Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Gekabaste cierselen’
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het geheugenIn zijn omvangrijke poëtica wijst Rodenburgh op het belang van een goed geheugen voor de dichter, die de titel van rederijker pas waard is als hij zich rijk toont aan rede, aan kennis: ‘De Poeeten, Redenrijckers, oft wel-sprekers, in wiens verweringh ick spreeck, houden 't voor een hooft-stuck t'onderzoecken d'sHistorien en beschrijvinghe des bedryven in voorgaende eeuwen, overwickende de verleden geschiedenissen met de tegenwoordighe, immer betrachtende de ghedenckwaerdighe dingen zo steets-vast in de gheheughenis te plaetzen, om de zelfde te mogen gebruycken tot bevestingh des voorgenomen redeneringh: waer over dat den Poeet noodzaecklijck | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||
moet uytmunten in de begaeftheyt van goedt gheheugen, om rechtvaerdich ghenaemt te moghen wezen een redenrijckert te zyn, dat is rijck van reden, om ryckelyck met redenen zyn voorstel te verderen’.Ga naar eind2 Een schrijver heeft de geschiedenis nodig om zijn ideeën kracht bij te zetten. Een geoefend geheugen is bij het dichten een enorme steun. Men zou nu in Eglentiers poëtens borst-weringh een verhandeling verwachten over de mnemotechniek, maar de leer van de loci en imagines valt een stiefmoederlijke behandeling te beurt. Veel verder dan het geven van enkele praktische adviezen gaat Rodenburgh niet. Hij drukt de dichter op het hart zich niet te buiten te gaan aan excessief drankgebruik, matig te eten, er geen wisselende contacten op na te houden en een goede nachtrust te betrachten. Verder raadt hij het gebruik van notitieboekjes ten zeerste af. De eigenlijke kracht van de dichter schuilt volgens Rodenburgh in zijn creatieve fantasie. Hij omschrijft de inventio als een rijke springbron. Mocht deze om welke reden dan ook opgedroogd zijn dan moet de ongeïnspireerde poëet zich behelpen met wat hij ooit bij anderen heeft gelezen. Hij schakelt dan zijn geheugen in om de juiste literatuur te vinden: ‘dan in plaets van eyghen vindinghen, behelpt zich den Poeet met het geen hy gelezen heeft: alhoewel dat de eyghen-vindingh is ghelyck een straelende water-vliedt, die ghestadich overvloedt van versch water gheeft. Doch zo hy zich wil behelpen met het gheen hy in ander boecken heeft gelezen, zo moeter noodtzakelijck een goede gheheughenis zyn’. In noodgevallen neemt de memoria de taak van de eigen vinding over. Rodenburgh verdedigde hier in feite zijn eigen schrijfkunst en bracht tezelfdertijd zijn credo in de praktijk. Hij gebruikte namelijk de The arte of rhetorique van Thomas Wilson als raamwerk voor zijn pleidooi voor een subliem geheugen. Dit luisterde hij op met uitweidingen over het ontstaan van het alfabet en over de goddelijke inspiratie. Deze gegevens ontleende hij, zoals Sonja Witstein (1964) aantoonde, aan het encyclopedische werk van Polydorus Vergilius, Les mémoires et histoires de l'sorigine, invention et autheurs des choses (1582). De vergelijking van de eigen vinding met een klaterende fontein putte hij uit Examen de ingenios (1575), een Spaans geschrift van Juan Huarte over de verschillende soorten talenten.Ga naar eind3 Voor Rodenburgh was het essentieel zich de teksten van anderen te herinneren om zo de lacunes in zijn inventio op te vullen. De eclectische werkwijze is op zich niet ongebruikelijk in de zeventiende eeuw, Rodenburgh lijkt echter extreem afhankelijk van andermans teksten. Welke boeken had hij nog meer onder handbereik, naar welke teksten ging zijn voorkeur uit en hoe bewerkte hij zijn bronnen? | ||||||||||||||||||||||||||||
Namen en titels in het werk van RodenburghTitels van gelezen boeken noemt Theodore Rodenburgh sporadisch. In zijn verdediging van de dichtkunst verwijst hij naar de Arte nuevo de hacer comedias en este tiempo, een poëticaal gedicht van de ‘treffelijcken Poët Lope de Vega Carpio’, in de opdracht van zijn toneelstuk Hertoginne Celia (1617) wijdt hij enkele lovende woorden aan de Vaderen, Vondels Du Bartas-vertaling, en in het voorwerk van het spel Melibea (1618) vertelt hij dat hij ‘de zin-rijcke wercken’ van de rederijker Egbert Meynerts vaak herleest. Ook de poëzie van diens overleden zoon Jacob prijst hij omstandig. Verder refereert hij in Jalourse studentin (1617) aan het werk van Erasmus en in aan Aurelia (1632) aan ‘la poesie Christiene’ van La Noue.Ga naar eind4 Een enkele keer zegt Rodenburgh welke stof hij heeft gedramatiseerd. Bij Rodo- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mont en Isabella (1618) kon hij ook moeilijk anders, want Ariosto's Orlando furioso was bekend bij een breed publiek. Bovendien schreef hij het op verzoek van De Eglentier.Ga naar eind5 Ook bij het spel Alexander (1618) voldeed hij aan de vraag van het bestuur van de rederijkerskamer: ‘En U.L. als een kunst-lievende-zorghdrager voorstelden my 't argument van Alexander en Thespina’. Deze geschiedenis stond opgetekend in de prozaroman Een schoone ende genuechlijcke historie vande seven vroeden van Romen (1595). Vol trots meldt Rodenburgh dat hij niet meer dan 44 uur nodig had om zijn taak te volbrengen: ‘heeft U.L. my de Historie behandicht op Dingsdachs avond ten 8. uuren, en om te proeven de vaerdicheydt vande Eglentiers-rancken, heb ik het gherymt ghelevert op donderdach daer nae volghende, namiddach ten vier uuren’.Ga naar eind6 Meestal liet Rodenburgh in het midden wat hij las en welke teksten hij gebruikte. Zijn bewerking van Il pastor fido, die in 1617 verscheen onder de titel Trouwen Batavier, hield hij naar eigen zeggen geruime tijd in portefeuille uit angst voor de beschuldiging dat hij pronkte met andermans veren. Hij was bang dat men zijn translatio-imitatio niet naar waarde zou schatten: ‘Langhe heeft mijn Rijmert in twijffel-schael ghezuckelt, beradende of den trouwen Batavier ghemeen zoude ghemaeckt werden, of half duyster blyven, zo door berispinghs vrees, of wezende slechts een naboots van den ghelaurierden Poeet, en Riddere Guarijn: duchtende dat zommighe gaeren-berispende-al-bedillers, wanen mochten uw goed-rondtsche Rijmert zich betracht op te proncken met uytheemsche gekabaste cierselen’.Ga naar eind7 Bij de overige bewerkingen van buitenlandse stukken zou hij zijn bronnen dan ook niet prijsgeven. Dat hij The revenger's tragedy vertaalde en comedias van Félix Lope de Vega en Gaspar Aguilar op de planken bracht, bleef in Amsterdam vele jaren onopgemerkt. Als Rodenburgh al eens namen en titels geeft, dan is grote voorzichtigheid geboden. Hij brengt de argeloze onderzoeker niet zelden op een dwaalspoor. In het vierdelige toneelstuk Hertoginne van Savoye, en Don Juan de Mendossa (1619) houdt de lijfarts van de leergierige hertogin op haar verzoek een uiteenzetting over het temperament van de ideale vorst. In de marge van het handschrift verwijst de schrijver naar klassieke teksten van Galenus en Plato. Het schijnt alsof Rodenburgh deze werken bestudeerd heeft. Juist deze verwijzingen wekken achterdocht. Hij was een talentvol dramaschrijver, maar zeker geen groot geleerde of kenner van de klassieken. De ingelaste uitweiding gaat, inclusief de bronvermeldingen, terug op Examen de ingenios, het reeds gememoreerde werk van Juan Huarte, wiens eruditie Rodenburgh op zichzelf projecteerde. Met name door het vertoon van kennis verraadt hij de directe afhankelijkheid van zijn bron. Ook uit een ander voorbeeld blijkt dat we ons er voor moeten hoeden te veel waarde te hechten aan Rodenburghs woorden. In het toneelstuk Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616) zegt Tyter, de alter ego van de schrijver, dat niemand in staat is zijn liefdesverdriet te omschrijven, zelfs de grote Europese minnedichters niet: De lauwer-minner kost op d'Arna noyt uyt breken,
Noch Petrarchael gedicht trouhertigher uyt spreken.
Den spaenschen rijm-heer-zinrijck-kunstighen-Boscan
Gheen meerder liefdens murg in vaers afbeelden kan.
Den Albeonsen Sydneys zuyv're-kloecke-dichte
In zyn Pembroex Arcaed brocht nimmer in het lighte.
Den Lusitaen Camuyns op zijne haver-riedt
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Noyt meerder passy toonden in zijn liefdens liedt.
Noch Portes en Marot op Sein, Simoon, en Loore
Vermochten gheen ghetrouwer liefd' te laten horen
Als Tyters hert ghetuycht.Ga naar eind8
Stuiten we hier op de lectuur van Rodenburgh? The countesse of Pembrokes Arcadia van Sir Philips Sidney prijkte zo goed als zeker op zijn boekenplankje. In het toneelstuk Melibea citeerde hij vrijmoedig, want zonder bronvermelding, uit precies die teksten die zijn opgenomen in de derde, uitgebreide editie van dit boek.Ga naar eind9 Maar kende hij werkelijk de Franse poëzie van Desportes en Marot, de Portugese verzen van Camões, de Spaanse lyriek van Boscán en de Italiaanse sonnetten van Petrarca of liet hij zich weer verleiden tot het grote gebaar? Er schuilt hier een addertje onder het gras. In de Hert-spiegel (1614) had Hendrik Laurensz Spiegel, nota bene de oom van Theodore, de ontstaansgeschiedenis van de dichtkunst in nagenoeg dezelfde woorden behandeld.Ga naar eind10 Zo typeerde hij Petrarca als ‘de lauwe-minnaar [die] koen op d'Arn brak uijt’. Bij hem was evenwel Seneca en niet Boscán de grote Spaanse ‘Rijm-heer’. De populaire schrijvers uit de buurlanden, Clément Marot en Philippe Desportes, vindt men evenmin bij Spiegel. Men kan hier derhalve spreken van een creatieve nabootsing door Rodenburgh. Of hij de werken van deze grote auteurs werkelijk gelezen heeft en hoe ver zijn bewondering voor hen reikte, is op grond van zijn oeuvre niet vast te stellen. In 1619 zou hij nog eens aan deze schrijvers referen, maar ook dan laadt hij de verdenking van name-dropping op zich.Ga naar eind11 In ieder geval is met deze passage uit Keyser Otto wel Rodenburghs meest invloedrijke bron getraceerd: de Hert-spiegel, een boek dat hij bijna altijd op zijn schrijftafel had liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Ethiek en wetenschapRodenburgh stak zijn bewondering voor Spiegel niet onder stoelen of banken. In Eglentiers poëtens borst-weringh prees hij in een adem Spiegel, Coornhert en Heinsius, de grote schrijvers uit Amsterdam, Haarlem en Leiden.Ga naar eind12 En in het voorwerk van Wraeckgierigers treur-spel (1618), een vertaling van The revenger's tragedy, uitte hij de wens in de voetsporen van zijn oom te treden.Ga naar eind13 In het algemeen laat Rodenburgh zijn bronnen ongenoemd. Spiegels zinspreuk ‘Deugd verheugt’ laat hij echter opvallend vaak vallen. Een enkele keer vermeldt hij zelfs in de marge dat hij diens werk gebruikt heeft. Het letterlijk aanhalen van Spiegel, wiens werk bij de kamerbroeders van De Eglentier goed bekend was, diende vooral om er eer mee in te leggen. De Hert-spiegel heeft zijn stempel gedrukt op het oeuvre van Rodenburgh, die evenzeer als zijn oom geïnteresseerd was in de tegenstelling tussen neiging en begeerte en in de samenstelling van de menselijke ziel.Ga naar eind14 De mens moet de natuur volgen; zijn hoogste doel is zelfkennis, kennis van de krachten in zijn ziel, van zijn beweegredenen. Uit de stofkeuze van Rodenburgh spreekt een speciale belangstelling voor deze problematiek. In zijn stukken kan men af en toe een merkwaardig amalgaam van teksten aantreffen. Laat hij op het ene moment een personage een paragraaf over de vrije wil voorlezen uit Vande vertroosting der wijsheijd (1616) van Boethius, even later berijmt hij een soortgelijke passage uit Coornherts Zedekunst (1585), dramatiseert hij een aantal versregels van Spiegel of bewerkt hij een hoofdstuk over de ziel uit A confutation of atheisme (1605) van John Dove. Rodenburgh maakt goede sier met deze teksten en komt over als een geleerd man. Dat is wel para- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||
doxaal als men Spiegels opvattingen over ware (zelf)kennis en schoolgeleerdheid kent. In de lijst van door Rodenburgh geciteerde werken is de Bijbel opvallend afwezig. Zijn werk getuigt nu eenmaal niet van een diepgaande bijbelkennis. De religieuze poëzie die hij schreef gaat direct terug op reeds bestaande teksten. Geboorte Christi (1639) is een navolging van De lofsank op Jezus Christus (1616) van Daniël Heinsius en twee omvangrijke gedichten uit dezelfde bundel, Aendachticheydt op 's doots ghedachtens zoetheydt en Ecce Homo, zijn bewerkingen van respectievelijk de eerste twee hoofdstukken van Les douces pensées de la mort (1627) en het vierde hoofdstuk van La breviere des courtisans (1630) van Jean Puget de La Serre. In de noordelijke Nederlanden zou de naam van deze piëtistische broodschrijver pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw in ruime kring bekend raken.Ga naar eind15 Rodenburgh was ook nu zijn tijd vooruit. Rodenburghs belangstelling gaat niet alleen uit naar moraalfilosofische kwesties, maar ook naar het vraagstuk van het bestaan van spoken, de mislukte aanslag op prins Maurits in 1623, de Spaanse architectuur en het nut van het schaakspel. En telkens zien we hem teruggrijpen naar gepubliceerd werk, bijvoorbeeld naar Een boeck vande spoocken ofte nacht-gheesten van de Züricher predikant Ludwig Lavater en Baisilicon Doron van de Engelse koning James I. Het gedicht dat Rodenburgh in 1618 schreef naar aanleiding van de schrikaanjagende komeet, Eglentiers nieuwe-jaers-gift, kan het eclectische karakter van zijn werk goed illustreren. De dialoog tussen de ‘sterrekenner’ en de leerling kent een sterk apologetische inzet. De beoefening van de astrologie wordt verdedigd met een beroep op bijbelse figuren en klassieke autoriteiten als Aristoteles, Strabo en Plinius. De astroloog beweert met een zekere stelligheid dat de planeten invloed hebben op planten, dieren en gesteenten, maar juist niet op de mens. En passant behandelt hij de vrije wil. Vervolgens spitst het gesprek zich toe op de staartster die onlangs aan het firmament verscheen. Deze moet worden opgevat als een waarschuwing van God en niet als een veroorzaker van ellende. Het tweegesprek mondt uit in een oproep tot verdraagzaamheid en steun aan de stadhouder. Na het voorgaande kan het nauwelijks meer verrassend genoemd worden dat Rodenburgh het grootste gedeelte van dit pamflet ontleende aan andere teksten. Zijn verdediging van de astrologie en de specifieke gegevens over opposities en conjuncties van de planeten putte hij uit Die groote practica ofte prognosticatie op het jaer [...] 1619 van Saxus Fontanus en de passages over de invloed van de planeten nam hij over uit de Coloquios (1547) van Pedro Mexía. Rodenburgh had een passie voor de sterrenkunde. Zijn kennis had hij uit de tweede hand. Zo illustreerde hij de astronomische scènes in Keyser Otto met houtsneden die vrijwel identiek waren aan die in de Cosmographia van Petrus Apian, een boek dat in tal van edities in Amsterdam voorradig was. Telkens manipuleerde Rodenburgh moderne, vaak modieuze teksten. Deze las hij dikwijls in de landstaal, soms in het Frans, Engels of Spaans, nooit in het Latijn. Instrueren en overdonderen is zijn handelsmerk. | ||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte editiesOnderzoek naar de edities die Rodenburgh mogelijk in de kast had staan kan interessante resultaten opleveren. Bij de Hert-spiegel van Spiegel of de Coloquios van Mexía is het niet noodzakelijk om te weten welke uitgave hij heeft geraadpleegd. De | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||
drukken zijn nagenoeg identiek. Anders ligt dat bij de Novelle van Matteo Bandello, de bron van Keyser Otto en Hertoginne van Savoye. De populariteit van deze novellenverzameling zou een grote vlucht nemen nadat de Franse vertalingen waren verschenen. Deze Histoires tragiques van Boaistuau en Belleforest zouden op hun beurt weer het uitgangspunt vormen van Engelse, Spaanse en Nederlandse vertalingen. Tal van dramaschrijvers, onder wie Shakespeare en Lope de Vega, zouden zich indirect op Bandello's novellen baseren. Het is van belang te weten dat Rodenburgh de Histoires tragiques heeft gebruikt, aangezien deze Franse vertaling een moraliserende bewerking heeft ondergaan én omdat deze metamorfose in de Tragische historien, de Nederlandse versie, soms weer te niet is gedaan. In zowel Keyser Otto als in Hertoginne van Savoye zijn sporen van de Franse ethisch-didactische toevoegingen traceerbaar. Een ander voorbeeld. Het was al lang bekend dat Trouwen Batavier een bewerking was van Guarini's tragikomedie Il pastor fido. Rodenburgh heeft niet het Italiaanse origineel bewerkt, zoals altijd is aangenomen, maar de Engelse vertaling die verscheen toen hij als handelsagent in Londen (1603-1610) werkte. De pastorale bereikte ons land niet alleen via Italië, maar ook via de Noordzee.Ga naar eind16 Kennis van de bronnen kan dus tot nieuwe inzichten leiden. Zo komt de vraag of Rodenburgh tijdens zijn verblijf in Madrid (1611-1614) opvoeringen heeft bijgewoond van de spelen die hij zou vertalen, in een ander licht te staan, als men weet dat deze toneelstukken -El molino, El perseguido en La escolástica celosa- in één band waren uitgegeven. Rodenburgh heeft zijn keuze (mede) laten bepalen door het boek waarover hij beschikte: [Primera parte de] comedias del famoso poeta Lope de Vega Carpio. Er bestond van dit verzamelwerk bovendien een Antwerpse editie.Ga naar eind17 Rodenburghs werkwijze is bepaald door een didactisch streven in de ruimste zin des woords en zijn brongebruik kenmerkt zich door letterlijke overname, berijming en inkorting. Juist door het integraal overnemen van passages is het dikwijls mogelijk te achterhalen in welke taal hij de teksten gelezen heeft. Het medisch-filosofische boek van Huarte nam hij tot zich in het Spaans en De inventoribus rerum van Polydorus Vergilius las hij in de Franse vertaling. In een enkel geval is het zelfs mogelijk de gebruikte editie aan te wijzen: Boethius citeerde hij uit de Coornhert-vertaling van 1616. Rodenburghs boekenkennis vormde een onmisbare aanvulling op zijn niet altijd optimale inventio. | ||||||||||||||||||||||||||||
Exemplaren uit het bezit van Rodenburgh?De gekozen methode van herkenning van citaten en verwijzingen bij een schrijver als Theodore Rodenburgh werpt niet alleen zijn vruchten af voor het onderzoek naar zijn bronnen, maar verschaft tegelijkertijd inzicht in zijn leesgedrag. Hij had waarschijnlijk een gevarieerde bibliotheek waarin het accent lag op de ethiek en de Spaanse en Engelse letterkunde. Als men zijn werkelijke boekenbezit zou willen reconstrueren, dan moet men zich vooral richten op veilingcatalogi en een eventuele boedelbeschrijving, de geëigende middelen om een particuliere bibliotheek in kaart te brengen.Ga naar eind18 Pas dan kan met stelligheid beweerd worden dat hij de boeken waaruit hij citeert echt in zijn bezit had. Nu zou hij ze ook geleend kunnen hebben, al lijkt dat weinig waarschijnlijk, want welke Amsterdammer las teksten van Lope, Sidney, Guarini en Huarte in het Engels en Spaans?Ga naar eind19 Bovendien geven de gebruikte bronnen natuurlijk maar een beperkt beeld van het bezit van de schrijver. Het ligt | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in de rede dat de boekenlijst vermeerderd kan worden met bijvoorbeeld de boekjes waaraan hij een bijdrage leverde in de vorm van een drempeldicht, lied of sonnet, zoals Apollo of ghesang der Musen (1615) en Starters Friesche lust-hof (1621), en met de teksten die aan hem waren opgedragen, zoals De beschrijvinghe Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen (1610) van Carel Kina, Battaefsche vrienden-spieghel (1615) van Jan Sijwerts Kolm en Fons amoris [1618]. Een eerste verkenning naar Rodenburgh boekenbezit leverde al intrigerend materiaal op. In een achttiende-eeuwse Catalogus van een zeer uitnemende fraaie verzameling van Nederduitsche tooneelspellen staat een tot nog toe niet gesignaleerde autograaf van hem vermeld. Deze bevatte spelen die in druk zijn verschenen: ‘waar van 'er in druk zyn door zyn eigen hand geschreven’. Dit handschrift zou wel eens uit het bezit van de schrijver afkomstig kunnen zijn.Ga naar eind20 Helaas is de huidige vindplaats ervan onbekend. Van één exemplaar staat onomstotelijk vast dat het tot Rodenburghs boekenbezit behoorde. In de Amsterdamse universiteitsbibliotheek berust onder signatuur 976 B 15 een convoluut met daarin onder andere een exemplaar van de tweede druk van Costers Ithysuit 1618. Op de titelpagina van dit toneelstuk is in handschrift een Italiaanse tekst aangebracht: ‘Io sono Chi sara sara precettore olandese ha scrito queste parole nell'anno che studiava litteratura’.Ga naar eind21 Chi sara sara was de zinspreuk van Theodore Rodenburgh. In 1619 zou zijn studie van de literatuur resulteren in de publicatie van Eglentiers poëtens borst-weringh. Mede op grond van deze bezittersaantekening lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat Rodenburgh zich in zijn Amsterdamse jaren, van 1615 tot 1619, zeer intensief aan de Muze wijdde. Anders laat zijn enorme produktie zich ook nauwelijks verklaren. De recreatieve functie van de dichtkunst kwam in deze periode geheel tot zijn recht: Rodenburgh onderwees met zijn toneelstukken het publiek en kwam door het dichten in zijn vrije tijd tot zelfkennis. Het maakt zijn klachten over het drukke hofleven aan het eind van zijn leven begrijpelijk. Naarmate ‘mijn jaeren rijsen, so verhooght ook het af-keer van Wereldtsche handelinghe’, zo zou hij in 1639 aan Krul schrijven. Zijn goede geheugen en waarschijnlijk rijk gevulde boekenkist stelden hem in ieder geval in staat om ook in tijden van haast en ongeïnspireerdheid in hoog tempo te schrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|