| |
| |
| |
Kortaf
Gesine Gößner, Frauen und Literatur in den Niederlanden: Feminismus, Literaturbetrieb, Literaturwissenschaft und literarische Produktion von Frauen vom Ende der sechziger bis zur Mitte der achtziger Jahre. Frankfurt/M. u.a.: Peter Lang 1994, DM 64,-
De feministische literatuurwetenschap in Nederland kent inmiddels enige belangrijke studies: tot de inspirerende mijlpalen kunnen zonder twijfel Maaike Meijer, De Lust tot Lezen (1988) en Erica van Boven, Een hoofdstuk apart (1992) worden gerekend. Terwijl de laatstgenoemde receptiehistorisch onderzoek naar de ‘vrouwenromans’ tussen 1898 en 1930 verricht, legt Meijer zich met behulp van de polysyteem-theorie van Even-Zohar toe op de poëzie van dichteressen uit de jaren vijftig.
Ook de Neerlandistiek in Duitsland heeft inmiddels de Nederlandse ‘vrouwenliteratuur’ ontdekt. Een eerste resultaat ervan is de dissertatie van Gesine Gößner, Frauen und Literatur in den Niederlanden: Feminismus, Literaturbetrieb, Literaturwissenschaft und literarische Produktion von Frauen vom Ende der sechziger bis zur Mitte der achtziger Jahre (1994). De titel doet reeds vermoeden dat het om een literatuursociologische studie gaat. Gößner is het erom te doen ‘[...] die Auswirkungen der zweiten feministischen Bewegung auf die Literaturwissenschaft, den Literaturbetrieb und die literarischen Texte von Frauen’ te analyseren (9). Zij hanteert een sociologische aanpak omdat zij een verbinding tussen de maatschappelijke realiteit en de literaire produktie van vrouwen veronderstelt. Deze benadering gaat gepaard met een feministische literatuurbeschouwing die ‘[...] Frauen auf der Grundlage spezifischer Lebenserfahrungen eine spezifische, relativ eigenständige Literatur zuschreibt.’ (149)
Gößner begint met een uiteenzetting over de relevantie van de sekse voor de literatuur door de begrippen ‘sex’ en ‘gender’ toe te lichten. Ze bekent zich in het eerste hoofdstuk (Probleme der Geschlechtszugehörigkeit und ihre Relevanz für die Literatur) dan ook tot een sociaal-historisch gedetermineerd sekse-begrip. De vraag naar de oorzaken van het ontstaan van de sociale sekse gaat volgens haar gepaard met de vraag naar de oorzaken van de onderdrukking van de vrouw: ‘Fest steht, daß, historisch gesehen, ein grundlegender Zusammenhang zwischen der Weiterentwicklung der Produktivkräfte, der damit verbundenen Arbeitsteilung und der Unterdrückung der Frau besteht [...].’ (15) Uit deze marxistisch getinte beoordeling vloeit ook de opvatting voort dat de literatuur - hier: de feministische literatuur - een bepaalde maatschappelijke functie vervult: dat ze namelijk - referend aan de doeleinden van de tweede feministische beweging - naar traditionele rolpatronen en hun socioculturele oorzaken vraagt. Door de voorkeur te geven aan het begrip ‘feministische literatuur’ (respectievelijk: ‘feministisch intendierte Literatur’) i.p.v. ‘vrouwenliteratuur’ wil Gößner duidelijk maken dat het in deze littéra-
| |
| |
ture engagée in eerste instantie om ‘die Sache der Frauen’ gaat, maar dat dit niet principieel aan een vrouwelijk auteurschap gebonden hoeft te zijn. Dit strookt volkomen met de opvatting in de recente discussie over de (zelf-) discriminerende implicaties die het begrip ‘vrouwenliteratuur’ bergt (zie o.a. E. v. Boven, 1992, en ‘Een discussie over de wankele positie van de literatuur van vrouwen en de vermaledijde vrouwelijke stem’, in: Lust & Gratie 11e jg. (1994), nr. 41, 7-57). En tegelijkertijd is deze - principiële - opvatting
niet in strijd met Gößners praktijk, alleen maar vrouwelijke auteurs te bespreken, want het ligt voor de hand dat zij zich het eerst (en het meest) over ‘die Sache der Frauen’ ontfermen - vooral wat de hier behandelde periode betreft. Haar stelling dat het ‘[...] Prozeß der Humanisierung des Miteinanders von Frau und Mann zu fördern, [...] eine wesentliche Aufgabe der feministisch intendierten Literatur [ist]’ (19), behoeft echter enige verheldering. Bovendien doet ze er ook niet goed aan om reeds op blz. 20 een esthetisch oordeel uit te spreken door m.b.t. de vormgeving van feministische literatuur over een ‘Zwischenform’ te spreken. Zij refereert hier aan de aloude polarisering tussen engagement (realistische schrijfpatronen) enerzijds en literatuur (‘vollständige Literarisierung’) anderzijds, waar een duidelijk waardeoordeel aan verbonden is. Ondanks haar bekentenis tot het ‘gender’-begrip schrikt zij trouwens niet terug voor formuleringen als ‘wesenseigene Gestaltungsmöglichkeit’ en ‘eigene Ästhetik’, waardoor de biologistische grondslagen van de discussie rond de ‘vrouwelijke esthetiek’ door een achterdeurtje weer binnensluipen.
In het tweede hoofdstuk (Der Weg zur Bewußtheit. Die Position der Frau in den Niederlanden seit Mitte des neunzehnten Jahrhunderts) levert Gößner naast een historische schets van de twee feministische bewegingen een uiteenzetting over de theoretische concepten ‘feminisme’, ‘het persoonlijke is politiek’, ‘autonomie’ en ‘seksualiteit’ (‘zusterschap’ ontbreekt in deze reeks). Deze concepten beschrijft zij als naast elkaar bestaande i.p.v. - wat mij logischer lijkt - onderdelen van het hoofdconcept ‘feminisme’. Gößner noemt in dit verband weliswaar de belangrijkste feministische groeperingen in Nederland, maar blijft in haar toelichting van de concepten erg algemeen. Hier had een sterkere Nederlandse component in aangebracht kunnen worden door de discussie in Nederland en hun woordvoerdsters - zoals Joke Smit en Anja Meulenbelt - (van wie ik vermoed dat Gößner hen met ‘die Feministinnen’ bedoelt) kort toe te lichten. Ik noem maar het beroemde eerste feminismenummer van Te Elfder Ure, waarin het thema ‘het persoonlijke is politiek’ veel plaats innam. Vooral gezien de conceptie van Gößners boek (in het Duits in Duitsland verschenen) lijkt mij het beklemtonen van zo'n Nederlandse component wenselijk.
Het zich veranderende literatuurlandschap in Nederland wordt door Gößner in hoofdstuk drie (Der Einfluß der zweiten feministischen Bewegung auf den Literaturbetrieb) in kaart gebracht. Toch mis ik hier een kritische blik. Er is natuurlijk heel wat gebeurd op dat gebied, maar ik vraag me af, of men echt van ‘invloed’ kan spreken. Als Gößner namelijk beschrijft dat teksten van vrouwen inmiddels ook veld winnen bij gevestigde uitgeverijen, laat ze zich alleen tot een voorzichtig vermoeden verleiden, dat dit aan het commerciële succes van deze teksten zou kunnen liggen. Volgens mij zou hier de juiste plaats geweest zijn om een opmerking over de strategie van dergelijke instituties (dat geldt eveneens voor de
| |
| |
literatuurgeschiedschrijving) te maken, zich voor het discours van de ‘vrouwenliteratuur’ schijnbaar open te stellen en tegelijkertijd de teksten te marginaliseren door ze in een ‘vrouwenhoek’ te stoppen. Want vanuit huidig perspectief lijkt het mij juist interessant de vraag te achterhalen, waarom ondanks haar contemporaine succes de feministische literatuur nauwelijks in de canon is opgenomen.
In het vierde hoofdstuk (Die Stimmen der ‘anderen’ in der niederländischen Literaturwissenschaft) geeft Gößner Nederlandse literatuurtheoretische teksten uit de periode tussen 1971 en 1988 weer. Ze maakt hierbij geen verschil tussen literatuurkritische en - theoretische aanzetten en deelt deze in drie fases in: in de eerste fase (begin tot eind jaren '70) staat de analyse van het vrouwbeeld en seksisme in de literatuurkritiek centraal (Andreas Burnier, Het beeld van de vrouw in de litteratuur, 1971/1974; Truus Pinkster, Van bevestigen naar bewustmaken, 1975; Hanneke van Buuren, Aarzelend denken over een feministische literatuurtheorie, 1975; Doeschka Meijsing, De zusjes van Shakespeare, 1977; Hannemieke Stamperius, Vrouwen en literatuur, 1980). De tweede fase (begint halverwege de jaren zeventig) is volgens haar gekenmerkt door een (her)ontdekking van door vrouwen geschreven literatuur (Annie Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel, 1935; Hella S. Haasse, Het beeld in de spiegel, 1979; Hanneke van Buuren, Vergeten vrouwen, 1980). De derde fase beschrijft zij als een periode, waarin de ‘algemene’ literatuurwetenschap op de proef gesteld wordt en in het verlengde daarvan (begin jaren '80) haar bruikbaarheid voor een feministische aanpak wordt onderzocht (M. Bal, Methoden in de literatuurwetenschap, 1981; M. Brügmann, Shakespeares zuster zwijgt niet langer, 1982; L. Brouwer, Wat is literatuur?, 1984; M. Meijer, De lust tot lezen, 1988). In dit hoofdstuk zoomt ze helemaal in op de Nederlandse literatuurwetenschap, terwijl de internationale context praktisch buiten beschouwing blijft. Ze neemt genoegen met de inleidende opmerking dat deze teksten in nauw verband staan met de ‘internationale
feministische literatuurwetenschap’ (met V. Woolf, S. de Beauvoir en K. Millett als voorbeeld) en dat ook de invloed van o.a. de écriture féminine zichtbaar wordt (vgl. blz. 50 en 78). Gößner vat de boven opgesomde teksten samen zonder enige theoretische problematisering, d.w.z. zonder ze in het kader van het gelijkheid-verschildebat te plaatsen. Dit debat is immers kenmerkend voor de internationale feministische theorievorming in de betreffende periode. De samenvatting van deze teksten is tegelijkertijd ook de schets van Gößners eigen analyse-instrument, waarmee ze de feministische literatuur benadert: ‘Die litertursoziologische Annäherungsweise, nach der eine Verbindung zwischen der gesellschaftlichen Realität und den literarischen Werken [...] zu ziehen ist, ist ebenso wie die im Vordergrund stehende Analyse der dargestellten Frauenfiguren Ausgangspunkt vieler feministischer Literaturwissenschaftlerinnen der Niederlande gewesen [...].’ (91) In het verlengde daarvan onderzoekt zij ‘[...] neben den Frauenbildern, Männerbilder, Form und Sprache.’ (91) Het blijft echter voorlopig in het donker hoe Gößner de relatie tussen de maatschappelijke realiteit en de literaire teksten definieert.
Bij het onderzoek naar de vrouwbeelden in een 17tal teksten neemt zij dus het perspectief van de literaturkritiek/-theorie uit de jaren '70/'80 over. In hoofdstuk vijf (Die Stimmen der ‘anderen’ in der niederländisch(sprachig)en Gegenwartsliteratur) is het
| |
| |
Gößner erom te doen ‘[...] die feministisch intendierte Literatur von Frauen in ihren wesentlichen Strömungen in der Epik zu erfassen und durch einen chronologischen Querschnitt Traditionsbezüge weiblicher Autoren nachzweisen.’ (91) Volgens welke criteria zij haar tekstcorpus samenstelt, wordt echter nergens vermeld. Globaal beschrijft Gößner het Nederlandse proza van de jaren '60 t/m '80 als polair: tussen realistische schrijfpatronen en niet-mimetische teksten, waarbij schrijvende vrouwen daar zowel aan participeerden als ook hun ‘eigen’ inbreng zouden leveren (vgl. voetnoot 2, blz. 172). Die ‘eigen’ inbreng ziet Gößner meer bepaald door het kiezen van personages en thematiek dan door het zoeken naar ‘[...] dem Wesen der Frau eigenen Gestaltungsmöglichkeiten und einer entsprechenden Sprache [...].’ (94) Wat betreft de uitbeelding van de vrouwbeelden toont zij een ontwikkeling aan die reikt van ‘de vrouw als slachtoffer’ (als individueel geval) tot het ontwerpen van alternative vrouwbeelden, waarbij een verbinding tussen de individuele en de maatschappelijke realiteit wordt gelegd. Deze ontwikkelingsschets is een variatie op het fasen-model dat Hanneke van Buuren reeds in 1986 heeft ontworpen. (Van Buuren wordt in dit verband weliswaar geciteerd maar haar fasen-model niet expliciet genoemd.) Gößner constateert dat schrijfsters formeel weinig geëxperimenteerd hebben; dit gaat volgens haar gepaard met de mate van distantie van de schrijfster tot haar tekst die in de bekentenisliteratuur of bewustwordingsliteratuur vrij gering zou zijn. Volgens haar ‘fungieren die Zentralfiguren oft als kaum kaschiertes Sprachrohr für assoziative Gedankenund Empfindungsabläufe der Autorin.’ (128) Naast verteltechnische distantie is de mate waarin het individuele een maatschappelijke dimensie
krijgt, een criterium van ontwikkeling van feministische literatuur. Terwijl echter in de jaren zeventig vrouwenfiguren een plaatsvervangende functie voor ‘de’ vrouw innamen, constateert Gößner vanaf rond 1985 een ‘Übergang vom Schreiben über “die Frau” zum Schreiben als Frau.’ (113) Afgezien van de problematische formulering: ‘schrijven als vrouw’, doelt Gößner hier op een verschuiving van op ‘herkenning’ gericht schrijven naar de uitbeelding van individuele, gedifferentieerde personages (113f). Dit laatse zou dan weer met meer distantie en fictionalisering gepaard gaan.
Aan de uiteinden van dit spectrum van teksten bevinden zich de romans van Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij en Monika van Paemel, De vermaledijde vaders, die door Gößner op een strikt hermeneutische manier exemplarisch besproken worden. De schaamte voorbij wordt door haar bij het genre van de feministische autobiografie gerekend, waarbij zij geen verschil maakt tussen auteur, ik-vertelster en ik-figuur. Daaruit vloeien kortsluitingen tussen binnentekstuele uitspraken en Meulenbelts (buitentekstuele) standpunt/intentie voort. Dit is des te problematischer omdat Gößners genre-aanduiding nogal wisselt. Zelfs ‘roman’ ontschiet haar een keer (vgl. blz. 125). Volgens mij raakt Gößner daardoor onnodig in tegenstrijdigheden verstrikt, omdat ze enerzijds de maatschappelijke relevantie van het op herkenning en bewustmaking gerichte realistische schrijfpatroon duidelijk wil maken en dit tegelijkertijd met een esthetische minwaarde associeert (vgl. blz. 115 en 127). Anderzijds wil ze De schaamte voorbij niet tot politiek pamflet degraderen, want ‘die unterstellte Nähe zur Realität besitzt auch einen fiktionalen Charakter, da die als schmerzlich empfundenen Erlebnisse durch die Erin- | |
| |
nerung neutralisiert werden [...]. Die Fiktionalisierung hingegen schafft eine bewußte Distanz [...].’ (128/129) Fictionalisering en distantie zijn bij Gößner nauw met elkaar verbonden en fungeren als graadmeter voor literatuur. Maar als zij - op basis van haar autobiografie-opvatting - bij voorbaat veronderstelt, dat de protagoniste de spreekbuis van de schrijfster is (vgl. blz. 128), dan manoeuvreert ze zich zelf in de positie, De schaamte voorbij te moeten verdedigen als ‘[...] Versuch [cursief U.L.], die Konzeption der zweiten feministischen Bewegung
‘Het persoonlijke is politiek [...] in einen literarischen Text umzusetzen’ (127). En als Gößner iets verderop (145) schrijft: ‘Im Gegensatz zu Anja Meulenbelts Text De schaamte voorbij [...] lebt der Roman Monika van Paemels im Spannungsverhältnis von Autobiographie und Fiktion’, dan doet ze daarmee een indirecte uitspraak over het succes van Meulenbelts ‘poging’ een literaire tekst te schrijven.
De mate van fictionalisering is dan ook de reden waarom De vermaledijde vaders volgens Gößner ‘als ausgereiftestes Werk der neuen von Frauen geschriebenen Literatur bis Mitte der achtziger Jahre bezeichnet werden kann.’ (13) Dit apodiktische waardeoordeel (refererend aan de mate van fictionalisering!) weerhoudt Gößner er echter niet van, haar these door een uitspraak in de roman, en wel in het motto, te steunen, dat zij direct aan Van Paemel zelf toeschrijft: ‘Dit boek is een meesterwerk [...]’ (De vermaledijde vaders). Ook van Gößner zou ik een beetje meer ‘distantie’ verwachten. Hetzelfde geldt voor haar telkens weer gehanteerde methode, tekstanalytische uitspraken d.m.v. (vaak interview-) uitingen van de schrijfsters zelf te onderbouwen (vgl. bijvoorbeeld blz. 141). Graag had ik gezien dat ze meer de teksten zelf had laten spreken, - naar aanleiding van haar cirkelredenering: ‘Den kreativen Umgang der Autorin mit verschiedenen Schreibmethoden belegen ihre Texte.’ (141)
‘Distantie’ ontbreekt in deze studie ook wat de theoretische reflectie betreft. Gößner neemt nauwelijks een metastandpunt in. In plaats van bepaalde concepten te problematiseren, neemt zij een descriptief-pejoratieve houding in. Dit geldt bijvoorbeeld voor de autobiografie-definitie die zij naar aanleiding van een Wörterbuch der Literaturwissenschaft (Hg. Claus Träger, Leipzig, 1986) hanteert. Op grond daarvan houdt zij de tegenstelling tussen authenticiteit en fictionalisering (‘anspruchslose Schilderung’ vs. ‘dichterische Gestaltung’) in stand, terwijl deze scheidslijn in de theorievorming al lang op losse schroeven is gezet (b.v. door Ph. Lejeune).
Ook al staat ‘maatschappelijke relevantie’ tegenwoordig bepaald niet meer hoog aangeschreven in het letterenonderzoek, toch lijkt mij een sociologische aanpak voor de hier besproken literatuur vruchtbaar, - zelfs ondanks het gebruikelijke argument van het realistische engagement, dat steeds weer als dooddoener tegen de zogenaamde ‘vrouwenliteratuur’ wordt ingebracht. Niet alleen ondanks, juist vanwege dit argument lijkt mij het onderzoek naar de relatie tussen de ‘maatschappelijke realiteit’ in de jaren zeventig en de in die tijd door vrouwen geschreven feministische literatuur een uitdaging. Gesine Gößner heeft deze uitdaging aangedurfd, maar is aan de valstrikken van haar eigen methode niet ontkomen. Ondanks haar sympathie voor Meulenbelts ‘Zeitdokument’ wint De vermaledijde vaders het van De schaamte voorbij in de strijd om literaire onderscheiding. Maar zolang realistische
| |
| |
schrijfpatronen bij voorbaat met ‘unvollständige Literarisierung’ (148) gestigmatiseerd worden, zullen er altijd weer realistische ‘Zeitdokumente’ en esthetische ‘Höhepunkte’ uit een dergelijk onderzoek voortkomen. Door een polarisering van realistisch-geëngageerd enerzijds en literair-esthetisch anderzijds reproduceert Gößner traditionele waardeoordelen, waarmee de feministische literatuur niet gebaat is. Maar desondanks heeft Gößners historisch overzicht een basis gelegd voor verder onderzoek. Vooral in de Neerlandistiek extra muros heeft ze met haar dissertatie in een leemte voorzien die echter nog lang niet ‘dicht’ is.
Ute Langner
| |
Gerard de Vriend, Literatuuronderwijs als voldongen feit; legitimeringen voor het leren lezen van literatuur op school. Amsterdam 1996. Amsterdamse Historische Reeks 30. Diss. UvA ISBN 90-73941-12-1
In 1970, in een periode van didactische onvrede, verscheen Indringend lezen, een schoolboek voor literatuuronderwijs geschreven door de ergocentrische literatuurwetenschapper W. Drop. In die tijd keerden kritische leraren en onderwijsvernieuwers zich tegen het vigerende literatuuronderwijs, dat cultuuroverdracht beoogde te zijn, maar voornamelijk biografische en literairhistorische informatie gaf, en dat niet aanzette tot lezen. Men zag meer in analyse en beoordeling van hele teksten; daarmee zou de beleving van literatuur centraal komen te staan. De toen tot bloei gekomen academische close reading paste goed bij deze onderwijswens. Indringend lezen was een vertaling van het literatuuronderzoek naar het literatuuronderwijs. En dat snijpunt van ontwikkelingen in literatuuronderzoek en literatuuronderwijs, staat het centraal in De Vriends onderzoek.
Het boek sloeg aan: al snel was het zo bekend, schrijft De Vriend, dat men het metonymisch ‘Drop’ of ‘paarse Drop’ noemde. Die aanduiding interpreteert hij als indicatie van de ‘institutionele waarde’ van het boek (p. 153). Overigens zijn hem geen andere gegevens bekend over het spreidingsgebied van het boek, dan dat in 1974 een vierde oplage nodig was van Indringend lezen 2 (proza). Drops faam leidt hij helaas alleen af uit een niet gekwantificeerde indruk van citaten ‘in geschriften over literatuuronderwijs’ (p. 1).
De Vriends betoog (dat mede door de frequente herhalingen een pleidooi is te noemen) begint met een schets van de invoering en institutionalisering van de structuuranalyse in het literatuuronderzoek. Methodologische bezwaren konden de invoering niet verhinderden (De Vriend bespreekt deze bezwaren ook aan de hand van Drop in hoofdstuk 6). Een potentiële vernieuwing, de receptieesthetica, met meer aandacht voor de op school zo belangrijke lezer, werd in de structuuranalyse gesmoord.
Isers theorie bijvoorbeeld, die als exemplarisch voor de receptie-esthetica wordt behandeld, ‘wekt [...] de indruk dat er een ander onderzoeksprogramma ter tafel komt, een blauwdruk voor het bestuderen van de (feitelijke) “werking” van literatuur. De werkingstheorie van Iser lijkt bestemd voor het bestuderen van actualiseringen (en interpretaties) van literaire teksten door lezers’ (p. 54; mijn cursivering, FS). Daar is niets van terecht gekomen door ‘hermeneutische assimilatie’ (p. 63) of ‘de neutraliserende adaptatie van Isers inzichten’ (p. 74): de gevestigde tekstgerichte onderzoekers hadden de macht alleen over te nemen wat in hun eigen kraam paste.
Anderzijds geeft De Vriend echter
| |
| |
aan dat Isers werk niet geheel sluitend is en dat Iser zelf deze tekstgerichte interpretatierichting van zijn werk bevorderd heeft (o.a. p. 75), zozeer dat ‘De aandacht voor de lezer [...] in deze werkingsesthetica een al even loos gebaar [is] als in de structuuranalyse van Blok’ (p. 55). In onderzoek, gebaseerd op Isers theorie, diende de lezer slechts ‘als alibi om dat [tekstgerichte] type onderzoek opnieuw te legitimeren. Vragen over literair lezen, over het leren lezen van literatuur, over het bereiken van literaire competentie, komen niet aan de orde’ (p. 76).
Vervolgens schetst De Vriend Drops positie in het onderwijs. Daartoe acht hij het niet voldoende een beeld te geven van de middelbaar-onderwijsdoelen anno 1970 en later; hij gaat ook in op ‘het gedachtengoed dat de voedingsbodem vormt voor die doelstellingen’ (p. 78) en komt zo terecht in 1796. Deze twee hoofdstukken boeiden mij niet in hoge mate, wat vooral aan mij geweten kan worden, maar ook aan de, door een enorme hoeveelheid rapporten, commissies en standpunten gekenmerkte onderwijshistorische materie, en evenzeer aan de uitweidende presentatiewijze en de repeterende stijl van De Vriend (een op dit terrein niet bekende lezer mist node een register, alsmede expliciete interne verwijzingen).
Uit die geschiedenis distilleert De Vriend de continuïteit in de argumentaties die het bestaan van literatuuronderwijs wettigen, namelijk de steeds vooronderstelde humaniserende werking van literatuur. ‘Juist die consensus over het literatuuronderwijs vergemakkelijkte het binnenhalen van verworvenheden van de academische literatuurstudie in de literatuurles’ (p. 152). Ook bij de toenemende professionalisering van het onderwijs bemoeide de vakdidacticus zich vooral met het ‘hoe’ van literatuuronderwijs, nauwelijks met het ‘waarom’.
De Vriend demonstreert aansluitend hoe in Indringend lezen ‘achterliggende gedachten over literatuur en literatuurbenadering worden benut voor het literatuuronderwijs. Het institutionele kader voor literatuurstudie aan de universiteit en in het voortgezet onderwijs creëerde de mogelijkheid voor zulke schoolboeken. Ik meen aan de opzet en inrichting van die boeken de institutionele werking te kunnen aflezen’ (p. 12). Een interessante visie lijkt me de volgende: ‘Juist doordat de methodologische kritiek zo weinig vat heeft gekregen op de status van de tekstgerichte interpretatie, is de fundamentele discussie over de relaties tussen interpretator, object en doelstelling(en) van interpretatie niet van de grond gekomen. Daardoor ontbrak in de methodologische overwegingen elke gedachte aan het (eventueel: specifieke) lezerspubliek. Voor het literatuuronderwijs zijn dat bijvoorbeeld: tamelijk ongeoefende lezers’ (p. 161). Bovendien blijkt uit een kleine deconstructie van enkele instructies in Drop dat leerlingen meer wordt opgelegd dan aangeleerd, afgaande op woorden als ‘o.i.’, ‘inderdaad’, ‘natuurlijk’ en ‘het spreekt wel vanzelf’. Doordat in Drop, en daarvoor al in de academische tekstgerichte interpretatie, de overstap van het bespreken der afzonderlijke structuuraspecten naar ‘de idee’ van de tekst niet gesystematiseerd en gedidactiseeerd is, blijft de beoogde vernieuwing van het literatuuronderwijs in de richting van ‘sociale rationaliteit’ steken in goede bedoelingen. ‘Niet zo zeer de persoonlijke, als waardevol erkende, ervaring met verhalen of poëzie krijgt een centrale rol, maar de verkondigde ideologie over literatuur’ (p. 169).
De herziene versie van Drop - opmerkelijk genoeg Inlevend lezen getiteld (1983) - schenkt veel meer aandacht aan de leerling-lezer (minder theorie, betere samenhang, meer aan- | |
| |
dacht voor de rol van de lezer en de lezerservaringen met verhalen), maar overtuigd van de verbetering is De Vriend niet - ik op mijn beurt ben niet geheel overtuigd door zijn argumentatie, die hij, na een bladzijden lange bespreking van de verbeteringen, formuleert in een alinea van twaalf regels, die beginnend met ‘Men kan zich evenwel afvragen of’ via ‘Zo blijft de indruk achter dat’ eindigt met ‘Er is derhalve voldoende twijfel mogelijk’ (p. 181).
De vraag naar de pedagogische waarde van tekstgerichte interpretatie wordt nauwelijks gesteld, ‘vermoedelijk omdat de benaderingswijze systematisch oogt en bovendien gebaseerd lijkt op wijd verbreide denkbeelden over het belang van esthetische ervaring en de humaniserende werking van literatuur’ (p. 186). Literatuuronderwijs is daardoor vooral een didactisch probleem. De Vriend bespreekt kort alternatieve literatuurbenaderingen (van onder anderen Rosenblatt, Scholes, Appleyard, Lentricchia) die wel aansluiten bij de uitgangssituatie van de leerling, beter passen in een programma van literaire ontwikkeling, en niet louter tekstgericht, esthetisch gepreoccupeerd zijn, maar ingezet kunnen worden bij de literaire socialisatie in ruimere zin, die weer past in een modern onderwijsdoel als individuele ontplooiing. Deze alternatieven worden overigens veel minder uitvoerig en volledig besproken dan het ene, als exemplarisch gepresenteerde boek van Drop.
De introductie van de tekstgerichte interpretatie ziet De Vriend als een schoolvoorbeeld van alles wat er mis kan gaan in het literatuuronderwijs, wanneer men de institutionele factoren verwaarloost, de eigen doelstellingen uit het oog verliest en vergeet dat het om de socialisatie van leerlingen gaat. Literatuuronderwijs en literatuuronderzoek zouden hieruit een les moeten leren.
Fabian R.W. Stolk
| |
Evert M. Wiskerke, De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1830. Verloren, Hilversum 1995. Dissertatie UvA. ISBN 90-6550-514-8. Prijs f 69,00.
Veel van de concepten waarmee wij tegenwoordig het zeventiende-eeuwse verleden beoordelen, zijn gevormd in de negentiende eeuw. Vooral de eerste decennia daarvan, nadat de napoleontische bezetting van Europa overal nationale sentimenten opriep, zijn in dit opzicht bepalend geweest. Toen raakte de opvatting dat de Nederlandse beschaving in de Gouden Eeuw haar hoogtepunt had bereikt, algemeen gangbaar en dientengevolge werd ook de zeventiende-eeuwse literatuur als gecanoniseerde manifestatie van die bloeitijd in het nationale bewustzijn verankerd.
De wijze waarop deze verknoping van historische kennis, eigentijds bewustzijn, literaire waardeoordelen en nationale gevoeligheden precies tot stand kwam, onttrekt zich aan de directe observatie. Toch is inzicht hier mogelijk. In de mentaliteits- en begripsgeschiedenis weet men op dit punt tegenwoordig gedetailleerd deelonderzoek te combineren met generaliserende hypothesevorming en daardoor zal geleidelijk aan de sluier kunnen worden opgelicht die thans deze beslissende periode in de wording van de Nederlandse identiteit nog met haar plooien bedekt.
De Amsterdamse dissertatie van Evert Wiskerke, vervaardigd onder begeleiding van prof. dr. M. Spies en prof. dr. W. van den Berg, is een voorbeeld van een gedegen onderzoek op een
| |
| |
deelterrein van de Nederlandse ideeëngeschiedenis. Veel van de stof is nieuw. Hoezeer we ook gewend zijn aan begrippen als Gouden Eeuw en bloeitijd van de letteren, het was nog nooit analytisch onderzocht hoe er in die cruciale jaren tussen 1780 en 1830 over de waarde van de moedertalige letteren in het land en de tijd van Rembrandt was getheoretiseerd. Wiskerke traceert de deelnemers aan dit nationale debat en gaat ook uitvoerig in op de voorgeschiedenis van verschillende standpunten. Hij begint bij Nil Volentibus Arduum in 1669, om via de Poëtenoorlog van 1711-1716, de opvattingen van Van Effen en de ‘Bydragers’ van rond 1760 terecht te komen bij de grote disputen die rond 1780 losbarsten.
Een voornaam onderdeel van de discussies over literatuur in de loop van de achttiende eeuw is het ‘vooruitgangsdenken’. De ars, de leerbare kunstvaardigheid, zou zich in de loop der eeuwen steeds verder vervolmaken. Degenen die dat menen, wagen het om zelfs Vondel te bekritiseren op taal- en stijlfouten. Tegen het einde van het Verlichtingstijdperk klinken er daarentegen steeds sterkere stemmen ten gunste van de natura, de aangeboren verbeeldingskracht van het dichterlijk genie, ook al is men het onderling oneens over de poëticale definitie daarvan, zoals blijkt uit de discussie tussen Hiëronymus van Alphen en Jeronimo de Bosch.
De herwaardering van het geïnspireerde dichterschap was overigens op zichzelf niet toereikend om de zeventiende-eeuwse dichters op de waarderingsladder te doen stijgen. Dat dat toch gebeurde, kwam door externe omstandigheden. In de laatste jaren van de Republiek koesterden haar inwoners, patriotten én prinsgezinden, een acuut besef van politieke en economische achteruitgang, zelfs van verval. Het verval werd alom geweten aan een gebrek aan nationale deugden als matigheid en trouw, eerder dan aan internationale economische en politieke determinanten. Ook voor het herstel werd daarom allereerst gedacht aan een nationaal moreel reveil, en juist op dat gebied beschouwde men de zeventiende-eeuwse letterkunde als een pakhuis vol morele exempla.
Jeronimo de Vries voegt hier na 1804 in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde een cultuurhistorische redenering aan toe. Hij geeft een verklaring van de bloei der letteren vanuit een historische context: in de eerste helft van de zeventiende eeuw maakte de Nederlandse natie een overgangsfase door van onbeschaafdheid naar beschaving, en juist zulke perioden zouden het meest gunstig zijn voor de beoefening van poëzie. Dichterlijke talenten konden zich vrijelijk uiten en waren nog niet geremd door een overmaat aan regels. Bij het voortschrijden van de beschaving namelijk zou de culturele regelgeving toenemen en de ware literatuur geleidelijk aan fnuiken. Door dit poëticale aspect van de nadruk op het individuele talent sloot De Vries' Proeve goed aan bij de esthetisch-theoretici die de natura weer op de voorgrond stelden. Bij De Vries begint de literatuurhistorische consensus dat de de Gouden-Eeuwse letterkunde een hoogtpunt vormde in onze cultuur. Tot op heden is dat oordeel nauwelijks aangevochten.
Wiskerkes proefschrift biedt een schat aan tot dusver ononderzocht materiaal. Hij durft grote lijnen te trekken en zijn conclusies zijn overtuigend. Dat hij af en toe te veel disparate bewijsplaatsen aanvoert, bijvoorbeeld in hoofdstuk I, waardoor het de lezer soms duizelt, zij hem graag vergeven.
Arie Jan Gelderblom
| |
| |
| |
Door enen engen hals; Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670. Verzameld en ingeleid door Theo Hermans. Stichting Bibliographia Neerlandica. 's-Gravenhage 1996. Prijs: f 31,50. ISBN 90-71313-56-5.
Met een bewonderenswaardige regelmaat verschijnen er steeds nieuwe deeltjes in de reeks ‘Vertaalhistorie’. Theo Hermans heeft nu de periode 1550-1670 voor zijn rekening genomen. In een rijke inleiding van zo'n 20 pagina's biedt hij eerst een beschouwing over de vertaalproductie, vertaaltraditie en vertaalreflectie in deze periode. Er werd, naar bekend, in de Renaissance veel vertaald: veel klassieke werken, maar ook tal van interessante werken uit de eigen tijd, zoals embleemboeken of teksten van auteurs als Lipsius, Luther of Ariosto of Donne. Belangrijke Nederlandse vertalers zijn onder meer Cornelis van Ghistele, Van Mander en Vondel. Veel van die vertalers hebben ook hun gedachten over het handwerk in geschrifte neergelegd. Daarvan doet het tweede deel van het boek verslag. Dit deel biedt 35 teksten, te beginnen met Pieter Coecke van Aelst, de vertaler van het handboek voor architectuur van Sebastiano Serlio (1546-1553), en eindigend met Dirck Doncker, een van de vele Vergilius-vertalers (1663-1668). Inleidingen per tekst bieden een nadere orientatie.
Soms zijn lijnen te trekken. Zo komen nogal wat psalmvertalers aan het woord: Datheen, Marnix en Westerbaen, alsmede een reactie op het voorwoord van die laatste waarin Westerbaens beschouwing over eerdere psalmvertalers kritisch wordt bekeken.
Allerlei problemen worden aan de orde gesteld. Interessant is het bijvoorbeeld te zien hoe de waardering voor het vertalen in bepaalde kringen afneemt. Auteurs als Vos en Asselijn voeren een pleidooi voor eigen vinding, waartegenover de klassicistische kring van Nil volentibus arduum juist het verbeterende vertalen voorstaat.
Een ander belangwekkend punt is de, ook per genre verschillende, relatie tussen vrij en woord-voor-woord vertalen. Hermans wijst er overigens terecht op dat de betekenis van zo'n term als ‘woord voor woord’ ook nogal rekkelijk kan zijn. Evenmin is het helder afgebakend hoe vertaling en parafrase zich tot elkaar verhouden.
Met dit deeltje is de periode van 1550-1820 nu voltooid. Het wachten is dus nog op de studies over de Middeleeuwen en de negentiende en twintigste eeuw. Dan is er een stevige basis gelegd waarop deelstudies kunnen verschijnen.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam, 1995. f 75,00. 1288 p.
Bloem was lui, Boutens gierig en Leopold autistisch. Denigrerende karakteristieken gaan een eigen leven leiden, wat er ook tegenin gebracht wordt. Ik ben benieuwd of Bloems spreekwoordelijke luiheid nog steeds gehanteerd blijft na de verschijning van zijn verzamelde essays en kritieken, toch goed voor 969 bladzijden. Weliswaar werden zijn kritieken meestal geschreven om financiële redenen en moesten tijdschriftredacties hard aan hem trekken om bijdragen op tijd binnen te krijgen, dat neemt niet weg dat hij een recensent van niveau blijkt te zijn geweest, zij het niet altijd. Tekstbezorger Van Vliet verbloemt niet, dat er tussen zijn kritieken wel wat vlug gelegenheidswerk zit. Niettemin zijn Bloems standpunten het overwegen waard. Hij
| |
| |
staat buiten de discussie tussen Binnendijk en Coster, hangt geen puur esthetisch of ethisch standpunt aan, maar schrijft vanuit een helder en comparatistisch standpunt, althans in zijn letterkundige kritieken. Als hij zich op het gebied van de politiek begeeft, neemt hij een minder onbevooroordeeld standpunt in. Van Vliet kenschetst hem als een ‘ultra-reactionaire antidemocraat’ (979).
Bloems kritieken en essays zijn uitgegeven als leeseditie met een overzichtelijk volledig variantenapparaat. Daarmee is Bloem de eerste Nederlandse dichter wiens werk (bijna) geheel uitgegeven is in een moderne wetenschappelijke editie. Wat nog ontbreekt is een uitgave van zijn Aphorismen, die binnenkort zal verschijnen. Zijn gedichten zijn zowel in een historisch-kritische uitgave als in een leeseditie verkrijgbaar. Bloems essayistisch en kritisch proza is er nu ook, zestien jaar na de uitgave van de gedichten in de eerste Nederlandse historisch-kritische editie. Het heeft nogal wat voeten in de aarde gehad voor deze proza-editie kon verschijnen. Voor het verzamelen van Bloems proza waren er vrijwel geen bibliografische hulpmiddelen beschikbaar. Bloem hield zelf niet bij wat er overal verscheen. Indexen of registers op tijdschriften tussen 1910 en 1966 zijn er vrijwel niet. Zelfs lijsten van periodieken die onderzocht moeten worden op literaire bijdragen bestaan niet. Van Vliet heeft alle in de secundaire literatuur over Bloem genoemde tijdschriften uit de betreffende jaren doorgenomen. Voor kranten en weekbladen was een dergelijke werkwijze niet mogelijk, dus deze zijn doorgenomen als er indicaties waren dat er iets in verschenen zou kunnen zijn. Van Vliet kan dan ook niet garanderen dat werkelijk alle kritieken en essays van Bloem teruggevonden zijn. Niet alleen het verzamelen kostte nogal wat werk. Ook de uitgave zelf kwam niet zonder horten of stoten tot stand. Johan Polak had ervoor getekend, maar de lotgevallen van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, die in korte tijd driemaal van eigenaar veranderde, verhinderden de totstandkoming. Nu het fonds onder de hoede van Querido staat, kon de boekuitgave gerealiseerd worden in een klassieke vormgeving van Jacques Janssen voor een onwaarschijnlijk lage prijs, gezien de 1288 pagina's gebonden dundruk. Wat het uiterlijk betreft heb ik wel enige moeite met het register: dit is zo royaal
gedrukt dat het meer dan honderd bladzijden omvat en daardoor verliest aan hanteerbaarheid.
Behalve het gebundeld werk van Bloem uit zijn Verzamelde beschouwingen van 1950, bevat de editie in chronologische volgorde ongebundeld werk uit tijdschriften als De waag, De groene Amsterdammer, Vrij Nederland en Critisch bulletin. Bovendien zijn vooren nawoorden opgenomen, interviews en vijf ongepubliceerde stukjes. Verantwoording en commentaar zijn geschreven in de stijl waarom veel wetenschappers Van Vliet zouden kunnen benijden: helder, zonder clichés en zonder omwegen direct naar het centrale punt gaand. De informatie is dan ook steeds precies voldoende om de bijdragen te kunnen plaatsen, en voor wie meer wil weten zijn er literatuurverwijzingen.
Marita Mathijsen
|
|