderen niet te gewagen. Het schijnt zekere behoefte voor haar geweest te zijn, ook op die wijze van haar gevoel van liefde, vriendschap of erkentelijkheid te doen blijken. Wie haar eenigzins gekend heeft, verwondert zich daarover nietGa naar eind31. In deze woorden klinkt de indruk door dat mevrouw Van Meerten haar dedicaties zou hebben opgesteld uit persoonlijke, expressieve behoeften. Maar er is meer. Zoals Genette heeft laten zien, vervullen opdrachtteksten veelvuldige functies. Ze delen iets mee over een verband tussen auteur en dédicataire/beschermer, én over de | |
[pagina 39]
| |
inhoud van het werk, en zijn bedoeld om als zodanig gelezen te worden door het publiek, dat zodoende schrijver, mecenas en onderwerp in een betekenisvol verband plaatst en aldus gemakkelijker overtuigd zal wordenGa naar eind32. Opdrachtteksten maken deel uit van een sterke pragmatische strategie. Onze schrijfster heeft dat terdege beseft. | |
Instructie aan vrouwen; PenélopéOnderzoek naar vrouwen in de eerste helft van de negentiende eeuw kan profijt hebben van de rijke informatie in mevrouw Van Meertens werk. Ze spreekt tot haar lezeressen als een autoriteit, de maatschappelijke verankering van haar uitspraken is onbetwist, ze weet haar wenken met voorbeelden te illustreren en doet voortdurend een beroep op levenservaring en belezenheid. Er komt veel intertextualiteit in haar geschriften voor: aangehaalde dichtregels, levenslessen, toneelscènes en vrome overwegingen, bijvoorbeeld. Cats, Van Alphen, Feith en Gellert, en uiteraard de bijbel, zijn favorieten; ze is op de hoogte van actuele Duitse pedagogische literatuur. Ze waardeert Elisabeth Maria Post, Petronella Moens en Fenna Mastenbroek. Anderen zijn opvallenderwijs afwezig, zoals de in haar jeugd nog bewonderde Wolff en Deken, wat kan wijzen op een relatief behoudende geestelijke ‘ligging’ van mevrouw Van MeertenGa naar eind33. Om een en ander van het voorgaande te demonstreren wend ik me tenslotte tot een bijzondere bron, een werk waarin de verschillende kwaliteiten van de schrijfster tot hun recht komen. Ook de fraaie uitvoering met vele illustraties is een goede aanleiding het zoeklicht te laten vallen op de jaargangen van het eerste Nederlandse vrouwentijdschrift Penélopé, of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd. Het werd onder redactie van mevrouw Van Meerten uitgegeven bij G.J.A. Beijerink in Amsterdam, tussen 1821 en 1835. De verschijning verliep niet regelmatigGa naar eind34. Het complete tijdschrift beslaat acht banden, ‘bevattende: de beschrijving en afbeelding van allerhande soorten van vrouwelijke handwerken; benevens eenige lektuur, over onderwerpen uit den vrouwelijken kring’. Iedere band bevat een afdeling ‘Handwerken’ en een afdeling ‘Lektuur’. De handwerkinstructies worden verlucht met kleurenlitho's naar ontwerp van C. Borsteegh, de stadstekenaar van GoudaGa naar eind35. De naamgeving met de wevende en weer uithalende Penélopé als uithangbord, en de combinatie van weefsels en teksten in één band, plus het voorkomen van eigen teksten van Van Meerten naast citaten en ingezonden artikelen, zouden aanleiding kunnen zijn tot lange postmoderne bespiegelingen over intertekstualiteit: teksten die weefsels zijn en borduurwerken als tekstuele constructies. Dat zou in een verkennend artikel te ver voeren. Daarom hier slechts een paar korte overwegingen. Band 1(1821) begint met lijsten van intekenaars. De koningin had zes abonnementen genomen. We vinden talrijke jonkvrouwen en douairières; daarnaast boekverkopers en leesgezelschappen (‘Mejufvr. Fenna Mastenbroek, voor een gezelschap jonge Jufvrouwen, te Sneek). Ook mannen melden zich aan, bijvoorbeeld de heer Lastdrager te Amsterdam, ‘voor zijne Echtgenoote’. De woonplaatsen liggen in meerderheid boven de grote rivieren. De namen zijn ‘van hoogstaanzienlijken en van deftigen burgerstand’, een groep waarmee mevrouw Van Meerten bekend was, omdat zij haar kostschoolleerlingen eruit recruteerdeGa naar eind36. Na de lijsten van intekenaars volgt ‘Iets over Penélopé’, een dialoog tussen een moeder en een dochter. Het meisje had liever een vrouwentijdschrift in het Frans gezien en snapt niet waarom de titel niet Emilia of Frederika luidt. Moeder antwoordt als volgt. | |
[pagina 40]
| |
Ontwerp voor een kaarsenscherm van beschilderd glas en een strooien mandje voor ‘scheikundige zwavelstokken’. Litho naar ontwerp van C. Borsteegh in Penélopé 2(1822). Foto Universiteitsbibliotheek Utrecht.
Ik moet hierin met u verschillen, mijn Kind! Vooreerst keur ik het zeer goed, dat dit werk in onze schoone moedertaal wordt geschreven. Er bestaan een aantal zulke werken, in het Fransch of Hoogduitsch; doch in het Nederduitsch is dit het eerste van dien aard, en ik wensch, dat het vooral daarom, bijval zal vinden bij de Hollandsche dames; gelijk ik ook niet twijfel, of dit is eene der redenen, waarom onze Geëerbiedigde Koningin hetzelve met Hare inteekening heeft gelieven te vereeren. Ik wensch daarbij hartelijk, dat het der Schrijfster gelukken moge, door hare schrijfwijs het vooroordeel te overwinnen, dat men zulke onderwerpen, alleen in eene vreemde taal, aangenaam behandelen kanGa naar eind37. En wat de naam betreft: Emilia's en Frederika's zijn er genoeg, maar er is maar een Penélopé geweest, een voorbeeldige vrouw in al haar betrekkingen, zowel als dochter en schoondochter als in haar hoedanigheid van echtgenote en moederGa naar eind38. Het belang van de vrouw, zo zegt deze programmatische uiteenzetting over de echtgenote van Odysseus, hangt af van haar relatie met de man. De vrouw heeft bovendien een ingeschapen neiging om hem te behagen en zich ‘regt beminnelijk te maken’. Daartoe moet een jeugdige gade de lijst van handwerken maar eens doorbladeren, ‘om iets te vinden, waarmede zij haren Echtvriend op zijnen geboortedag verrassen kan’Ga naar eind39. Er worden legio voorbeelden aangereikt, zoals een sigarenkoker, | |
[pagina 41]
| |
een haardscherm, een vrijmetselaarsvoorschoot, of geborduurde pantoffels. Anderzijds mogen mannen zelf niet in Penélopé schrijven. Het tijdschrift wil alleen door vrouwen en voor vrouwen werken en dus alleen bijdragen plaatsen van vrouwelijke hand. Mannen kunnen vrouwen weliswaar veel leren, maar kunnen niet doordringen tot de vrouwelijke geest. Het vrouwelijk oogpunt moet de vrouw zelf toch ten minste even goed kunnen kiezen als de manGa naar eind40. Handwerken en lectuur: samen bieden ze stof voor de vrouw om zich tweevoudig beminnelijk te maken, met de hand en met de geest. In beide categorieën heerst een indrukwekkende verscheidenheid aan onderwerpen en genres. Kunstbloemen, tasjes, een breitobbetje van meloenpitten, schilderijtjes van fijngeknipt haar (alleen voor intimi), speldenkussens met ijzervijlsel gevuld in de vorm van een tulband, een zelfgemaakt album, enblématique decoraties op allegorische schilderijtjes van gesneden papier, een fluwelen ridicule geborduurd met gouddraad en visschubben (bij voorkeur van tarbot). Ook bij de lectuur vinden we een zoet en leerzaam pêle-mêle. Een bloemlezing over de vrouw uit Cats en korte spreukachtige ‘plaatsvullingen’; gesprekjes en dialogen; verhandelingen over de seizoenen en de sterrenhemel; reisverhalen, zoals dat van twee dames naar het slagveld van Waterloo, waar ze eigendommen van gesneuvelden als souvenirs kunnen kopen, of het dagboek van een reizigster door de binnenlanden van de KaapprovincieGa naar eind41; betogen over godsdienst, lawines, stiefkinderen, kamerplanten, lichaamsbeweging of het sentimentele; een pleidooi voor sociaal werk in gevangenissen (in de vorm van een droom), delen van bewerkte buitenlandse toneelstukken; voorts tal van aanmaningen tot werkzaamheid, zelfopoffering en verdraagzaamheid (‘Ook onder Turken kunnen edele menschen zijn’Ga naar eind42). De koning kan steevast op steun rekenen. In 1830, na het uitbreken van de Belgische opstand, doet Penélopé verslag van een loterij van vrouwelijke handwerken te Middelharnis, ten behoeve van het vaderland. In hetzelfde jaar parafraseert mevrouw Van Meerten een gedicht van Van Alphen bij het graf van haar echtgenoot. Toch bezit deze diversiteit een eenheid. De grondtoon die alles bindt, is mevrouw Van Meertens stem. Zij levert de gespreksstof, bundelt en redigeert het materiaal, geeft advies over levensbeslissingen en betekenisvol borduurwerk, en blijft daarbij steeds zorgvuldig afgestemd op haar lezeressen. Haar positie is even centraal als die van een achttiende-eeuwse spectator-redacteur in zijn tijdschrift. Tegelijkertijd loopt zij met Penélopé vooruit op de twintigste eeuw, wanneer vrouwenbladen, met hun karakteristieke mengeling van nuttige handwerken en aangename leesstof, als massamedia tot bloei zullen komen. Bovendien is zij eigentijds, typisch negentiende-eeuws, in het plezier dat zij kennelijk schept in het avontuurlijke vermengen van stijlen en het uitwissen van genregrenzen. Als samenstelster van het tijdschrift demonstreert ze gevoel voor variëteit en compositie. Een van haar belangstellingen is tekenend voor een vrouw van haar tijd: die voor bloemen. Overal komen bloemen bij haar voor, als borduurpatronen of tekstuele motieven, en niet te vergeten als reële planten om te kweken. Ze zijn decoratief en hebben een allegorische of bijbels-symbolische lading. Ze verrijken het leven met geuren en kleuren en het is toepasselijk om een vriend(in) een ruiker te schenken, waarvan de bloemennamen beginnen met letters die samen de naam van de ontvanger vormen. Dominee J. Herman de Ridder focaliseerde de schrijfster in dit verband aldus: | |
[pagina 42]
| |
Ontwerp voor een vrijmetselaarsvoorschoot. Litho naar ontwerp van C. Borsteegh in Penélopé 4(1826). Foto Universiteitsbibliotheek Utrecht.
Enkele malen slechts ontmoette ik, in de dagen, toen haar pensionaat in volle kracht was, de afgestorvene in het midden harer kweekelingen. Ik heb ze somwijlen met die gezien in haren doodeenvoudigen buitentuin. Dan botanizeerde zij - ziedaar een harer eigene, meest geliefkoosde uitdrukkingen. Of zij op de hoogte der kruidkundige wetenschap stond? Zeker niet. Maar de Heer was ook geen kruidkundige en blijft toch voor elken opvoeder een model van vruchtbare natuurbeschouwing. [...] De Christelijke discipelin leidde hare kweekelingen niet in schatkamers van diepzinnig, maar liet ze evenmin berusten in de oppervlakkigheid van een vlugtig onderzoek. Ik heb haar, bloemenliefhebster tot in het overdrevene, menig bloempjen zien ontleden, om in kelk en bloemkroon, in meeldraad en stamper, zoomen te leeren bewonderen van het prachtig natuurkleed, waarin zich de Schepper hultGa naar eind43. Mevrouw Van Meerten past, in dit bloemenkader bezien, in de ideologie van de Biedermeiertijd, die vrouwen graag met bloemen associeerde: fraai bloeiend, individueel herkenbaar, maar teer en gebonden aan de hun door God en samenleving toegewezen plaatsGa naar eind44. |
|