Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Wat wil de galm, die mijn gehoor komt strelen.’
| |||||||||||||||||||||||||
1 Analyse van het imitatiokarakterDe galm uit de titel van dit artikel is afkomstig van de neerdalende heidense goden. ‘Men vintze niet alleen dusdanig in de Latynsche bruiloftdichten van Statius en Klaudiaan, d'enigste bruiloftdichters, die na Katullus van d'aaloude | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
poëten ons overschieten; maar Hugo de Groot ook, d'Aalouden volgende, en hier van ons gevolgt, de beide Heinsiussen, vader en zoon, desgelyx, en Barleüs, en Hooft, en Vondel, [...] hebben zich buiten opsprake ook gedient van zulke gedachten.’Ga naar eind6 In tegenstelling tot wat Vollenhove hier beweert, is de ‘geen onchristensche Grotius’ om de menging van heidense en christelijke stof wel degelijk in opspraak geraakt bij de eerste uitgave in 1608 van zijn Christus PatiensGa naar eind7. In een brief aan zijn broer Willem d.d. 15 december 1615, die in het voorwerk van de Poëmata is afgedrukt, lezen we Grotius' houding tegenover de mythologische beeldspraak: ‘En wat te zeggen als iemand het verkeerd opneemt dat ik, naar algemeen - maar daarom nog niet goed te keuren gebruik onder dichters, zo nu en dan klassieke goden noem? O zeker, toen het heidendom nog tierde was dit een zwaar vergrijp, maar nu kan het geen kwaad.’Ga naar eind8 Vollenhove bekent ruim dertig jaar na dato tussen neus en lippen door dat hij Grotius heeft geïmiteerd. In de Poemata ontdekte ik sterke overeenkomsten tussen Vollenhove's epithalamium en Grotius’ Neolatijnse ‘Epithalamium Cornelii vander Milen et Mariae ab Oldenbarnevelt’Ga naar eind9. Misschien koos hij dit gedicht als voorbeeld, omdat Grotius zich ook gewacht heeft voor een te groot vertoon van fescennina (vrijmoedigheden), om de familie van de bruid, met name haar vader, niet te kwetsenGa naar eind10. Als beginnend dichter keek Vollenhove voor zijn eerste epithalamium de kunst af bij een ‘groot’ voorbeeld. Om niet al te gauw betrapt te kunnen worden bij het plukken van de bloemen om zijn ‘Echtkrans’ mee te vlechten, meed hij de Nederlandse Helicon. Door de keuze van zijn voorbeeld koos hij tevens voor het op laten treden van de goden. Als beginnend dichter waagde hij zich blijkbaar nog niet aan een christelijke aemulatioGa naar eind11. Vollenhove geeft zeker geen kinderlijke, slaafse imitatie. Vossius zegt in Cap. IV,4 van zijn theoretische geschrift De imitatione [...]: ‘Daarom is voor alles nodig, dat wij bij het navolgen van een voorganger hier iets toevoegen, daar iets weglaten, elders iets veranderen, en vrijwel overal voor een andere volgorde, kleur of gesteldheid zorgdragen’Ga naar eind12. Ik laat in het midden of Vollenhove de bondige formulering uit dit, in 1655 redelijk recente, zeventiende-eeuwse standaardwerk als recept gebruikt heeft, maar in ieder geval kan deze goede diensten bewijzen bij de analyse van het imitatiokarakter. Een paar losse opmerkingen vooraf. Ik ga uit van de ‘Echtkrans’, omdat deze Vollenhove's geautoriseerde versie is en om de relatie met ‘Aan den Lezer’, ook al staat deze versie weer wat verder van Grotius af. Hoe interessant ook, het bestek van dit artikel laat geen ruimte voor verklaring van mythologische, politieke, historische en genealogische achtergronden. De gedichten zijn bovendien te lang om ze in extenso te analyseren (Grotius' gedicht telt 332 versregels). Ik beperk me daarom tot de inhoudelijke overeenkomsten en verschillen en werk twee fragmenten nader uit. Vollenhove neemt de epische vorm met een sterk retorische inslag van Grotius over. Grotius schreef zijn gedicht in dactylische hexameters, Vollenhove in vers communs. Grotius' volgens de klassieke conventies geschreven gedicht rijmt uiteraard niet, Vollenhove kiest vrouwelijk gepaard rijm, waarmee hij door het slepende, gedragen karakter daarvan toch dicht bij zijn origineel blijft. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
InhoudVollenhove's ‘Echtkrans’ kan als volgt samengevat worden: de goden dalen af om Van Echten op zijn bruiloft te eren. De dichter/ik-figuur aanschouwt en vertelt dit alles. Nadat hij Min bedankt heeft voor diens bemoeienissen, vraagt hij Erato hoe dit huwelijk tot stand gekomen is. Zij vertelt de voorgeschiedenis: Vryheit van de zeven Nederlanden beraamde koppelplannen voor dit paar en vertrok naar de goden om het huwelijk te bepleiten. Erato beschrijft de Vryheit uitvoerig: zij reed op een kostbare, door twee vurige leeuwen getrokken wagen door de lucht, trouw vergezeld door Wysheit en Dapperheit, waarmee ze menigmaal ten strijde getrokken is tegen Rome, Spanje en Brittannië. Ze leek aldus op Cybele en Minerva. Ook haar kleding, een zinnebeeldig geborduurd pronkgewaad, wordt beschreven. Bij de Melkweg (klassieke verzamelplaats van overleden helden) aangekomen, liet ze de leeuwen uitrusten bij het sterrenbeeld Leeuw en ze ontmoette daar helden uit de vaderlandse geschiedenis, zoals Tromp. Na haar aankomst bij de goden sprak Neptunus een lovende welkomstrede uit, waarna hij haar vroeg naar de reden van haar komst. Daarop hield de Vryheit haar pleidooi. De goden stemden toe in het huwelijk en Venus ging aan het werk: ze gaf Cupido opdracht om het liefdesvuur aan te wakkeren. Een opsomming van de topisch gebruikelijke liefdesgeschiedenissen waar hij de hand in heeft gehad, toont de kans op slagen aan. Dan vat Vollenhove de draad van het begin weer op en zijn we terug op de huwelijksdag zelf. 's Avonds was het feest in volle gang en Venus zelf werd hierdoor aangelokt. Terwijl de laatste voorbereidingen worden getroffen, treedt Hymen naar voren - het opvallend gebruik van de o.t.t. toont aan dat we nu in het heden zijn gekomen - en zingt het paar te bedde. Met een bliksemende bevestiging van Hymens woorden door Jupiter eindigt het gedicht van Vollenhove. De handeling van de ‘Echtkrans’ vertoont grote overeenkomsten met die van het ‘Epithalamium Vander Milen’Ga naar eind13. Grotius' gedicht ziet er in grote lijnen als volgt uit: voor Holland breken er betere tijden aan. De dochter van Oldenbarnevelt gaat vandaag trouwen. Regina Batavia heeft tot dit huwelijk besloten. Op een door vurige leeuwen getrokken wagen rijdt ze, met Virtus en Libertas als gezellinnen. Ze lijkt op Minerva. Ze is fraai gekleed in een zinnebeeldig geborduurd pronkgewaad en heeft opgestoken haar. Op weg naar de Pleiaden, ontmoet ze bij de Melkweg vaderlandse helden, waaronder de vader van Cornelis van der Mijlen: hij moet de schoonvader van Maria worden, besluit zij. Zij reist door en ontmoet de vergadering der goden, die haar aan haar eigen Staten van Holland doet denken. Neptunus spreekt haar toe en vraagt haar naar de reden van haar komst. Batavia houdt haar pleidooi, dat traditioneel gebouwd is: laus op bruid, bruidegom en wederzijdse familie, verzoek om huwelijksbanden, voorspelling van nakroost dat tot heil van huis en vaderland zal zijn. De goden geven hun instemming en Venus en Cupido gaan aan het werk. De liefdesgeschiedenissen waar Cupido de hand in heeft gehad, worden opgesomd. Terug op de feestdag zelf klinkt de feestvreugde op. Het bruidspaar wacht op het binnenkomen van Batavia. In gezelschap van de Haagse elite spreekt zij het paar toe. De overeenkomsten en verschillen zijn duidelijk. Vollenhove heeft - zoals een goed imitator past - veranderingen en nuanceringen aangebracht, immers, in de variatio schuilt de inventio. Die veranderingen hangen uiteraard vaak samen met de persoonlijke omstandigheden van het bruidspaar en de actualiteit. Niet alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
veranderingen zijn daar echter op terug te voeren. Om iets van Vollenhove's werkwijze te demonstreren, kies ik de manier waarop hij Batavia's feestgewaad passend heeft gemaakt voor Vryheit. Ze komen uit hetzelfde atelier, doch de afwerking is verschillend. Beider feestkleed symboliseert grondgebied, handel en welvaartGa naar eind14. Vollenhove neemt het grondpatroon van Grotius over: een kostbaar, schitterend geplooid gewaad, dat met edelstenen bezet is en door de zeenimfen geborduurd is. (De Nederlanden zijn immers een zeemacht). Bij de afwerking brengt hij veranderingen aan, verwijdert hij elementen en voegt hij er ook toe. Zo kiest hij voor een andere (in zijn ogen wellicht decentere) plooival en lengte. Hij actualiseert de herkomst van de versierselen en zorgt letterlijk voor kleur: purper, goud en zeegroen, waardoor hij zijn Vryheit nog fraaier lijkt te willen kleden dan Grotius zijn Batavia. Ter illustratie van dit gedeelte over Vollenhove's imitatio-techniek geef ik nog een uitgewerkt voorbeeld. [...] ‘Clarissima terris
Diva’, prior Neptunus ait, ‘cui jura tridentis
Cessimus, o sparsis per tot mea regna carinis,
Circumfusa polo, bellique acerrima nutrix,
Ad superos quae causa viae?’ [...]
(‘Epithalamium Vander Milen’ v. 131b-135a)Ga naar eind15
O dochter van den Ryn, die magt van kielen
Brengt in myn Ryk, vol dappere oorlogszielen;
(Zo sprak hy) die gedrogten weet te temmen,
Daar u ten dienste ontelbre zeegoôn zwemmen,
Gy zelf verdient myn waterkoets t'aanvaarden
Ten zetel, zelf te mennen myne paarden,
Myn zeevork in uw strydbre vuist te dragen;
Hoe nu? zeg op, wat mag u herwaart jagen?
(‘Echtkrans’ v. 137-144)
In v. 130-131 a laat Grotius Neptunus alvorens zijn toespraak te beginnen zich van zijn zetel verheffen en zijn wapens zakken om eerbied te tonen aan de heldin. Vollenhove laat in v. 135-136 de Zeevooght (demythologisering en variatio) oprijzen en drie maal zijn hoofd buigen voor Vryheit, voordat hij haar aanspreekt, haar daarmee nog meer eer betonend. Het mogen voeren van de drietand als eerbewijs noemt Grotius direct, Vollenhove bewaart deze scepter van de Zeevooght tot het laatst. De ‘beroemdste godin op aarde’ (hommage aan Oldenbarnevelt) noemt Vollenhove ‘dochter van den Ryn’ (Grotius vermeldt de Rijn in v. 316, Batavia is de eerste van de Rijn-nimfen). ‘Polus’ vervangt Vollenhove door het fraai met ‘Ryn’ assonerende ‘myn Ryk’ (de reizen om de Noord en de Zuid zijn in 1655 niet meer actueel). Batavia moet het doen met één eerbewijs; Vryheit mag zich, naast de drie hoofdbuigingen, verheugen in drie eerbewijzen: de zeegoden dienen haar, ze mag op de waterkoets rijden van de Zeevooght en zijn paarden mennen èn de zeevork in haar strijdbare vuist dragen. Die eerbewijzen zijn algemeen bekend in de zeventiende eeuw. Ze zijn op de hier afgedrukte prent uit 1653 toebedeeld aan Tromp (actualisering van Vollen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
hove), één van de helden die Vryheit bij het sterrenbeeld Leeuw ontmoetGa naar eind16. Behalve de inhoudelijke overeenkomsten en verschillen is er nòg iets dat opvalt. Grotius gebruikt hier voor Neptunus' aanhef ongeveer vier regels, Vollenhove acht. Zonder de exacte verhouding uit te rekenen kunnen we vaststellen dat Vollenhove het hele gedicht door voor zijn imiterende passages meer versregels gebruikt dan zijn voorbeeld. Dat komt in de eerste plaats doordat het Latijn veel concieser is dan het Nederlands, maar voorts ook doordat Vollenhove, evenals Grotius zelf erg knap deed, gebruik heeft gemaakt van de klassieke amplificatiotechniek. Curtius heeft deze treffend omschreven als ‘kunstvolle Aufschwellung der Diktion’Ga naar eind17. Vollenhove heeft in eerste instantie gewoon gekozen voor ‘Breitenamplifizierung’ als imitatiomiddel. Het noemen van drie eerbewijzen is daar een goed voorbeeld vanGa naar eind18. Vollenhove lijkt het hier, maar ook elders in het gedicht fraaier te hebben willen zeggen dan zijn voorganger, met andere woorden, hij heeft mede met behulp van ‘Höhenamplifizierung’ met zijn voorbeeld willen wedijveren. ‘Hoe nu? zeg op, wat mag u herwaart jagen’ (‘Echtkrans’ v. 144) vertoont bijvoorbeeld meer spanning dan ‘Ad superos quae causa viae’ (‘Epithalamium Vander Milen’ v. 135a, ‘quae causa’ is een vaste klassieke formulering) Vollenhove noemt de hemelingen verderop in v. 163b, als Vryheit haar rede aanheft met ‘ô grote hemellieden’. | |||||||||||||||||||||||||
Andere bronnenHet ‘Epithalamium Vander Milen’ is echter niet Vollenhove's enige bron geweest. In ‘Aan den Lezer’ vinden we daarvoor weer het spoor. Vollenhove vertelt daarin dat Grotius de klassieken had nagevolgd (r. 20-21, zie ook het citaat op p. 262). Als klassieke dichters noemt hij even daarvoor Catullus, Statius en Claudianus, twee verschillende tradities - de lyrische en de epische - onder één noemer brengendGa naar eind19. Welnu, in Statius Silvae is het epithalamium te vinden dat hun beider voornaamste bron was: ‘Epithalamion in Stellam et ViolentillamGa naar eind20. Bestudering van de drie epithalamia wijst uit dat Vollenhove behalve Grotius ook regelrecht Statius heeft nagevolgd. Hij volgt Statius meer op de voet dan Grotius deed. Afgezien van een paar kleine elementen imiteert Vollenhove wèl begin, vertelstructuur en slot van het genoemde gedicht van StatiusGa naar eind21. Grotius noemt bijvoorbeeld aan het eind de het-paar-te-bedde-zingende Hymen niet. Vollenhove wèl, maar laat hem in tegenstelling tot Statius, echt zingen (‘Epithalamion’ v. 237b-239a, ‘Echtkrans’ v. 329-372). Voor dit feitelijke epithalamium binnen het gehele bruiloftdicht gebruikt hij wel enkele elementen van Statius. Grotius had overigens Statius' gedicht ook gebruikt voor twee andere epithalamiaGa naar eind22. Ook aan Claudianus heeft Vollenhove, al dan niet via Grotius, enkele elementen ontleend. Bijvoorbeeld het paradijs van Venus op Paphos met de rondvliegende liefdesgodjes en Cupido, die hun pijlen in een honingbron dopenGa naar eind23. Vollenhove heeft gestreefd naar een zelfstandige, creatieve imitatio, geen slaafse. Vossius noemt dit een ‘viriele’ imitatioGa naar eind24. Hij heeft zich het materiaal van zijn voorbeelden eigen gemaakt en het mede met behulp van de amplificatiotechniek tot een organisch geheel gemaakt. Er zijn geen lassen of stijlverschillen zichtbaar. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
2 VariantenVan de ‘Echtkrans’ heb ik in totaal vier versies gevonden, die ik hieronder zal bespreken. De eerste is de originele uitgave, de tweede de door Vollenhove bedoelde illegale herdruk, de versie uit de Poëzy 1686 de derde. De vierde versie is te vinden in Poëzy 1685. Van een bruiloftsdicht en andere gelegenheidsgedichten werd vaak een gelegenheidsdrukwerkje gemaakt, dat aan het bruidspaar en de gasten werd gegeven. Veel van dergelijke planodrukken zijn bewaard geblevenGa naar eind25. Ook Vollenhove heeft zijn gedicht voor de bruiloft laten drukken, en wel bij Jan Petersz van Wieringen aan de Markt in Steenwijk. Eén exemplaar is uiteindelijk in de UB van Leiden terechtgekomen (Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde)Ga naar eind26. Vollenhove vertelt de lezer dat het epithalamium buiten zijn kennis ‘herdrukt’ is ‘onder de gedichten van verscheide geesten gemengt’ (‘Aan den Lezer’ r. 5-6). In één van de bekende zeventiende-eeuwse verzamelbundels ontdekte ik de door Vollenhove bedoelde versie. Onder de titel ‘De Bruilofttoortsen Van d'Heer Joan van Echten, Heer van Echten en 't Hogeveen, En Mejuffer, Anna Elisabet van Haarsolthe, Dochter van den Kranenburgh’ staat het in Klioos KraamGa naar eind27. De samensteller van deze bundel moet het gedicht in de hiervoor vermelde oorspronkelijke vorm in handen gekregen hebben. Hij heeft het gedicht ongewijzigd overgenomen, de interpunctie is bijvoorbeeld volledig gehandhaafd. De twee handmatige verbeteringen in de planodruk (een vergeten woord en een drukfout) zijn overgenomen in Klioos Kraam. Het bruidspaar moet het echter stellen zonder de uitgebreide titulatuur op het omslagblad (de bruid is o.a. een ‘Deught en Zedenrijke Iuffer’). De tweeënveertig verschillen tussen de planodruk en Klioos Kraam laten zich onderscheiden in spellingverschillen, gewone drukfouten en drie drukfouten met inhoudelijke consequenties. Merkwaardigerwijze heeft de samensteller slechts tot v. 34 de spelling met -gh-aangepast: verght veranderd in vergt (v. 4) bijvoorbeeld. Door het zetduiveltje geselt de Noordzee ineens het strand met zoete in plaats van zoute baren (v. 89), vliegt de Nimf der Vrye Nederlanden in v. 93 met groote vaart in plaats van met grooter vaart en verliest ze in v. 158 haar gezagh, maar laat in plaats daarvan iedereen zwichten voor haar gezangh. Het is reeds bij vluchtige vergelijking van de eerste (‘Bruilofttoortsen’) met de derde versie (‘Echtkrans’) duidelijk, dat Vollenhove zijn gedicht voor de Poëzy niet slechts verbeterd, maar vrijwel volledig herdicht heeft. Klaarblijkelijk vond hij het toch de moeite waard de ‘onrype vrucht’ van zijn jeugd (‘Aan den lezer’ r. 1-2, gebruikelijke captatio benevolentiae) na rijping op te poetsen en aan het begin van de afdeling ‘Bruiloftdichten’ in zijn Poëzy te laten glanzen. Vollenhove brengt verschillende soorten wijzigingen aan, die ik hieronder nader zal uitwerken. Ik kies een paar voorbeelden. Hij verandert de titel en plaatst onder die titel een motto: ‘Scilicet is superis labor est’Ga naar eind28. Vollenhove herziet de namen van de koppelaarster en haar gezellinnen (Nimf der Vrye Nederlanden, Vryheit en Dapperheit) in Vryheit van de zeven Nederlanden, Wysheit en Dapperheit. Ook laat hij hier een paar regels weg, wijzigt hij daar de volgorde, en vervangt hij een aantal regels geheel, alles om stilistische redenen. Veel varianten zijn alleen maar uit de wens tot verfraaiing te verklaren. Door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
toevoeging van beelden of door ze door sierlijker of lovender beelden te vervangen èn door extra bijvoeglijke bepalingen wil hij de onrijpe vrucht eetbaarder maken: ‘U, EGHTEN, u, daar Echten op mag pralen,// De parel en den roem der Drentsche Heeren,// Komt al die stoet op uwe Bruiloft eeren.’ (‘De bruiloft-toortsen’ v. 14-16) herdicht hij in ‘U, ECHTEN, 't licht, dat 't Echten lang moet stralen,// De parel, ryk van glans, der Drentsche heren,// Komt alles op uw' hogen troudag eren.’ (‘Echtkrans’, v. 14-16). Een aantal varianten komt voort uit zijn interesse in een zo zuiver mogelijke inhoud. In ‘Aan den lezer’ r. 14-16 schrijft hij: ‘Voor onbeschaamt vertoog van bedtgeheimenissen, en alle taal, die eerbare oren quetst, heb ik my hier zo wel gewacht, als altyt in myne andere dichten, ook bruiloftdichten [...]’. Hoewel de zeventiende-eeuwse lezer er ook zeker geen rode oortjes van gekregen zal hebben, achtte Vollenhove bij het herlezen deze passage blijkbaar ongepast: Tree heen, ô Bruit! en schroom niet in 't verbeelden
Van 's Bruigoms komst, en zoo veel minneweelden,
Hem nakende, als gy beide zult verzamen.
(‘De bruilofttoortsen’ v. 369-371)Ga naar eind29
Hij herdicht deze regels namelijk als volgt: Tre heen, ô bruit, en schroom niet in 't verbeelden
Van 's bruigoms komste, en vreugt, en minneweelden,
die Kuischeit, tot haar' huisbou, zelf betamen.
(‘Echtkrans’ v. 365-367)
Met deze kuising past Vollenhove zich enigszins aan bij de christelijke epithalamiaGa naar eind30. Het gedicht bevat overigens geen christelijke elementen. Vollenhove is echter niet alleen geïnteresseerd in een zo zuiver mogelijke inhoud, maar ook in een zo zuiver mogelijk Nederlands. In taalkundig opzicht verwijdert hij bovendien nog een aantal ‘kladden’: verkeerde naamvallen, werkwoordstijden, woordgeslachten, aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden, lidwoorden en gewrongen zinsconstructies zijn gezuiverd. Een paar voorbeelden. Het verouderde kost vervangt hij bijvoorbeeld overal door kon. ‘U stroojen zy de vloer vol maagdepallem,’ corrigeert hij in ‘U strojen zy den vloer vol maagdepallem,’ (v. 24). Over deze correcte verbuiging van het lidwoord sprak Vollenhove zich overigens al rond 1678 uit in ‘Aan de Nederduytsche schryvers’, v. 29-50: ‘Wie veegt alom die kladden uit ons blaân,// Daar de voor den, of den voor de most staan.’ (v. 29-30, cursivering van mij, D.V.S.)Ga naar eind31. In tegenstelling tot de Charites uit de ‘Bruilofttoortsen’, zijn de Bevalligheên in de ‘Echtkrans’ al klaar met het spreiden van het bruidsbed (v. 20): spreidden in plaats van spreiden. In v. 46 zijn de leeuwen nu duidelijk mannelijk: ‘Bestiert den toom, hun in den muil gewrongen’, deze versregel schept minder verwarring dan de oorspronkelijke ‘Bestiert den toom, haar in den muil gewrongen’. Bij het herdichten verkeert hij blijkbaar weer in lager sferen, want hij realiseert zich nu wel dat de Melkweg mannelijk is, en schrijft ‘zyn witheit’ op in plaats van ‘haar witheit’ (v. 95). In plaats van ‘treft’ in v. 175 (‘Kupidoos boogh en wapen treft nu beter’) kiest hij de conjunctivus ‘treff’, die inderdaad beter past in de context. De keuze van het juiste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
bezittelijk voornaamwoord (‘Aan de Nederduitsche schrijvers’ v. 55-60) had hij op 4 april 1669 al in een brief aan Brandt aan de orde gesteldGa naar eind32. Het gedicht liet hem niet los, blijkens de handgeschreven aantekeningen in Vollenhove's eigen exemplaar van de Poëzy, een proefdruk: de vierde versie. Dankzij de speurzin van drs Garrelt Verhoeven (boekhistoricus R.U. Leiden) beschikt de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde sinds juli 1995 over dit unieke exemplaar met het jaartal 1685 op de titelpagina en vele correcties en varianten van Vollenhove's eigen handGa naar eind33. Het bevat ook Vollenhove's handgeschreven en gedrukte lijsten met ‘drukfeilen’. De correcties van deze proefdruk zijn niet doorgevoerd in de definitieve druk van 1686Ga naar eind34. Vollenhove heeft bij zijn drukproefcorrectie twee varianten aangebracht in versregels die hij voor de Poëzy al herdicht had. De oorspronkelijke regel over de gezellinnen van de Nimf ‘En met haar heen door kling en kogel streven,’ heeft hij eerst herdicht in ‘Met haar voordees door kling en kogel streven,’, vervolgens in ‘Met haar voogdes door kling en kogel streven,’ (v. 50, in Klioos Kraam staat trouwens koegel). In de eerste versie klinken de leeuwen voor de wagen van de Nimf wat sputterend: ‘Ten neuze vier en vlam en rook uitblazen:’ (v. 5-8). In de derde geeft de alliteratie het span al wat meer kracht: ‘Vervaarlijk vier en vlam ten neuze uitblazen:’. In de variant van de ‘drukfeilen’-lijst (de vierde versie) moet de combinatie van alliteratie en assonantie de leeuwen echt majestueus doen lijken: ‘Vervaarlijk vier en vlam ten snuite uitblazen:’. In de gedrukte tekst zelf staat nog een variant op een variant, die niet in de ‘drukfeilen’-lijst voorkomt. Ik vermoed dat Vollenhove die nog weer later, na de publicatie van Poëzy 1686, zijn gedicht herlezend, heeft aangebracht. De ‘Bruilofttoortsen’ beschrijft de bruidegom aldus: ‘Geen kloek beleit verwacht van graauwe hairen,// Maar grijs verstant vint in zijn jonge jaren.’ (v. 217-218). ‘Echtkrans v. 213-214 luidt: “Verwacht geen Staatbeleit van grawe haren,// Maar levert grys vernuft in jonge jaren.” Vollenhove vond uiteindelijk de volgende versie blijkbaar het meest eerbiedwaardig: “Verwacht geen Staatbeleit van gryze haren,// Maar levert out vernuft in jonge jaren.” Deze varianten geven een aardig inzicht in Vollenhove's manier van dichten en in zijn gewijzigde spellingopvattingen. Hij wikte en woog elk woord, vaak ook in overleg met Brandt en andere dichtersGa naar eind35. De ongewone herspellingen van graauwe in grawe, leeuwen in lewen (v. 57) en nieuw in niew (v. 145) zijn voorbeelden van Vollenhove's brief aan Brandt d.d. 25 mei 1682’Ga naar eind36. In de ‘Bruilofttoortsen’ is Vollenhove's spelling van lange klinkers in een open lettergreep nog niet consequent, in de ‘Echtkrans’ wel (bijvoorbeeld v. 3 zonen in plaats van zoonen). Vollenhove en Brandt verschilden van mening over deze spelwijze blijkens een brief van 11 maart 1683.Ga naar eind37 Vollenhove spelt in de ‘Bruilofttoortsen'al -aa- in plaats van -ae-, spelt slechts één keer -ck(-) in plaats van -k(-), in de ‘Echtkrans’ alleen nog maar -k(-). In de auslaut spelt hij in 1655 al -t in plaats van -d. Ook schrijft hij al quam (v. 66). Al deze kwesties zijn in Nyloë's Aanleiding tot de Nederduitsche taal. Amsterdam, 1703. door Vollenhove van instemmend commentaar voorzienGa naar eind38. In de ‘Echtkrans’ heeft Vollenhove consequent de -h- in bijvoorbeeld magh (v. 3) geschrapt, waar de samensteller van Klioos Kraam hem al gedeeltelijk in was voorgegaan. De drukfout ‘Zeevooght’ (v. 134) heeft Vollenhove in zijn erratalijst en in het gedicht zelf hersteld. In het gedicht zelf heeft hij bovendien nog drie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
maal een verbindings -s- in samenstellingen met bruiloft bijgeschreven: (bruiloftsgallem (v. 21), bruiloftsvreugt (v. 313) en bruiloftsbedt (in v. 363). Met het signaleren van de consequente wijziging van ij in y besluit ik bovenstaande wat droge opsomming. Ook in de mythologische beeldspraak heeft de dichter-predikant varianten aangebracht. Bij de ingrijpende herziening schrapt hij (een paar uitzonderingen daargelaten) de vaak voorkomende benaming Godt(heit)/Godinne, brengt veranderingen aan (bijvoorbeeld Huwlijxgodt (v.248) in troubezorgers (v.246)), schrijft godtheit in ieder geval met een kleine letter en verwijdert soms godennamen geheel. Dit lijkt een serieuze poging te zijn het gedicht minder aanstootgevend te maken. Grondige vergelijking wijst echter uit dat Vollenhove er zelfs nog drie goden aan heeft toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||
3 ApologieDoor Grotius' gedicht als voorbeeld voor de ‘Bruilofttoortsen’ te nemen, koos hij voor mythologische beeldspraak. Bij het herdichten handhaaft hij zijn keuze. Als inmiddels gezaghebbend predikant in Den Haag voorziet hij door hernieuwde publicatie in opspraak te rakenGa naar eind39. Daarom verdedigt hij zich bij voorbaat met het hiervoor al enkele malen aangestipte ‘Aan den Lezer’, dat hij direct op de ‘Echtkrans’ laat volgen. In negenennegentig regels beroept hij zich in een bonte aaneenschakeling van namen en citaten op ruim vijfentwintig heidense, oudchristelijke en min of meer eigentijdse autoriteiten: o.a. Plutarchus, Hieronymus, Scaliger, Vossius, Clemens van Alexandrië, Beza en AugustinusGa naar eind40. Omdat Stronks 1996 en Sluyter 1986 al uitgebreid op de problematiek van de mythologische beeldspraak en ‘Aan den Lezer’ ingaan, zal ik hier Vollenhove's argumenten niet uitvoerig bespreken, maar volstaan met een samenvatting van zijn standpunt en een aantal opmerkingenGa naar eind41 In werkwijze en gedachtengang presenteert hij zich zoals het een geleerde dichter uit zijn tijd betaamt. Als hij bijvoorbeeld ter verdediging Hieronymus aanhaalt, die tot de allegorische leerstijl ook de gelijkenissen van Syriërs en ‘Palestyners’ rekent, voegt hij daar zelf de beelden en tekens van de Egyptenaren aan toe (r.32-35)Ga naar eind42. Zijn hele betoog is echter wat rommelig gebouwd. Vollenhove gaat in zijn apologie mee met de gangbare opvattingen door te zeggen dat hij de ‘omwegen van fabelen en verzierde diensten van goden en godinnen’ slechts heeft gebruikt om ‘deze dichtstoffe sieraat en luister te geven’ (r. 18-19). Hij heeft de heidense goden slechts genoemd om hun allegorische, niet om hun religieuze waardeGa naar eind43. Door Neptunus heeft hij slechts ‘het zeegeluk en de zeemagt van den staat door den zegen des Almagtigen verkregen’ uit willen beelden (r. 68-70). De Haagse predikant is daarom niet bang dat deze verdichtsels nog geloof zullen vinden ‘onder ons Christenen’, of dat iemand vermoedt dat hij deze goden met al hun schanddaden, gebreken en zonden wil vereren (r. 42-56). Van deze werken der duisternis en des vleses, die Vollenhove overigens uitvóerig opsomt, heeft hij zich natuurlijk ook verre te houden! Hij is serieus in zijn allegorische bedoelingen. Bij hem is geen sprake van de opvatting die in de zeventiende eeuw veel bijval heeft gehad: goden in epithalamia zijn vaak een teken ‘dass es hier recht fröhlich zugehe und dass die Sache nicht allzu seriös zu nehmen sei’ (M.A. Schenkeveld-van der Dussen 1980, 34). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
Wie Vollenhove's visie verwerpt ‘hy denke dat ik “er my zelven ook niet mê heb voldaan gevonden, na dit bruiloftdicht zulk een” dichtstyl nooit meer gebruikende’ (r. 76). Reeds op de volgende bladzijde komen we Apollo en Min echter al tegen in een bruiloftdicht, op p. 416 Hymen en Min en op p. 423 zelfs Venus. Ook noemt hij de goden door ze niet te noemen (praeteritio). Op p. 437 bijvoorbeeld ‘'k verdaag geen bruiloftsgodt, die met zyn toortse en rymen // Dit paar te bedt gelei: men past hierop geen Hymen // Der zielen bruidegom eischt hoger bruiloftsmaat’. Zelfs in christelijke poëzie schuwt hij heidense beelden niet. Vollenhove is voor zichzelf tot een compromis gekomen: hij wijst de mythologie niet volledig af, maar maakt er spaarzaam gebruik van. In zijn gelegenheidspoëzie figureren de goden eigenlijk nog het meest, meer naarmate de bezongene of de lezers dit ook vermoedelijk meer zouden waarderen. E. Stronks toont dit in haar dissertatie uitgebreid aan. E.J. Sluyter citeert ‘Aan den Lezer’ uitvoerig en concludeert dat Vollenhove met name de lichtzinnigheid van de mythologische verhalen afwees (Sluyter 1986, 339). | |||||||||||||||||||||||||
ConclusieVollenhove's pogen ambt en dichterschap met elkaar te laten rijmen lijkt vooral een ethische keuze te zijn geweest, waarbij te verwachten kritiek uit de gemeente zeker een rol kan hebben gespeeld. Hoe zou hij gedicht hebben als hij geen predikant was geweest? Als hij consequent was geweest, had hij ondanks het verzoek van de boekverkopers en de mogelijke bekendheid door de herdruk in Klioos Kraam de ‘Bruilofttoortsen’ gelaten voor wat het was. Volledig herdichten, latere varianten en een apologie waren dan niet nodig geweest. Hij had er voor de Poëzy een christelijke aemulatio van kunnen maken. Hij heeft het niet gedaan. Was hij er ondanks de captatio benevolentiae aan het begin van ‘Aan den Lezer’ wellicht trots op? Mijns inziens heeft de Haagse dominee zich met zijn herdichte ‘Echtkrans’ dat voldoet aan de regels van de epithalamiumkunst èn het geleerde ‘Aan den Lezer’ willen bewijzen als poeta doctus. | |||||||||||||||||||||||||
TenslotteDat Grotius ‘Epithalamium Vander Milen’ na tweeënvijftig jaar een jonge dichter als Joannes Vollenhove nog kon inspireren, bevestigt eens te meer het belang van de Neolatijnse letterkunde voor de Nederlandse zeventiende-eeuwse poëzieGa naar eind44. De navolging van met name Statius bewijst bovendien weer de invloed van de laatklassieke epische epithalamia op de Neolatijnse en zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkundeGa naar eind45. De geleerde dichter-predikant Vollenhove heeft zijn lezers met zijn oudste bruiloftdicht en zijn apologie een staaltje van zijn kunnen als poeta doctus laten zien, hoewel hij de mythologische ‘dichtstijl’ als zodanig om begrijpelijke redenen afwees. Hij hoort niet tot de bekende zeventiende-eeuwse groten (althans als dichter), hoewel hij zeker invloed heeft gehad. Zijn in de handboeken geprezen èn verguisde werk is de oplevende, nadere bestudering zeker waard. Hij twijfelt zelf of zijn gedicht ‘smakelyke spyze voor liefhebbers, die belust zyn op zulke gerechten’ is (‘Aan den Lezer’ r. 7-8). Ik hoop dat ik de hedendaagse lezer een indruk gegeven heb van de smaak van spijzen à la Vollenhove, door hem in zijn goed geoutilleerde keuken het recept te laten bestuderen en enkele ingrediënten te laten proeven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
|