| |
| |
| |
Stand van zaken: Boon-onderzoek
Hoe komt het dat niet alleen onder de Boon-kenners maar ook in de ruimere kring van vakgenoten de indruk bestaat dat het in het Boon-onderzoek tintelt van leven?
Laat ik voorop stellen dat die indruk juist is, alleen al in kwantitatieve zin. Waren er al bekende studies over Boon van onder meer Weisgerber, Vanheste, Van Bork en De Wispelaere, de publicaties die hieraan zijn toegevoegd in het afgelopen decennium overtreffen qua aantal en omvang al het voorgaande. Bevorderlijk voor de opvallende levendigheid en gedrevenheid is ongetwijfeld dat een heel nieuwe generatie is aangetreden in het Boon-onderzoek, de eerste generatie die Boon niet persoonlijk heeft gekend en die niet tot zijn oude strijdmakkers heeft behoord en nooit in Aalst heeft gewoond en voor een deel zelfs niet eens uit Vlaanderen komt. Vraag is natuurlijk: Brengt een nieuwe generatie ook nieuwe uitgangspunten en inzichten met zich mee?
Een kleine inventarisatie laat zien dat onverminderd intensief onderzoek wordt gedaan naar de periode die al langer in het Boon-onderzoek geldt als een heel belangrijke: de periode waarin Boon een aanloop nam tot het schrijven van zijn tweeluik De Kapellekensbaan & Zomer te Ter-Muren, waaraan hij al begon in ongeveer 1942 en waaraan hij waarschijnlijk min of meer onafgebroken werkte van ruwweg 1947 tot medio 1951. Het is de periode waarin zijn opvattingen over kunst en literatuur zich sterk ontwikkelden. Aspecten van Boons ontwikkeling in deze periode zijn onderzocht door Jos Muyres in zijn proefschrift over het ontstaan van het tweeluik, en door Jos Joosten in zijn boek over het naoorlogse vernieuwende tijdschrift Tijd en mens (1949-1955).
Ofschoon de hoofdrol in zijn boek onmiskenbaar is weggelegd voor de schrijver/essayist Jan Walravens, kon Joosten onmogelijk heen om de ‘twee grootste naoorlogse Vlaamse schrijvers’, Boon en Claus. Beiden hebben deel uitgemaakt van de redactie (ik beperk me hier verder tot de rol van Boon). Joosten laat zien dat vanaf het begin is gepoogd om de al bekendere Boon voor het tijdschrift in oprichting te interesseren en hem erbij te betrekken en het is zeker dat Walravens zich van zijn steun wilde verzekeren. Boon is aanvankelijk afhoudender dan de Boon-onderzoeker zou verwachten. Het gaat om de periode in zijn leven die in het teken staat van het werken aan zijn illegale romans De Kapellekensbaan & Zomer te Ter-Muren, waarin zijn literaire ontwikkeling een voorlopig hoogtepunt vindt. In die gevoelige jaren direct na de oorlog, die helemaal in het teken staan van zijn zoektocht naar een nieuwe romanvorm, wordt Boon benaderd door Jan Walravens om zitting te nemen in de redactie van een vernieuwend tijdschrift waar omheen de Vlaamse jonge naoorlogse generatie schrijvers samendromt. Het is te begrijpen dat Walravens zich van de steun van Boon wil verzekeren: hij is vernieuwend en al meer gevestigd. Maar waarom reageert Boon wat afhoudend? Zelfs zijn goede vrienden Marcel Wauters en Ben Cami maken al snel deel uit van de redactie, twee vrienden die Boontje in diezelfde jaren beschrijft als de personages de Kantieke Schoolmeester en Mossieu Colson van tministerie uit De Kapellekensbaan. Is het niet precies de
| |
| |
Copyright foto Jo Boon
| |
| |
goede periode in zijn leven om te worden benaderd voor medewerking aan een vernieuwend tijdschrift? Dat is het, en daarom heeft de halfslachtige toenadering van Boon aspecten van een gemiste kans, voor Boon en voor het tijdschrift. Dit aspect van de relatie tussen Boon en Tijd en mens wordt door Joosten minder sterk gearticuleerd dan de echte Boon-lezer geneigd zal zijn te doen, maar ook zijn vraag is: Waarom kwam het niet tot de nauwe samenwerking die op basis van het vernieuwende programma van dit tijdschrift en de overeenkomst in opvattingen van Walravens en Boon zou mogen worden verwacht?
In zijn reconstructie van het ontstaan van het tijdschrift heeft Joosten, waar het gaat om de medewerking van Boon, plaats ingeruimd voor de materiële randvoorwaarden, die zich in Het Leven Zelf wellicht meer opdringen dan de poëticale kaders. Joosten toont aan dat de schrijver & gevelschilder Boon door zijn bijna legendarische armoede in die jaren van medewerking wordt afgehouden. Behalve Boon en Claus hadden alle medewerkers aan het tijdschrift een betaalde baan. Boon, die vanaf het begin van de oorlog moet zorgen voor zijn vrouw Jeanneke en zijn zoon Jo, vond dat hij beter betaalde stukken kon schrijven voor de krant dan gratis kopij leveren aan een vernieuwend tijdschrift. Om dit obstakel weg te nemen, hielp Walravens hem aan wat geld, voor zijn onder pseudoniem geschreven pulpverhalen voor De Zweep. Maar ook nadat hierdoor de financiële basis voor toetreding tot de redactie is geschapen, bleven gevoelens van ambivalentie bestaan bij Boon. In verschillende tijden en op verschillende plaatsen heeft hij hiervoor telkens weer andere redenen aangevoerd. Wat moest hij in dit tijdschift voor jongeren? Hij was geen jongere schrijver meer, hij was in het jaar van oprichting vijfendertig en hij had al enige faam als schrijver, onder meer door De Voorstad groeit, waarvoor hij de Krijnprijs had ontvangen. Daarbij vond hij de groepsvorming van deze jonge Vlaamse schrijvers ook enigszins kunstmatig. Waarom moesten ze zich verenigen?, zo wierp hij op in een van zijn krantenartikelen. Om ‘gezamenlijk aan existentialisme of surrealisme te doen’? Boon zou slechts toe wensen te treden tot een schrijversgroep met als enig doel belangenbehartiging, ‘om ons syndicaal te verenigen’. Joosten laat overtuigend zien dat Boon waarachtig tweeslachtig is: terwijl Boon zijn goede redenen om niet mee te werken plastisch uiteenzet, treedt hij toe tot de redactie en dan draagt hij in de loop van een
paar jaar bij aan het tijdschrift in de vorm van belangrijke publicaties, waaronder zijn enige lange gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. De opheffingsbijeenkomst vindt, treffend genoeg, plaats bij Boon thuis.
Joosten heeft veel archiefonderzoek gedaan en alle mogelijke documenten rond Boon en Tijd en mens boven water gekregen. Zijn verslag is lezenswaardig, zij het soms wat uitvoerig, wat goed is als het gaat om nieuw maar onnodig als het gaat om redelijk bekend materiaal, zoals fragmenten uit het tweeluik. Daarbij heeft hij terug kunnen vallen op vooronderzoek van Jos Muyres, die in dezelfde tijd in Nijmegen werkte aan zijn proefschrift over Boon en die zijn werk kort voor Joosten afsloot. Ook allerlei heimelijke publicaties van Boon, waaronder die in De Zweep, zijn op hun bestaan betrapt door Jos Muyres, die al vanaf 1982 intensief inventariserend onderzoek verricht naar de tijdschriftbijdragen van Boon in deze periode. Aanvankelijk was zijn nog oningetoomde aspiratie, blijkens Muyres' voorwoord bij zijn proefschrift, om de relatie te bestuderen ‘tussen het ruim 10.000 bijdragen tellende journalistieke en het meer dan dertig titels omvattende literaire werk van Boon’. Muyres begon kortom met zijn werk zoals Boontje aan zijn tweeluik, getuige diens
| |
| |
welbekende, magistrale opmaat daartoe - maar wie niet minder wil dan alles, heeft een probleem: hij komt oog in oog te staan met de principiële onvoltooibaarheid van zijn project. Het is precies dit probleem van de ‘onafsluitbaarheid’ ofwel ‘openheid’ van zijn project dat Boon heeft getransponeerd naar zijn fameuze concept van de open roman of wat Paul de Wispelaere noemde: een roman die voortdurend in statu nascendi verkeert.
Hoe heeft Muyres zijn probleem opgelost?
Hij heeft zijn onderzoek uiteindelijk beperkt tot de studie van ontstaan en groei van Boons befaamde tweeluik en - en dit zeg ik met de gemengde gevoelens die niet exclusief het overwegend zeer arbeidsintensieve en secure werk van Muyres betreffen, maar de aard van dergelijk wetenschappelijk onderzoek in het algemeen - hij heeft zich gedwongen gezien om, binnen de conventies van het onderzoek naar tekstontwikkeling, de banden met de tekstinterpretatie door te snijden. Dat wil zeggen: hij heeft uit zijn onderzoek alle vraagstukken en problemen weggesneden die zich in aanleg, bij het lezen van het tweeluik en bij de aanvang van het onderzoek ernaar, als urgent en noodzakelijk opdrongen. Temeer daar het in Muyres' onderzoek gaat om een roman-in-wording die voortdurend op zijn eigen wording reflecteert, is er bij de Boon-onderzoeker de hoop dat de bestudering van het ontstaan van de tekstvorm inzicht zal bieden in de functie en betekenis van die vorm. Teruggesnoeid worden echter alle vraagstellingen met uitlopers in de tekstinterpretatie, waarvoor de studie van het ontstaan geen ondubbelzinnig belang heeft, zo luidt Muyres' waarschuwing vooraf, en hij sluit wat dit betreft aan bij de overwegende teneur van het debat rond het belang van tekstedities, ontstaansstudies en poëtica-onderzoek. Kort gezegd: er gaapt een kloof tussen deze studies en de tekstinterpretatie. Muyres' boek begint met een zorgvuldig overzicht (dat om die reden is aan te bevelen aan aspirant-neerlandici) van de discussie rond dit onderwerp zoals die met name gevoerd is in de zogeheten Utrechtse school van Sötemann.
Laat ik kort nog enkele zaken aangeven die zijn weggesneden in de uiteindelijke onderzoeksopzet. Van het oorspronkelijke manuscript van De Kapellekensbaan resteren slechts luttele bladzijden. Boon was slordig en vrijgevig en wat hij niet verloor, gaf hij weg. Door dit mankement zijn de studie van de tekstgenese in de strikte zin, het vervaardigen van een historisch-kritisch editie en variantenonderzoek uitgesloten. Ook dan is Muyres' werk nog steeds veelomvattend. In zijn reconstructie van de ontstaansgeschiedenis op basis van de bronnen buiten het werk - ongeveer 1500 krantenartikelen vormen prefiguraties voor de beide romans - laat Muyres de groei zien van Boons vernieuwende romanconcept en hij maakt duidelijk dat veranderde poëticale denkbeelden een beslissende rol hebben gespeeld bij het totstandkomen ervan. Hij laat bovendien zien dat Boontje in het werk zelf reflecteert op de groei van het tweeluik binnen dit vastliggende concept. Met andere woorden: de reflecties buiten de roman dragen wél, maar alle reflecties in de roman zelf dragen níet meer bij tot de totstandbrenging en groei van Boons romanconcept. Muyres levert een bijdrage aan de bestudering van de poëtica van Boon. Sterker nog, zijn boek is een ware Fundgrube voor de studie van Boon in deze periode, en de waarde van de bestudering daarvan - en met name van zijn poëticale ontwikkeling - voor de naoorlogse literatuurgeschiedschrijving mag niet onderschat worden. Maar, om bij mijn uitgangspunt terug te keren, voor wie kijkt naar wat je leert van het tweeluik waar het hier toch om draait, is het lezen van deze dissertatie onvermijdelijk een deceptie. Diep in ons hart bestaat natuurlijk altijd de hoop dat de studie van de
| |
| |
tekstontwikkeling de tekstbetekenis zal verduidelijken of er nieuwe toegangen toe zal verschaffen. Een nieuwe toegang tot de tekststudie biedt Muyres niet. Hij zegt in zijn slothoofdstuk slechts dat het een misverstand is om er bij interpretatie van de diptiek vanuit te gaan dat de geschiedenis van Ondineke de centrale handeling zou zijn op grond van het externe gegeven dat daarvan een oermanuscript heeft bestaan dat ouder is dan de rest. Maar tot deze conclusie kwam Paul de Wispelaere al dertig jaar geleden op basis van tekststudie: zie zijn veelgelezen structuurstudie van De Kapellekensbaan uit 1966.
De schrijver en emeritus-hoogleraar De Wispelaere was de eerste directeur van het L.P. Boon-documentatiecentrum, gevestigd aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Zeer krachtige impulsen tot de Boon-interpretatie stammen van hem. Niet alleen zijn al oudere bijdragen over het tweeluik, uit 1966 en 1977, zijn nog altijd zeer lezenswaardig, hetzelfde geldt voor zijn aantekeningen bij Wapenbroeders en bij Boons historische romans. Aparte vermelding verdient bovendien zijn ‘Nawoord’ uit 1994 bij Boontjes 1963, waarin hij ontstaan en ontwikkeling schetst van de tweevoudige schrijverspersona Louis Paul Boon/Boontje en een nieuw licht laat schijnen op de ingenieuze vertelpositie in De Kapellekensbaan & Zomer te Ter-Muren en het latere werk. Zijn belangrijkste bijdragen over Boon zijn gebundeld in Tekst en context, het boek dat hem in 1992 werd aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar.
De Wispelaere had een gelukkige hand bij het kiezen van een opvolger als directeur van het Boon-centrum, zijn leerling Kris Humbeeck, samen met wie hij verschillende langlopende Boon-projecten heeft geïnitieerd, waaronder de Boon-studies en het tweejaarlijks tijdschrift voor de Boon-studie, De kantieke schoolmeester. Beginpunt van al deze reeksen vormt het volumineuze speciaalnummer over L.P. Boon van Restant, Louis Paul Boon, schrijver, dat zij uitbrachten in 1989 en waarover ik al schreef (Ntg, 2/1991). Dit speciaalnummer markeert de generatiewisseling in het Boon-onderzoek. Humbeeck schiep de ruimte voor een nieuwe generatie en nieuwe inzichten in het Boon-onderzoek met zijn exuberante en amusante kritiek op de Boon-studie vanaf de jaren zestig, waarin hij de belangrijkste interpretatieve strategieën en misreadings te lijf ging. Het was in vele opzichten een buitensporige bijdrage waarin aandacht voor Boons eigen buitensporigheid en zijn relatie tot de internationale avantgarde werd bepleit. Humbeeck verzette zich hevig tegen de op biografische leest geschoeide lezingen van Boons werk en tegen de veelgehoorde veronderstelling dat Boons ontwikkelingsgang eigenlijk een neergang zou zijn geweest en dat hij na zijn Hoofdwerken uit zijn Hoofdperiode - die daarom zo intensief wordt onderzocht - slechts marginale werken zou hebben geproduceerd, zoals zijn groteske werk en de Onkruid-romans, die rustig wat onderbelicht zouden mogen blijven. Humbeeck was zeer kritisch. Hij deelde links en rechts academische muilperen uit en een van de frontaal aangevallen, Bert Vanheste, respondeerde met een polemische en niet ongeestige reactie in Dietsche Warande & Belfort (1991/4).
Ging het hier om academische schijnbewegingen? Ik geloof het niet. Nu de rook op het slagveld weer wat is opgetrokken, moet worden geconstateerd dat andere poëticale en theoretische inzichten binnen het Boon-onderzoek hebben schoolgemaakt.
In de acht nummers van De kantieke schoolmeester die tot nu toe verschenen is onmiskenbaar veel aandacht besteed aan de onderbelichte werken uit Boons oeuvre, waaronder de groteske Vaarwel krokodil, Eros en de eenzame man en de Onkruid-romans, waaraan inmiddels bovendien het nog lopende proefschriftonderzoek van
| |
| |
Johan Dierinck gewijd is; Dierinck maakt een retorische vergelijking van Boons zedenromans met het latere werk van Claus. Ook aan een aantal andere, langlopende projecten is te zien dat zij zijn ontsproten aan het omineuze Restant-nummer. Het pleidooi voor grotere aandacht voor Boons verhouding tot de historische avantgardebeweging ligt ten grondslag aan de reeks ‘Boon-studies’ die door het Booncentrum in eigen beheer wordt uitgegeven. Doelstelling is de volledige uitgave van alle door Boon gesigneerde literatuur- en kunstkritieken, dus van een niet onaanzienlijk deel van zijn vele kranten- en tijdschriftenartikelen. De eerste twee delen bevatten de bijdragen aan De roode vaan en Front, het derde deel het kritische werk uit De Vlaamse Gids. Aangekondigd zijn ook twee banden met alle kritieken uit Vooruit (alle Boontjes uit Vooruit verschijnen in de al genoemde reeks Boontjes). Een afsluitend deel zal alle annotaties, aantekeningen en aanvullingen op de teksten bevatten, zodat aldus een soort concordantie zal ontstaan van die eerste, zo belangrijke, naoorlogse periode van Boons schrijverschap. Dit project wordt geschraagd door het lopende proefschriftonderzoek van Ernst Bruinsma, die op basis van deze uitgaven, die hij zelf mede bezorgt, de werkexterne poëtica van de schrijver zal reconstrueren en interpreteren, níet tegen de achtergrond van Boons particuliere, biografische wederwaardigheden maar in het licht van de internationale avantgarde, waarover Boon zelf in die naoorlogse jaren zo veel schreef. Er is binnen dit project veel meer aandacht voor de kunstkritieken dan binnen het poëtica-onderzoek gebruikelijk is, omdat de schilders mogelijk meer dan de schrijvers hebben bijgedragen tot de grote veranderingen in Boons opvattingen over literatuur in de periode van het ontstaan
van zijn tweeluik.
Inmiddels zijn ook nieuwe edities van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren verschenen, de eerste twee delen van de reeks zogeheten werkuitgaven die het Booncentrum samen met de Arbeiderspers verzorgt. Wie de verwarring rond de zeer verschillende en soms ronduit slordige edities van Boons meesterwerk kent, zal blij zijn met deze gecorrigeerde en geëditeerde, feestelijke vijfentwintigste druk, die vanaf nu als de standaardeditie gehanteerd zou moeten worden. De grootste onregelmatigheid in de gedrukte geschiedenis is memorabel: van De Kapellekensbaan verscheen in 1964 een op verzoek van de uitgever aanzienlijk ingekorte, goedkope druk in de toen pas begonnen Grote ABC-reeks, die jarenlang onbekommerd naast de andere edities is gebruikt.
De verantwoorde uitgave van Boons ongebundelde en gebundelde werk is met de werkuitgaven en de Boon-studies ter hand genomen. Over het bezorgen van deze tekstedities onder auspiciën van het L.P. Boon-documentatiecentrum schreef Ernst Bruinsma nog onlangs in Spiegel der letteren (4/1995). Hij sprak polemisch van hun editie politiek in plaats van hun editietechniek, een woord waarmee hij wetenschappers wellicht wil opschrikken, maar dat bij nadere beschouwing naar een editiepraktijk verwijst die veel redelijker is dan het woord politiek doet vermoeden. De edities zijn naar goede gewoonte opnieuw gezet (gescand) naar de eerste druk en ontdaan van evidente zetfouten. Voor het oplossen van zetfouten wordt gebruik gemaakt van het schaarse bronnenmateriaal dat nog voorhanden is. Elke editie bevat voorts een uitgebreid nawoord en een verantwoording van de editorale ingrepen.
In de nawoorden bij deze werkuitgaven, de inleidingen bij de Boon-studies en ook in het hier kort aangehaalde artikel van Bruinsma komt naar voren voor welke problemen de nog immer niet totaal ontsloten nalatenschap van Boon de bezorgers stelt. De bedoeling van het Boon-documentatiecentrum is om betrouwbare edities
| |
| |
van Boons belangrijkste literaire werken te presenteren; het uitgeven van de Volledige Werken hebben zij als een utopisch project bestempeld. Over de nalatenschap kan met enig recht worden gezegd dat het een plas, een zee, een chaos is. Veel stukken berusten bij de familie, maar ook vele belangrijke bijdragen zijn verspreid over verscheidene privé-archieven, onder meer van verschillende kranten die, al naargelang politieke of confessionele signatuur, zich door deze of gene eenvoudiger laten openen. Over Boons spreekwoordelijke slordigheid werd hier al gerept. Een apart probleem vormt zijn neiging tot herkauwen. Uit geldnood, uit tijdnood, maar ook om zuiver literaire redenen was hij voortdurend in de weer oud materiaal te herschikken en opnieuw te gebruiken, vaak zelfs meerdere keren. Omdat die teksten of tekstfragmenten telkens weer in een andere context staan, achten de editeurs het van belang ze telkens opnieuw te hernemen. Het is hierom dat in de reeks Boonstudies de kunst- en literatuurkritieken niet strikt chronologisch zijn geordend, maar chronologisch per periodiek. Door deze ordening blijkt duidelijker binnen welk institutioneel kader de poëticale uitspraken van Boon werden gedaan en kunnen verschuivingen die zich hebben voorgedaan zichtbaarder worden gemaakt. Door te kiezen voor publicatie per periodiek, hebben de editeurs ook afgezien van een variantenapparaat. Het begrip ‘variant’ is in het geval van Boons kritische werk een problematisch begrip, omdat het een ‘oertekst’ verondersteld. Er zou in het Boon-onderzoek volgens Bruinsma te veel studiemateriaal verloren gaan als de kritieken als varianten van een ‘oertekst’ zouden worden opgevat, en niet als zelfstandige eenheden.
De aantekeningen die bij de uitgaven van het Boon-documentatiecentrum worden opgenomen zijn overwegend poëticaal en literairhistorisch van karakter en niet zelden worden Boons uitspraken en kunstgrepen in een internationaal perspectief bezien. Worden deze uitgaven vergeleken met de bundeling van Boons cursiefjes uit Vooruit in de reeks Boontjes, door uitgeverij Houtekiet ter hand genomen, dan springt in het oog hoezeer Boons bezorgers alias oude vrienden, onder wie Herwig Leus en Julien Weverbergh, geneigd zijn om in hun annotaties biografische toelichtingen op te nemen. Dergelijke annotaties bieden nieuw voedsel aan de in het oudere Boon-onderzoek inderdaad tamelijk sterke neiging om de interpretatieve bevindingen in het werk te projecteren en omgekeerd, een handelwijze waartegen Humbeeck zich in zijn polemische artikel uit 1989 sterk verzette. Een zekere scheiding der geesten was onvermijdelijk op termijn het gevolg hiervan. Een deel van de oude vrienden en kameraden van Boon heeft zich inmiddels, na tijdelijk te hebben meegewerkt aan onder meer De kantieke schoolmeester, weer teruggetrokken in het Aalster Louis Paul Boon Genootschap, met nu ook weer zijn eigen Driemaandelijkse Mededelingen- en informatieblad. Berichten uit Boonland. Ondertussen is een van de langlopende projecten binnen de kaften van De Kantieke schoolmeester - naast de bibliografische inventarisatie van alle publicaties over Boons werk - wel degelijk een biografische. In een zeer lezenswaardige reeks artikelen die - let wel - exclusief biografisch is, doen medewerkers van het Boon-centrum verslag van de gesprekken die zij voeren met Boons weduwe Jeanneke over haar leven met de schrijver Boon en passeert jaar na jaar in detail de revue. Deze groots opgezette biografische feuilleton moet voor het jaar 2000 uitmonden in Boons biografie, onder de titel
Gelijk een vis zwemt, moet ik schrijven.
A.M.A. van den Oever (RUG)
| |
| |
| |
Aantekeningen
In de reeks werkuitgaven van het werk van Louis Paul Boon verschenen reeds twee delen; deel 1 De Kapellekensbaan of de 1ste illegale roman van Boontje verscheen in 1994; deel 2 Zomer te Ter-Muren. Het tweede boek over de Kapellekensbaan verscheen in 1995. Beide edities zijn bezorgd en van een nawoord voorzien door Kris Humbeeck en Bart Vanegeren. Beiden brachten ook een kleine biografische studie uit onder de titel Een schilder ontspoord. Louis Paul Boon 1912-1979, die verscheen in Aalst/Antwerpen in 1993. Deze uitgave, evenals de Boon-studies, Paul de Wispelaere's Tekst en context (1992) en het halfjaarlijks tijdschrift voor de Boonstudie De kantieke schoolmeester, zijn uitsluitend verkrijgbaar via het L.P. Boon-documentatiecentrum van de Universitaire Instelling Antwerpen (daarom hier het adres: Dept. Germaanse taal- en letterkunde, Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk/België (email: Boon&uia.ua.ac.be / tel.: 00 32 3 820 27 81). Van De kantieke schoolmeester verschenen reeds acht nummers (let wel: deel 4 wordt gevormd door Een schilder ontspoord en deel 5 door het derde deel van de Boon-studies). In de reeks Boon-studies verschenen reeds vier delen; (1) het eerste nummer wordt gevormd door het Boonnummer van Restant, Louis Paul Boon, schrijver, onder redactie van Kris Humbeeck en Paul de Wispelaere, Antwerpen 1989. (2) Louis Paul Boon, Het literatuur- en kunstkritische werk I. De Roode Vaan. Bezorgd door D. de Geest, E. Bruinsma, K. Humbeeck, en L. Missinne. ‘Boon-studies 2’, Antwerpen 1994. (3) Louis Paul Boon, Het literatuur- en kunstkritische werk II. Front. Bezorgd door E. Bruinsma en K. Humbeeck, ‘Boon-studies 3’, Antwerpen 1994. (4) Louis Paul Boon,
Het literatuur- en kunstkritische werk III. De Vlaamse gids. Bezorgd door E. Bruinsma, ‘Boon-studies 4’, Antwerpen 1994.
In de reeks Boontjes, waarin al Boontjes cursiefjes uit Vooruit worden gebundeld, verschenen reeds 4 delen; Louis Paul Boon Boontjes 1959-60, Boontjes 1961, Boontjes 1962 en Boontjes 1963; alle delen zijn uitgegeven dooor Houtekiet; het laatste deel, bezorgd door Julien Weverbergh en Herwig Leus en met een nawoord van Paul de Wispelaere, verscheen te Antwerpen/Baarn in 1994.
De tijdingen van het Boon-genootschap, Berichten uit Boonland. Driemaandelijks mededelingen- en informatieblad van het Louis Paul Boon Genootschap, worden nu voor het tweede jaar uitgegeven door het Boon Genootschap en ze worden toegezonden aan de leden (in Nederland te verkrijgen bij G.J. van Bork, Kortenhoefseddijk 151, 1241 LZ Kortenhoef).
Tenslotte de handelsedities van beide besproken proefschriften: Feit en tussenkomst van Jos Joosten verscheen bij Uitgeverij Vantilt in Nijmegen in 1996; De Kapellekensbaan groeit van Jos Muyres verscheen bij Uitgeverij Plantage in Leiden in 1995.
|
|