Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
Waarom Paulus de Boskabouter en Frits van Egters elkaar waarschijnlijk nog nooit hebben ontmoet
| |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
literaturen gelegd. Misschien zijn hier goede redenen voor, de redactie expliciteert ze in elk geval niet. De inleiding van Nettie Heimeriks en Willem van Toorn vertelt ons niet meer dan dat de opzet van het boek in hoofdzaak chronologisch is en binnen hoofdstukken vaak thematisch. Voor de twintigste eeuw heeft de redactie een andere, genregerichte opzet gekozen. Dit om het vele dat over deze periode geschreven is niet louter te herhalen en om helderheid te brengen in de enorme hoeveelheid kinderboeken die deze eeuw heeft opgeleverd. De hele Bibelebontse berg is weliswaar een rommelig boek - er lijkt geen centrale idee, een ordenend concept, aan ten grondslag te liggen - maar als poging het jeugdliteraire landschap in kaart te brengen toch redelijk geslaagd. Zo zijn de hoofdstukken over boekverzorging en over drukkers en uitgevers een welkome aanvulling op de verschillende op literatuur gerichte overzichten. Het opnemen van een apart hoofdstuk over de Vlaamse jeugdliteratuur doet echter wat geforceerd aan.Ga naar eind1 Beter was het geweest om analoog aan Brems (1994) alleen die Vlaamse literatuur te behandelen die binnen het Nederlandse jeugdliteraire systeem functioneert.Ga naar eind2 Veel van de door Emiel Willekens behandelde auteurs zijn in Nederland namelijk totaal onbekend. De Nederlandse en Vlaamse literatuur zijn toch in hoofdzaak gescheiden systemen. Recent zijn ideeën ontwikkeld over hoe een meer coherente geschiedschrijving eruit zou moeten zien. In een reeks polemische artikelen hebben Harry Bekkering en Anne de Vries een beeld geschetst van hun ideale jeugdliteratuurgeschiedenis. In het vervolg van mijn bijdrage zal ik een overzicht van de gevoerde discussie geven, omdat dit debat de basis vormt voor mijn eigen aanzet tot een nieuwe geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland. | |||||||||||||||||||||
De ideale geschiedenis van de jeugdliteratuurDe discussie over hoe een literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur eruit zou moeten zien, begint eigenlijk al in De hele Bibelebontse berg zelf. In het essay dat het hoofdstuk over de twintigste eeuw afsluit, reflecteert Kees Fens, notabene één van de auteurs, op de opzet van het boek. Hij pleit voor onderzoek naar de mogelijkheden van een literatuurgeschiedenis waarin verbanden worden gelegd tussen de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen. Hij denkt dat er diverse verbindingen tussen beide literaire subsystemen moeten zijn ‘en dan niet alleen in het scheve patroon waarin de jeugdliteratuur genres en stijlen doorzet of herneemt die in de grote literatuur hun tijd gehad hebben (dat heeft ze dan met het lectuurboek gemeen). [...] Ook het realisme uit de officiële literatuur heeft zijn voortzetting gekend in het jeugdboek. Nogal wat van de kinderpoëzie uit het eerste kwart van deze eeuw is zonder de esthetiserende invloed van de Tachtigers ondenkbaar. De geschiedenis van de Nederlandse poëzie vanaf Vijftig is in hoge mate onvolledig zonder de moderne jeugdpoëzie, in het geval van Annie M.G. Schmidt even tegendraads, anarchistisch zelfs - ook in het woordgebruik - als wat toen de nieuwe poëzie heette’ (Fens 1989, p. 465). Harry Bekkering sluit zich bij Fens aan in een bespreking van Wat heten goede kinderboeken?, het proefschrift van Anne de Vries. In zijn proefschrift geeft De Vries een geschiedenis van de opvattingen over jeugdliteratuur. Bekkering laakt vooral het ontbreken van een literair kader: De Vries ‘lijkt er in zijn proefschrift bijna van uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
te gaan dat de geschiedenis van de opvattingen over jeugdliteratuur een “autonoom” verhaal vormt’ (Bekkering 1990). Volgens Bekkering ontstaat de secundaire jeugdliteratuur, evenmin als de primaire in een literair vacuüm. Hij haalt hierbij Blokker (1974) aan, die in de Volkskrant in zijn stuk ‘Het kinderboek bestaat niet’ beweerde dat de jeugdliteratuur de schaduwloper van de literatuur voor volwassenen is. Blokker betoogt dat er geen eigen autonome kinderliteratuur bestaat. Volgens hem volgen de ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur die binnen de literatuur voor volwassenen op grote afstand. Alles wat er aan jeugdboeken verschijnt is in de literatuur voor volwassenen al eerder verschenen. De jeugdliteratuur heeft geen eigen genres opgeleverd, er verschijnt niets anders dan verdienstelijke namaak. Bekkering vindt het dan ook ‘evident dat, bijvoorbeeld, de geschiedenis van het historische jeugdboek niet los gezien kan worden van de historische roman voor volwassenen’ (Bekkering 1990). Dit verband zou ook blijken uit de adaptatie van boeken als Ferdinand Huyck en De schaapherder, die in series als ‘Oud Goud’ en de Gulden Sporen-serie zijn opgenomen. Analoog aan deze gedachtengang lijkt het Bekkering mogelijk om dergelijke dwarsverbanden ook aan te wijzen in de opvattingen over jeugdliteratuur. Door dit niet te doen, wekt De Vries de indruk dat de opvattingen over jeugdliteratuur buiten de literaire en culturele situatie om zijn ontstaan. Volgens Bekkering wordt het materiaal om dergelijke verbanden zichtbaar te maken door De Vries zelf aangedragen: ‘Het was bijvoorbeeld bepaald niet onmogelijk geweest om sommige uitspraken te relateren aan de beweging van Tachtig; tenslotte noemde Theo Thijssen zijn tijdschrift niet voor niets De Nieuwe School. De volgende door De Vries geciteerde, uitspraak van Thijssen spreekt in dit verband boekdelen: “Als ik een kinderboek lees denk ik dikwijls aan Kloos, die gezegd heeft, dat kinderen Koningen waren. Wat deksel zeg ik dan zachtjes, als je toch met een koning omgaat, kan je maar niet de eerste de beste zijn; je moet toch 'n beetje, wat-je-noemt een nette vent zijn; 'n beetje elegant moet je zijn, hè, met af en toe een sierlijk gebaar... En wat het zijn het toch meestal 'n geestes-plebejers, die kinderschrijvers!”’ (Bekkering 1990). In zijn bijdrage aan Nederlandse literatuur, een geschiedenis schrijft Bekkering dat er pas sprake is van een werkelijke emancipatie van de jeugdliteratuur als deze niet meer als een apart lemma in de literatuurgeschiedenis wordt opgenomen, maar daarin volledig geïntegreerd is. Met een lezing op een studiedag van het Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur (21 november 1991) in Rotterdam, mengt Kees Fens zich weer in de discussie. Uit zijn verhaal blijkt dat Fens sinds het verschijnen van De hele Bibelebontse berg van gedachten is veranderd. Hij stelt nu dat er helemaal geen jeugdliteraire geschiedenis geschreven kan worden omdat de boeken hiervoor te enkelvoudig zijn, en hiermee samenhangend, dat er geen, of veel te weinig interpretaties van jeugdliteraire teksten verschijnen. Fens ziet een literatuurgeschiedenis als een geschiedenis van werken die steeds nieuwe interpretaties opleveren. Een literair werk is belangrijk als het lezers en wetenschappers blijft boeien en steeds opnieuw geïnterpreteerd wordt. Jeugdliteratuur heeft deze eigenschap volgens hem niet. Bekkering is het niet met Fens' nieuwe benadering eens. Hij stelt vast dat Fens de teksten op een literair-kritische wijze bekijkt, als een criticus en niet als een wetenschapper. Bekkering zou liever een literair-historisch standpunt innemen, maar zelfs wanneer er voor een kritische benadering gekozen wordt, lijkt het hem goed mogelijk om toch heel wat moderne jeugdliteratuur in een toekomstige lite- | |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
ratuurgeschiedenis een rol te laten spelen. Hij doelt dan op het proza van onder anderen Els Pelgrom, Imme Dros, Anne Vegter, Toon Teilegen en Wim Hofman en op de poëzie van Leenden Witvliet, Remco Ekkers en Iene Biemans. Volgens Bekkering negeert Fens de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur van de laatste tien jaar. Bekkering staat een historische benadering voor, omdat het op die manier mogelijk is nog meer verbanden tussen de literatuur voor volwassenen en de jeugdliteratuur te leggen. Auteurs zouden worden behandeld omdat ze in hun tijd, met de toenmalige jeugdliteratuuropvattingen belangrijk gevonden werden. Volgens Bekkering is het op die manier mogelijk, binnen bepaalde genres, auteurs van jeugdliteratuur te koppelen aan auteurs van literaire werken voor volwassenen. Hij gebruikt hier de ‘idealistische roman’ als voorbeeld. Op basis van door Anbeek onderscheiden kenmerken vergelijkt hij jongensliteratuur uit de jaren twintig en dertig van deze eeuw met deze romans uit de negentiende eeuw. Om zijn stelling te onderbouwen noemt hij de boeken van J.B. SchuilGa naar eind3. Hij vindt het opvallend dat een auteur als Schuil, die toch zeker op de hoogte moet zijn geweest van de literaire ontwikkelingen in zijn tijd, voor zijn eigen boeken teruggrijpt naar een ouder genre in de literatuur voor volwassenen. In een artikel in Voortgang onderzoekt De Vries de mogelijkheden voor een jeugdliteraire geschiedenis. De Vries blijkt geen voorstander van een geïntegreerde literatuurgeschiedenis te zijn. Hij is het eens met Blokkers en Fens' constatering dat de jeugdliteratuur schaduwloper is van de literatuur voor volwassenen, maar zegt tegelijk niet te weten waar een dergelijke constatering toe leidt. Hij ziet niet in wat de toegevoegde waarde van zo'n literatuurgeschiedenis is. Volgens De Vries is een geïntegreerde literatuurgeschiedenis niet de ideale geschiedenis voor kinderboeken. De meeste kinderboeken zouden dan namelijk ongenoemd blijven, omdat boeken die voor een dergelijke geschiedenis in aanmerking zouden komen pas recent verschijnen en volgens De Vries slechts ‘het topje van de Bibelebontse berg’ zijn.Ga naar eind4. Voor de status van de jeugdliteratuur zou dit mooi zijn, de jeugdliteratuur als geheel zou er weinig mee opschieten. Alleen de gecanoniseerde jeugdboeken zouden in zo'n geschiedenis voorkomen. De rest zou ‘verwezen worden naar de petite histoire’ (De Vries 1992). De jeugdliteratuur zou dan haar status ontlenen aan de literatuur voor volwassenen. Omdat De Vries hier het nut niet van inziet, zegt hij steeds meer te voelen voor het standpunt dat Fens verwoordde in zijn lezing van 21 november 1991: ‘Afgezien van enkele grensgevallen (in aantal toenemend, dat wel) is er geen reden om te doen alsof volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur hetzelfde zijn. Ze zijn wel van dezelfde klei gebakken, maar ze verschillen sterk van karakter.’ (De Vries 1992). Fens' standpunt schept ruimte voor een zelfbewuste jeugdliteratuurgeschiedenis. Volgens De Vries zou in zo'n literatuurgeschiedenis in de eerste plaats het specifieke karakter van jeugdliteratuur aan bod moeten komen. Het is een literatuur die door volwassenen, voor kinderen wordt geschreven. Dit zou volgens hem moeten leiden tot vragen als: ‘Welke eisen stelden volwassenen in verschillende periodes aan kinderboeken? Welke opvattingen hadden ze over de functie van kinderboeken? In hoeverre beantwoordde de jeugdliteratuur aan hun eisen? Hoe oordeelden kinderen over verschillende soorten kinderboeken? Wat lazen kinderen eigenlijk? Hoe kwamen ze aan hun boeken? Hoe verhoudt hun oordeel zich tot het oordeel van volwassenen? En welke patronen zijn daarin te ontdekken? [...] In hoeverre is er eigenlijk een relatie met de volwassenenliteratuur?’ (De Vries 1992). Volgens De Vries is die relatie niet altijd even duidelijk. Je kunt de meeste aspecten van | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
de jeugdliteratuur ook prima bestuderen zonder een relatie met de volwassenenliteratuur te leggen. Verder betoogt hij dat het veel belangrijker is eerst het corpus van jeugdliteraire teksten eens behoorlijk te inventariseren. Hij vindt dit belangrijker dan een theoretisch kader. Dit theoretisch kader noemt De Vries ‘van later zorg: de discussie daarover is niet mogelijk zonder die inventarisatie’ (De Vries 1992). In het volgende nummer van Voortgang reageert Bekkering op dit laatste stuk van De Vries. Hij geeft aan dat hij niet begrijpt waarom De Vries vindt dat mogelijke verbanden met de literatuur voor volwassenen niets aan de geschiedenis van de jeugdliteratuur toevoegen. Ook verduidelijkt hij nog een keer dat het hem alleen om zinvolle verbanden met de volwassenenliteratuur gaat. Zijn voorkeur gaat daarom uit naar een gecombineerde benadering van de jeugdliteraire historie. Hij wil een ‘literatuurkritische’ met een ‘literatuurhistorische’ kijk combineren. Voor de recente jeugdliteratuur is deze ‘canoniek’ van aard, voor de oudere jeugdliteratuur ‘niet-canoniek’. Op die manier is het volgens Bekkering mogelijk om zowel voor recente als minder recente jeugdliteratuur relevante verbanden met de literatuur voor volwassenen te leggen. Aan deze discussie zijn hierna geen nieuwe argumenten meer toegevoegd, wat jammer is omdat naar mijn mening beide voorstellen waardevolle aanzetten tot een werkbare opzet voor een jeugdliteratuurgeschiedenis bevatten. Voordat ik, voortbouwend op de voorstellen van Bekkering en De Vries, mijn eigen ‘ideale’ opzet van een geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland geef, wil ik kijken naar de specifieke plaats van de jeugdliteratuur ten opzichte van de literatuur voor volwassenen. Is er werkelijk sprake van ‘grensverkeer’ tussen beide literaire subsystemen, zoals de laatste tien jaar binnen de jeugdliteraire instituties herhaaldelijk beweerd wordt?Ga naar eind5 Wanneer men voorstander is van een geïntegreerde literatuurgeschiedenis, is het belangrijk om te weten hoe beide subsystemen zich ten opzichte van elkaar verhouden. | |||||||||||||||||||||
Twee verschillende systemenIn het literaire polysysteem vormt de jeugdliteratuur een literair subsysteem naast het systeem van de literatuur voor volwassenen.Ga naar eind6 Volgens mij zijn beide systemen tot op heden tamelijk strikt van elkaar gescheiden. Dat dit zo is, heeft een aantal oorzaken. In de eerste plaats werkt het canoniseringsproces in het jeugdliteraire systeem anders dan in het systeem van de literatuur voor volwassenen. Wat wel en niet tot de canon behoort, heeft te maken met de op dat moment dominante benadering van jeugdliteratuur. Welke benadering dat is, hangt af van de dominante jeugdliteratuur- en kindopvatting. De laatste vijftien jaar wordt jeugdliteratuur steeds meer als een volwaardige vorm van literatuur beschouwd, wat tot gevolg heeft dat de canon uit boeken bestaat die volgens literaire normen waardevol zijn. In de jaren zeventig was dit anders. Toen werd de jeugdliteraire canon voornamelijk gevormd door boeken die maatschappelijk geëngageerd waren, omdat dat toen de dominante eis ten aanzien van jeugdliteratuur was. Deze benadering had tot gevolg dat er ook een aantal werken in de canon werd opgenomen dat met huidige maatstaven gemeten daar zeker niet meer voor in aanmerking zou komen. Ik doel hiermee bijvoorbeeld op Oorlogswinter (1972) en Oosterschelde windkracht 10 (1976) van Jan Terlouw en Kruistocht in spijkerbroek (1973) van Thea Beekman. Deze boeken dra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
gen wel een maatschappijkritische visie uit en zijn inhoudelijk vernieuwend te noemen, maar zijn qua vorm en stijl behoudend en clichématig. Er wordt voor de lezer in deze boeken weinig ruimte open gelaten om zelf tot een oordeel of zienswijze te komen. De jeugdliteraire canon wordt dus niet alleen aan de hand van literaire normen bepaald. Dit kan tot gevolg hebben dat hij voor een deel uit boeken met geen of minder literaire kwaliteiten bestaat. Een mogelijke verklaring hiervoor is de verschillen in achtergrond van de ‘canonvormers’. De canon kan in de jeugdliteratuur voor een belangrijk deel door pedagogen of jeugdbibliothecarissen bepaald worden. Zij kunnen niet-literaire criteria zwaarder laten wegen dan literaire. Dit is een wezenlijk verschil met de literatuur voor volwassenen. Daar zijn literaire beoordelingscriteria vanzelfsprekend. De canon van de literatuur voor volwassenen bestaat dus altijd uit literaire werken.Ga naar eind7 In de jeugdliteraire canon kunnen dus ook literatuuropvattingen dominant zijn waarbij het literaire karakter van jeugdboeken geen vaststaand gegeven is. In de jaren zeventig was dit min of meer het geval. Een literaire jeugdcanon ontstond pas in de jaren tachtig, omdat er voor die tijd nauwelijks serieuze aandacht was voor de literaire aspecten van jeugdboeken. In de tweede plaats is er in het systeem van de volwassenenliteratuur een gebrek aan erkenning voor de jeugdliteratuur als literair genre. Een mooi voorbeeld hiervan is het tumult dat uitbrak na bekendmaking van de nominaties voor de AKO Literatuurprijs 1991. De jury nomineerde toen behalve twee romans en een verhalenbundel ook een kinderboek en een biografie. De jaarlijkse AKO-discussie ging vervolgens niet alleen over waarom A.F.Th. van der Heijden en Connie Palmen niet en Adriaan van Dis en Patricia de Martelaere wel, maar vooral over waarom Verse Bekken (1990), en Mijnheer Gezelle (1990), waren genomineerd. Volgens recensent Willem Kuipers van de Volkskrant betekende de nominatie van dit kinderboek en deze biografie een uitholling van de literatuur: ‘Door de jury is met deze nominatie afstand genomen van de mogelijkheid om het wijde gebied van de literatuur kwalitatief te verengen. Sterker, men heeft het terrein nog wat wijder gemaakt door genres als [...] biografie [...] en kinderboek tekandideren. Dat is een keuze, zonder op de individuele kwaliteiten van die boeken af te dingen, die een uitholling van een literatuurprijs dichterbij brengt.’ (Kuipers 1991). Hoewel Kuipers beweerde niets over de kwaliteit van de door hem betreurde nominaties te willen zeggen, suggereerde hij wel dat ze niet tot de kwalitatief hoogstaande literatuur gerekend kunnen worden. Arnold Heumakers verdedigde hetzelfde standpunt. Hij merkte op dat door nominatie van een kinderboek de definitie van wat literatuur is wel erg ruim wordt. Ook maakte hij een kanttekening bij de omvang van het genomineerde kinderboek (34 blz.), waardoor het zich slecht met ‘de pillen’ die de jury over het hoofd zag laat vergelijken. Hierdoor leek het hem moeilijk om nog een gemeenschappelijke noemer te vinden op basis waarvan een gedegen vergelijking mogelijk is. Eenzelfde verontwaardigde ontvangst viel het voorstel van de Kamercommissie voor Welzijn en Cultuur om het prijzengeld van de Theo Thijssenprijs, een jeugdliteraire oeuvreprijs, gelijk te stellen aan dat van de P.C. Hooftprijs ten deel. Aad Nuis vroeg zich af of de jeugdliteratuur wel voldoende niveau bezat om regelmatig een prijs van een ton uit te reiken. Een ander voorbeeld van een gebrek aan erkenning in het systeem van de volwassenenliteratuur vormt Paul Biegels voor een volwassen publiek geschreven boek Haas (1981). Na verschijning werd het boek alleen door recensenten van jeugdlite- | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
ratuur besproken. Hoewel het boek voor volwassenen was bedoeld, werd het als bijdrage aan het systeem van de literatuur voor volwassenen genegeerd. Dat Paul Biegel als schrijver van kinderboeken bekend was en dat dit in de wereld van de volwassenenliteratuur zeker niet altijd als een aanbeveling geldt, zal hierbij zeker een rol gespeeld hebben. Hoe het ook zij: het boek functioneert enkel in het jeugdliteraire systeem. Ook een ander boek van Biegel voor volwassenen trof dit lot. Voor Anderland (1990) kreeg hij in 1991 de Libris Woutertje Pieterse Prijs, de prijs voor het beste literaire kinderboek. Het boek werd niet ter jurering door de uitgever ingezonden omdat het oorspronkelijk voor volwassenen bedoeld was, wat ook aan de UGI-code te zien was. De jury meende ‘echter [...] dit met een korreltje zout te moeten nemen, in de geest trouwens van Biegels eigen eerder gedane uitspraak, dat hij niet bewust voor kinderen schrijft. Dan maar onbewust, want kinderen lezen hem graag.’ (Juryrapport Libris Woutertje Pieterse Prijs 1991). De jury besloot haar rapport met een duidelijke stellingname: ‘Voor het kinderboek bestaat geen bovengrens in leeftijd zomin als er voor literatuur een ondergrens valt aan te wijzen [...] Wie weet, is het na deze bekroning zelfs denkbaar dat er een volgende keer een literaire roman of verhalenbundel geprezen wordt om de eenvoudige reden dat hij ook voor jongere lezers geschikt is. Paul Biegel negeert met Anderland het vermeende verschil tussen kinderboek en literatuur, wij vallen hem met onze beoordeling van harte bij.’ In tegenstelling tot het rumoer dat na de nominering van Verse Bekken voor de AKO Literatuurprijs in datzelfde jaar ontstond, bleef het in het jeugdliteraire kamp opvallend rustig. Vanuit het jeugdliteraire systeem is er dus wel sprake van een makkelijke acceptatie van literatuur van ‘buiten’. Dit gebrek aan weerstand binnen de jeugdliteraire instituties laat zich makkelijk verklaren van uit de specifieke situatie die de jeugdliteratuur ten opzichte van de volwassenenliteratuur inneemt. Het lijkt erop dat in dit geval sprake is van grensverkeer tussen de twee literaire systemen. Hierbij moet echter wel aangetekend worden dat Anderland niet of nauwelijks functioneert in het systeem van de volwassenenliteratuur. Het jeugdliteraire systeem adopteert dus een boek uit een systeem dat dat boek zelf niet volledig accepteert. Of we daarom in een dergelijk geval van ècht grensverkeer kunnen spreken, lijkt mij discutabel. Dit soort voorvallen lijkt vooral de nog steeds perifere positie van de jeugdliteratuur te bevestigen. Het jeugdliteraire systeem nadert het systeem voor volwassenen wel, maar de acceptatie vanuit dit systeem ontbreekt nog grotendeels. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis is de jeugdliteratuur weliswaar niet afwezig, maar goed vertegenwoordigd is ze met één lemma ook niet te noemen. Er verschijnen wel af en toe themanummers van literaire tijdschriften (De Revisor en Raster) die aan jeugdliteratuur gewijd zijn. Het blijft echter bij deze incidentele nummers; tot een integratie van jeugdliteratuur in de ‘normale’ nummers komt het maar hoogst zelden. Volgens mij zijn Hieronymus van Alphen en Annie Schmidt de enige Nederlandse auteurs die met hun werk voor kinderen een plaats in beide systemen innemen. Alleen bij hen kun je van echt grensverkeer spreken. Een geïntegreerde literatuurgeschiedenis is daarom nog steeds niet haalbaar.Ga naar eind8 De jeugdliteratuur is vooralsnog een apart subsysteem. Er zijn nauwelijks auteurs die in een geïntegreerde literatuurgeschiedenis een plaats zouden krijgen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
Een nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenisEen nieuwe geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland zou mijns inziens een tweetal doelstellingen moeten hebben. Ten eerste zou een dergelijk boek duidelijk moeten maken in welke periode welke auteurs en werken belangrijk gevonden worden. Ten tweede zou duidelijk moeten worden waarom juist deze werken en auteurs belangrijk gevonden worden. Inzicht in de ontwikkeling van canoniseringscriteria helpt namelijk de verschuivingen binnen de jeugdliteraire canon te begrijpen. Deze doelstellingen kunnen naar mijn mening het best bereikt worden door voor een historische benadering van de canon te kiezen met literatuur- en kindopvattingen als uitgangspunt en met aandacht voor de (jeugd)literaire instituties. Door de verschillende literatuur- en kindopvattingen van de deelnemers van het (jeugd)literaire circuit zo goed mogelijk te belichten, wordt inzicht geboden in verschuivende canoniseringsnormen, maar ook in de positie van de kinder- en jeugdliteratuur ten opzichte van de literatuur voor volwassenen. In een jeugdliteratuurgeschiedenis waarin ook structureel aandacht is voor deze institutionele kant van het jeugdliteraire systeem wordt een vollediger beeld geschetst van de dynamiek binnen dat systeem. Institutionele factoren beïnvloeden de verandering van de canon. Volgens Bregje Boonstra (1993) bijvoorbeeld, is de instelling van de Libris Woutertje Pieterse Prijs in 1987 niet alleen een gevolg van de ontwikkeling van het literaire kinderboek in de jaren tachtig, maar ook een katalysator van die ontwikkeling. De Libris Woutertje Pieterse Prijs werd door een aantal ontevreden recensenten in het leven geroepen als reactie op de Griffels en Penselen van het C.P.N.B. De Libris Woutertje Pieterse Prijs werd een prijs waarbij jeugdboeken alleen op hun esthetische kwaliteiten beoordeeld zouden moeten worden. Niet alleen de bekroningen maar ook de juryrapporten zorgden voor veel rumoer binnen het jeugdliteraire circuit. In sommige van deze rapporten wordt namelijk ondubbelzinnig stelling genomen ten gunste van de beoordeling van kinderboeken met literaire maatstaven. Wat tot een discussie leidde over de beoordeling van kinderboeken, waarbij ‘te moeilijk’ een omschrijving van het woord ‘literair’ leek te zijn. Een ander voorbeeld van de invloed van de jeugdliteraire instituties op de samenstelling van de canon is het verschil tussen de canon van de jaren zeventig en die van de jaren tachtig. Zoals ik reeds eerder vermeldde raakte in de jaren zeventig een nieuw soort jeugdliteratuur in zwang. Dit gebeurde mede onder invloed van een aantal werkgroepen.Ga naar eind9 Deze werkgroepen zetten de toon voor de canoniseringscriteria van hun tijd. Het jeugdboek werd door de werkgroepen gezien als een middel in de opvoeding tot zelfstandige maatschappijkritische burgers. Het was zaak om kinderen geen sprookjes meer te vertellen, maar om ze de maatschappelijke realiteit voor te schotelen. Het jeugdboek moest de kinderen met problemen confronteren in plaats ze hiervan af te leiden door over kabouters en elfen te vertellen. De fantasiewereld moest plaats maken voor boeken over gescheiden ouders, kindermishandeling en druggebruik. Dit leidde bijvoorbeeld tot een duidelijk maatschappijkritische argumentatie bij de bekroning van Allemaal appeltaart! (1978) van Sheila Lavelle met een Zilveren Griffel in 1979. In dit verhaal plant mevrouw Mulder een appelboom en plukt hiervan de appels, waarvan ze uiteindelijk een taart bakt zonder dat haar man of kinderen haar ook maar bij één van deze handelingen willen helpen. Als de taart opgegeten gaat worden, staan haar echtgenoot en kinderen echter vooraan in de rij. Volgens de jury wordt in het boek ‘de tra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
ditionele rolverdeling onnadrukkelijk en op heel humoristische wijze aan de orde gesteld’.Ga naar eind10 Ook economische factoren zijn belangrijk bij het bepalen van het subsysteem waarin een boek gaat functioneren. Om dit te illustreren geef ik een tweetal voorbeelden waarbij dergelijke motieven een rol lijken te spelen. In 1990 verscheen Haroun and the Sea of Stories van Salman Rushdie. Het is een kinderboek dat hij voor zijn tienjarige zoon Zafar schreef. Het boek verscheen in Nederland in vertaling bij Veen, de uitgever die ook Rushdies andere werk, dat voor een volwassen publiek geschreven is, uitgeeft. Misschien vond men bij Veen het boek te moeilijk voor kinderen, of dacht men dat het als boek voor volwassenen beter zou verkopen. In elk geval werd de Nederlandse vertaling als boek voor volwassenen uitgebracht. Het feit dat het Rushdies eerste boek was sinds de fatwah en een hoge verkoop dus te verwachten viel, zal hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Als tweede voorbeeld noem ik De weg naar het noorden, het debuut van Naima El Bezaz, dat in 1995 uitkwam. Het boek is als roman voor volwassenen uitgegeven. Vrij Nederland-recensent Jeroen Vullings vond, blijkens zijn recensie van het boek, dat uitgeverij Contact een fout heeft gemaakt: ‘Wat ze niet hebben gezien is dat ze met Naima El Bezaz (1974) de opvolgster van Evert Hartman in huis hebben. Als leeftijdscategorie stel ik voor: twaalf tot en met vijftien. Door die nadere genrebepaling verschuift mijn stilistische kritiek naar het tweede plan, want beginnende lezers gaat het nu eenmaal vooral om het verhaal.’ (Vullings 1995). Of ze dit bij Contact werkelijk niet gezien hebben, betwijfel ik. In het geval van Bezaz lijken mij de motieven om het boek als roman voor volwassenen uit te brengen voornamelijk economisch van aard te zijn. Na het succes van Mustafa Stitou lijkt iedere zichzelf respecterende literaire uitgeverij op zoek naar zijn eigen tweede-generatie-Marokkaanse auteur. Boeken van deze groep auteurs krijgen zonder uitzondering veel media-aandacht, wat de kans op een goede verkoop aanzienlijk vergroot. Toen ik Bezaz' boek las, moest ik inderdaad ook eerder aan een jongensboek dan aan een literaire roman voor volwassenen denken. Het lijkt me vreemd wanneer Contact, waar men een grote ervaring heeft in het omgaan met literaire teksten, dit helemaal anders zou hebben gezien. Zoals uit de voorgaande voorbeelden al impliciet bleek, wordt de dynamiek binnen het (jeugd)literaire systeem niet uitsluitend door Nederlandse teksten gevoed. Ook (vertaalde) buitenlandse literatuur speelt een rol in het Nederlandse (jeugd) literaire systeem. De wonderlijke wereldreis van Zebedeus de beer (1993) van Koos Meinderts was nooit geschreven, of had er op zijn minst anders uitgezien als Winnie-the-Pooh niet geschreven zou zijn, wat ook geldt voor Haas en Kip (1995) van Sofie Mileau met betrekking tot de Kikker en Pad-boeken van de Amerikaan Arnold Lobel. Ook is het moeilijk iets zinnigs over adolescentenromans in Nederland te schrijven als Peter Pohl, Aidan Chambers en Cynthia Voigt onbesproken zouden moeten blijven omdat het geen Nederlandse auteurs zijn. Ik pleit er dan ook voor om in een nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenis binnen het corpus teksten, waaruit voor een chronologische beschrijving van de canon geput kan worden, vertaalde buitenlandse literatuur een plaats te geven. De opzet van een jeugdliteratuurgeschiedenis zoals ik die voor me zie, verenigt eigenlijk voor een deel de goede kanten van de voorstellen van Bekkering en De Vries. Er is meer aandacht voor verbanden met de literatuur voor volwassenen, zoals | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
Bekkering dat graag ziet, maar alleen dan waar dat iets oplevert en dus zonder dat de jeugdliteratuur als een aanhangsel van de literatuur voor volwassenen beschreven wordt, waar De Vries zo bang voor is. Door de historische opzet, met literatuuren kindopvattingen als uitgangspunt, ontstaat er tevens een goed inzicht in de ontwikkeling van canoniseringscriteria en daarmee in de daadwerkelijke verschuivingen binnen de jeugdliteraire canon. Het wachten is nu op een nieuwe herziene druk van De hele Bibelebontse berg, of misschien wel op een geheel nieuwe geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
|
|