sinds 1960 ten onrechte niet gebruikt is. Gert Jan de Vries (‘Over vijfentwintig jaar... zal ik jou nog steeds beminnen’) reageert, niet alleen op Fokkema, met de stelling dat literatuurhistorici bij het bestuderen van mogelijk Postmodernistische tendensen zaken over het hoofd zien die ‘kennelijk onvoldoende deftig zijn’.
In Madoc (1996, 1) wordt o.a. aandacht geschonken aan de vervaardiging van een repertorium van Zuidnederlandse verhalende bronnen van 600 tot 1500, dat recentelijk in een voorlopige print beschikbaar is gekomen en dat binnenkort via Internet verspreid zal worden (door Véronique Lambert).
In Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1996, 1) schrijft Marco de Niet over zingen en dichten in Maassluis. Hij begint met liedboekjes uit de tweede helft van de zeventiende eeuw en vervolgt met twee achttiende-eeuwse dichters, Hendrik Schim en Willem van der Jagt. Peter Altena gaat in op hermafroditisme en travestie in letteren en leven in de achttiende eeuw. Terwijl in juridische zin de hermafrodiet nauwelijks bestond, kreeg het verschijnsel in de literatuur en in rariteitenkabinetten des te meer aandacht. Jan Bruggeman onderwerpt de titelprent van het eerste deel van Weyermans De Levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders aan een nadere beschouwing. Frans Wetzels schrijft over een passage uit het tweede deel van hetzelfde werk in ‘Demokriet en Herakliet tussen de Konstschilders’.
Neerlandica extra muros (1996, 3) viert het vijfentwintigjarige bestaan van de IVN met een nummer ingeleid door J. de Rooij, die schrijft over de geschiedenis van een kwart eeuw IVN. Verder vroeg de redactie een aantal neerlandici extra muros om een bijdrage over de neerlandistiek in hun land: C. ter Haar (Duitsland), J. Stouten (Frankrijk), Th. Hermans (de Engelstalige wereld), I. Wikén Boude (Noord-Europa), J. Koch (Zuid-Europa), Z. Klimaszewska (Centraal- en Oost-Europa) en W.F. Jonkheere (Zuid-Afrika).
J.C. Kannemeyer schreef voor Ons Erfdeel (1996, 3) een kort maar lovend essay als inleiding bij enkele in hetzelfde tijdschrift opgenomen gedichten van Antjie Krog (‘'n nuwe soort biografie-in-verse). Hans Werkman geeft in hetzelfde nummer een zeer uitgebreid overzicht van ‘Christelijke literatuur in Nederland in de jaren negentig’. In de rubriek ‘Culturele kroniek’ bespreekt Anneke Reitsma Van Vliets uitgave van de essays en kritieken van J.C. Bloem. Wim Wennekes' Geert Lubberhuizen, uitgever wordt besproken door Jeroen Vullings.
In Ons Geestelijk Erf (1995, 2) bespreekt Paul Mommaers de begrippen ‘opgaen’ en ‘nedergaen’ in het werk van Ruusbroec in verband met Ruusbroecs visie op ‘het thema van de goddelijke dimensies’. A.G. Weiler beschrijft Geert Grotes houding ten opzichte van begijnen en de implicaties van zijn visie voor de huisregels die hij voor zijn leefgemeenschappen opstelde. J.J. van Aelst schenkt aandacht aan de structuur van Suster Bertkens passieboekje en vergelijkt het met enkele andere passieteksten.
In Parmentier (1996, 2) schrijft Kamiel Vanhole over politieke aspecten van Van