Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| ||||||||||
[1996/3]Institutionele literatuursociologie en genderstudies
| ||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||
rijke bron te vormen voor hypothesenvorming. Zo zijn er de laatste jaren verschillende studies verschenen waarin visies van Bourdieu worden toegepast en getoetst, zie de dissertaties van Dijkstra, Kraaykamp, De Nooy en Janssen.Ga naar eind3 | ||||||||||
Gender en literatuurgeschiedschrijvingHoewel Bourdieu de factor gender niet in zijn beschouwingen heeft betrokken, lijken zijn ideeën voor bepaalde vormen van genderstudies-onderzoek een interessant kader te kunnen vormen. In dit artikel wil ik nagaan in hoeverre dat inderdaad het geval is. Het gaat mij daarbij met name om onderzoek naar de problematische verhouding tussen vrouwelijke auteurs en de literatuurgeschiedenis, die onder meer tot uiting komt in hun geringe representatie in de canon. Met dat onderwerp hebben genderstudies-onderzoekers zich van meet af aan beziggehouden. Zoals bekend is er al een reeks van theorieën en mogelijke verklaringen aangedragen, waarmee de kwestie echter bij lange na niet is opgelost. Integendeel; hoe meer onderzoek er werd verricht, hoe complexer en geschakeerder de relatie gender-literatuurgeschiedenis bleek te zijn. Veel van de aanvankelijke theorieën bleken gemakkelijk met allerlei tegenvoorbeelden te weerleggen, of boden slechts een gedeeltelijke verklaring. Dat vrouwen bijvoorbeeld minder gemakkelijk toegang tot de letterkunde hadden, of dat zij minder kansen, ruimte, steun, aanmoediging, voorbeelden of materiële mogelijkheden hadden om te schrijven, zoals vaak naar voren is gebracht, gaat voor bepaalde perioden uit de literatuurgeschiedenis duidelijk op, maar voor andere juist weer niet, en is daarom als algemene verklaring niet bevredigend. En ook in de receptie van het werk van vrouwen, die op het punt van ongelijke behandeling en waardering werd onderzocht, lijkt slechts een gedeeltelijke verklaring te liggen. Zulk onderzoek heeft wel veel inzicht in de relatie gender-literatuurgeschiedenis opgeleverd en zal zeker voortgezet moeten worden. Zo bleken er in de literaire kritiek van het begin van deze eeuw ideologische krachten werkzaam te zijn, beelden en voorstellingen van vrouwen en vrouwelijkheid, die de receptie van het proza van vrouwen (de ‘damesroman’) beïnvloedden. En ook meer in het algemeen werd het duidelijk, dat in literatuurgeschiedschrijving en canonisering patronen en mechanismen werken die ertoe leiden dat het werk van vrouwen eerder buiten de boot valt. Ook hier bleek, dat de situatie veel gecompliceerder was dan in de aanvankelijk wel gehoorde complot- of uitsluitingstheorieën werd gesteld. Aan schuld of samenzwering gelooft nu eigenlijk niemand meer. De receptie is dus een vruchtbare invalshoek, maar zal toch, als gezegd, geen volledige verklaring kunnen bieden voor alle vragen op dit terrein. Want steeds meer wordt het duidelijk, dat ook de schrijfsters zelf een aandeel hebben in de manier waarop ze in de literatuurgeschiedenis figureren. Het is niet alleen een kwestie van verdringing en uitsluiting, maar ook van zich, om welke reden ook, laten verdringen en uitsluiten. De onderzoeksresultaten die er tot nu toe zijn, wijzen uit dat vrouwelijke auteurs er een houding of gedragswijze op na houden die hun marginalisering in de hand werkt, die althans niet bevorderlijk is voor veel aandacht van critici en literatuurgeschiedschrijvers. Er is op dit gebied nog weinig duidelijk; er zijn aanwijzingen, maar vooral vragen en gissingen. Maar het is zeker de moeite waard om deze kant van de ‘zaak’ gender en literatuurgeschiedenis nader uit te werken. In een recente discussie tussen schrijfsters en vrouwenstu- | ||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||
diesonderzoekers bleek, dat vragen naar de positie van vrouwen in het literaire veld het debat over de vrouwelijke stem of de vrouwelijke literaire traditie hebben verdrongen.Ga naar eind4 Daarmee betreden we dus het terrein van de institutionele literatuursociologie. Tot nu toe is uit verschillende onderzoeksresultaten het volgende beeld van de plaats van vrouwen in literaire instituties naar voren gekomen: niet alleen bezetten vrouwen in veel mindere mate de strategische posities in bijvoorbeeld redacties, uitgeverijen en de literaire kritiek, maar ook zijn zij als auteur veel minder betrokken bij literaire groeperingen, generaties, bewegingen, laten zij zich minder in met literaire debatten en polemieken en zijn zij minder geneigd zich buiten hun werk om poëticaal te manifesteren. Over het algemeen valt hun afzijdigheid van het literaire strijdtoneel op, ook in perioden dat zij wel in ruime mate deelnamen aan de letterkunde. Een blik op de literatuurgeschiedenis van de laatste twee eeuwen leert, dat vrouwelijke auteurs zelden of nooit betrokken waren bij de jongerengeneraties die daarin een rol spelen, van ‘het jonge Holland’ rond 1830 tot de Mooie Jonge Goden uit Vlaanderen 1986. De genoemde karakteristieken gaan bijvoorbeeld op voor de romanschrijfsters uit de eerste decennia van deze eeuw. Zij organiseerden zich niet, richtten geen tijdschriften op, schreven geen manifesten en mengden zich niet in literaire debatten, zij leken niets bewust aan te vallen of te verdedigen, af te breken of voort te zetten. Ook de dichteressen van de jaren vijftig voldoen op een aantal punten aan dit beeld. Dit gemis aan poëticale en organisatorische inbreng zal van invloed zijn op de beeldvorming en canonisering van het werk. Een institutionele benadering kan duidelijk maken of dat inderdaad het geval is en hoe dat dan precies in zijn werk gaat, en kan zo een zinvolle bijdrage zijn aan dit onderzoeksterrein. Dat wil ik, als gezegd, hier nagaan, en bezien op welke punten zulk institutioneel vrouwenstudiesonderzoek zich zou moeten toespitsen. Het gaat dus om een eerste inventarisatie en een aanzet tot een onderzoeksprogramma op dit gebied. Daartoe lijken toepassingen van Bourdieus ideeën bruikbaarder dan de ideeën zelf. Die zijn nog te zeer onuitgewerkt en onbewezen. Ik richt me speciaal op één studie, die van Wouter de Nooy uit 1993: Richtingen & Lichtingen. Literaire classificaties, netwerken, instituties. Daarin zijn enkele kernpunten uit de theorieën van Bourdieu omgezet in hypothesen die worden getoetst aan de hand van een grote hoeveelheid empirische gegevens. De vele tabellen en statistieken kunnen bijdragen aan mijn doel. En het onderwerp is daar bij uitstek geschikt voor. Want de organisatie in literaire groepen en richtingen is zeker een belangrijke factor in de beeldvormings- en canoniseringsprocessen, terwijl juist op dat terrein vrouwelijke auteurs een specifiek gedrag lijken te vertonen. | ||||||||||
De organisatie van het literaire veldDe Nooy heeft zich ten doel gesteld, de samenhang na te gaan tussen de wijze waarop auteurs door critici worden geclassificeerd ofwel ingedeeld in literaire richtingen, en de wijze waarop zij zichzelf organiseren rond programma's, tijdschriften, uitgevers, literaire voorbeelden etcetera. Het draait, met andere woorden, om de vraag in hoeverre de beeldvorming (ofwel symbolische positie) van auteurs, samenhangt met hun eigen sociale netwerken (ofwel materiële positie). Bourdieu gaat er, als gezegd, zonder meer van uit dat er zulke relaties bestaan. De homolo- | ||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||
gie tussen materiele en symbolische posities is zelfs een van de pijlers van zijn theorieën. Voor een goed begrip van het onderzoek en de conclusies is het goed om iets dieper in te gaan op de sociologische denkwijze die het kader ervan vormt. Het literaire veld vormt daarin het toneel van een constante machtsstrijd. De organisatie van het veld is van dien aard, dat beginnende deelnemers eraan zich een positie dienen te veroveren op de bestaande, gevestigde posities en reputaties. Het literaire veld biedt immers niet aan ieder die dat wil een succesvolle carrière. Een van de mogelijkheden voor beginnende auteurs is, zich te organiseren. De wijze waarop zij zich in groepen organiseren en zich met manifesten of programma's presenteren, wordt opgevat als strategisch gedrag dat tot doel heeft zich te onderscheiden ten opzichte van voorgangers en generatiegenoten, prestige te verwerven en deel te krijgen aan de consacreringsbevoegdheid, ofwel zich ‘symbolisch kapitaal’ toe te eigenen. Aan eventuele inhoudelijke overeenkomsten, gemeenschappelijke intenties en uitgangspunten van groepsgewijs opererende auteurs wordt in deze benadering geen aandacht besteed. Groeperingen en bewegingen hebben in deze denktrant een sociale basis en een sociale functie, en ook literaire verandering of vernieuwing wordt in sociale termen bezien. Het literaire veld creëert zijn geschiedenis door het constante gevecht tussen degenen die al naam hebben en de nieuwkomers. Groepsvorming is voor die nieuwkomers van groot belang. Zij creëren daarmee een eigen identiteit en trekken aandacht en publiciteit die ten koste gaat van andere beginnende auteurs. Een groepsgewijs optreden van beginnende auteurs, al dan niet geconcentreerd rond een tijdschrift of met gebruikmaking van manifesten of programma's, liefst met de duidelijke boodschap dat het hier om een nieuw soort literatuur gaat, heeft effect op de beeldvorming die van hen ontstaat. Critici die het literaire aanbod moeten ordenen en indelen, laten zich daarbij sterk leiden door het beeld dat de auteurs zelf aanbieden. Vooral manifesten, programma's of andere poëticale uitingen hebben een sterke impact. Die worden door critici als gezaghebbend geaccepteerd, omdat ze afkomstig zijn van de makers zelf die geacht worden bij uitstek deskundig te zijn als duiders of plaatsbepalers van hun eigen werk. Poëticale stukken worden van groot belang geacht voor een plaatsbepaling of typering van de teksten of de intenties van de auteurs. Zoals gezegd gaat de institutionele benadering echter voorbij aan die inhoudelijke kant van de zaak; poëticale uitingen worden hier louter gezien als strategische middelen in de strijd om positie en prestige. De indelingen die critici aanbrengen worden dus sterk beïnvloed door de activiteiten die auteurs zelf ontplooien.Ga naar eind5 Die indelingen hebben niet alleen betrekking op soort, maar ook op kwaliteit. Onderscheiden en waarderen gaan hand in hand, zoals in onderzoek inderdaad is aangetoond. In het debat dat ontstaat na de introductie van een nieuwe beweging, gaat het erom of die wordt geaccepteerd en status krijgt, of uiteindelijk wordt gemarginaliseerd. In dat proces is de status, het prestige van de critici die zich opwerpen als verdedigers van de beweging in kwestie, van doorslaggevend belang. Uiteindelijk onstaat er in de literaire kritiek, via het eerdergenoemde proces van orkestratie, een consensus over het belang, de aard en de kwaliteit van de beweging. In de indelingen en oordelen van de kritiek spelen belangen overigens net zo goed een rol. Ook de criticus moet zich in het literaire veld prestige en status verwerven. Hij heeft het respect van zijn collega's nodig om als literatuurkenner te | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
worden geaccepteerd en zijn aandeel te krijgen in de ‘consacreringsbevoegdheid’, en zal in zijn keuzes daarmee rekening houden. Hij moet zich ook wel op zijn collega's oriënteren, omdat de tekst niet voldoende houvast biedt voor het eenduidig kwaliteitsoordeel dat van hem wordt gevraagd. En ook de literaire criteria die hem ter beschikking staan, zijn daarvoor te vaag. Niettemin wordt zijn oordeel opgevat als belangeloos. De kritiek heeft de naam te werken op basis van zuiver artistieke criteria, haar oordelen uitsluitend op de tekst zelf te baseren en zich autonoom op te stellen, los van commercie, publieksgroepen en lezersvoorkeuren. Zij lijkt daarom bij uitstek geschikt om literaire kwaliteit te beoordelen en krijgt een aureool van verhevenheid en belangeloosheid dat indruk maakt op de intellectuele elite. Zo slaagt zij erin haar smaak in brede kringen als de juiste geaccepteerd te krijgen. De academische literatuurbeschouwers en literatuurgeschiedschrijvers oriënteren zich vervolgens op de beeldvorming die in de literaire kritiek is ontstaan, een beeldvorming, als gezegd, waarin de door de auteurs zelf aangereikte beelden sterk doorklinken. Uit deze schets van het Bourdieuaans gedachtengoed volgt, dat auteurs en critici de belangrijkste factoren zijn in literatuurgeschiedschrijving en canonvorming; hun handelwijze, belangen, posities en strategieën hebben daarin de grootste invloed. Groepsvorming van auteurs lijkt een sterk effect op de beeldvorming in de kritiek te hebben. De Nooys onderneming is dus alleszins de moeite waard. Maar overigens is op de hierboven samengevatte visies wel het een en ander af te dingen. Met name dat het optreden van literaire groepen of bewegingen, evenals hun manifesten, programma's en de beeldvorming die in de kritiek van hen ontstaat, uitsluitend in sociale termen, als politiek en strategie worden bezien. Er wordt geheel voorbijgegaan aan het gegeven dat zulke gedragingen en uitingen ook een basis hebben in gemeenschappelijke ideeën of opvattingen. Er is niet alleen een gemeenschappelijk strategisch belang, maar toch ook een inhoudelijk belang, een gelijkgezindheid die auteurs samenbrengt. Daarnaast suggereren termen als strategie dat er bewust voor een bepaalde gedragslijn wordt gekozen; het lijkt mij zeer de vraag of dat terecht is. Een strikt onderscheid tussen de literairinhoudelijke en politieke kant van de zaak lijkt mij geen recht te doen aan de werkelijke gang van zaken. Bovendien is zo'n scheiding onnodig, want het feit dat een groep auteurs in literair opzicht hetzelfde nastreeft, hoeft niet uit te sluiten dat hun optreden ook sociale, literair-politieke kanten heeft en doet dus geen afbreuk aan de theorie over machtsverhoudingen, belangen en strategieën in het literaire veld. De institutionele benadering zou ermee winnen wanneer de inhoudelijke kant, de literatuuropvattingen van de betrokkenen in het institutionele proces, in de analyse zouden worden betrokken. Hier is al vaker voor gepleit. Een combinatie van onderzoek naar literatuuropvattingen (‘reconstructie-benadering’) met de institutionele benadering vormt overigens momenteel het centrale aandachtsgebied van de Stichting Literatuurwetenschap.Ga naar eind6 Bij het onderstaande moeten deze kanttekeningen in het oog worden gehouden. Een institutionele benadering is mijns inziens niet toereikend voor literair-historisch onderzoek en literatuurgeschiedschrijving, maar zou daarop wel een boeiende aanvulling kunnen betekenen. Zeker op het onderhavige terrein van gender en literatuurgeschiedenis. | ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
ProgrammapuntenDe Nooys onderzoek richt zich op auteurs en critici uit de jaren zeventig, een periode waarin vrij veel richtingen werden onderscheiden, die met diverse en wisselende benamingen werden aangeduid. Nu staan ze bekend als: de experimentelen of de Rastergroep, de Revisorgroep, de realisten, de romantisch-decadenten, de feministen. Er zijn 27 beginnende auteurs geselecteerd die in zulke classificaties voorkomen, om het verband te onderzoeken met hun positie in allerlei materiële netwerken, vanuit de hypothese dat classificaties van critici zulke materiële netwerken weerspiegelen en de verdere receptie in de literatuurkritiek beïnvloeden. Hiertoe is een aantal netwerken, zoals die rond tijdschriften, redacties, uitgeverijen, literaire voorbeelden, en die op basis van vergelijkingen, oordelen en voorkeuren van critici, minutieus geïnventariseerd en vergeleken met elkaar en met de door critici aangebrachte classificaties. Per criticus is nagegaan hoe hij de literatuur van dat moment indeelt, en met welke netwerken die indeling overeenkomt. Zo is met enige moeite (want onder een berg van berekeningen en statistieken) zichtbaar hoe het literaire beeld dat wij van de jaren zeventig hebben, tot stand is gekomen, welke groepjes auteurs er aanvankelijk optraden, hoe sommige weer van het toneel verdwenen (Propria Cures) en andere zich een vaste reputatie verwierven (Revisor-groep), en of de genoemde sociale factoren in deze processen een rol spelen. In verhouding tot het vele telwerk zijn de resultaten van de analyses overigens niet opzienbarend te noemen. Dat de sociale activiteiten van auteurs inderdaad bepalend zijn voor de wijze waarop ze in richtingen worden ingedeeld en succes hebben, is niet zo sterk als onomstotelijk feit uit de cijfers af te lezen als waarschijnlijk was gehoopt. De conclusie klinkt vrij gematigd: de cijfers ‘tonen dat classificaties over het algemeen matig, positief samenhangen met de netwerken tussen de auteurs. Over het geheel genomen kan geconcludeerd worden dat de classificaties een beeld geven van relaties tussen auteurs zoals die ontstaan door hun eigen activiteiten of door de activiteiten van critici.’Ga naar eind7 Wat wel naar voren komt, is het relatieve gewicht van de afzonderlijke factoren in het beeldvormingsproces. Dat is belangrijk voor verder onderzoek naar de beeldvorming van vrouwelijke auteurs. Het beeld van de literaire richtingen in de jaren zeventig is vrij snel ontstaan en was rond 1977 uitgekritalliseerd, waarna het niet meer is veranderd. Drie factoren blijken bijzondere invloed op die beeldvorming te hebben uitgeoefend. Ten eerste de groepsvorming rond tijdschriften. Critici oriënteren zich bij hun indeling van het literaire aanbod sterk op tijdschriften. Met name beginnende auteurs worden geassocieerd met het tijdschrift waarin zij debuteren of waarvan zij redacteur zijn. Die associatie is bepalend voor het verder verloop; een auteur blijft een ‘Propria Cures’- of ‘Raster’-auteur, ook al publiceert hij allang in een ander tijdschrift. In de debuutperiode is groepsvorming rond een tijdschrift dus van cruciaal belang. Dat levert aandacht op en bevordert het geclassificeerd worden als ‘nieuwe richting’ in sterke mate. Dit gebeurt sterker wanneer de auteurs zelf aan het woord komen, uitspraken doen in enquêtes en interviews. Dat is de tweede factor. Eigen uitspraken hebben een hoge status in de kritiek en een grote impact op de receptie. De Nooy geeft hier overigens geen oorzakelijke verbanden, hij legt netwerken naast elkaar. Toch is het duidelijk dat eigen uitspraken, en namen die auteurs zelf aan hun richting geven, gemakkelijk worden overgenomen in debatten en in oor- | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
delen van critici. In de vervolgfase is de feitelijke groepsvorming rond tijdschriften minder belangrijk en gaan andere factoren een rol spelen. Met name de wijze waarop auteurs onderling worden vergeleken wordt dan van belang, maar ook de mate waarin auteurs zich afzetten tegen collega's of op andere manieren zelf actief bijdragen aan de beeldvorming. Het blijkt dat critici met name de geclassificeerde auteurs onderling vergelijken. Daarin werkt de aanvankelijke groepsvorming rond tijdschriften sterk door, hetgeen het belang van het debuuttijdschrift nog eens onderstreept. Zo wordt het beeld van de nieuwe richting duurzamer. Er ontstaan debatten waarin critici partij gaan kiezen. In deze fase is het van belang welke criticus de verdediging van de nieuwe richting op zich neemt. Geleidelijk ontstaat er een consensus over de waarde van de richting. Dit proces leidde er in de jaren zeventig toe, dat de Propria Cures-groep werd gedisqualificeerd en eind jaren zeventig had afgedaan, terwijl de Revisor-groep als de belangrijkste richting naar voren kwam. De Nooy spreekt niet over het effect van classificaties. Hij beperkt zich tot vergelijkingen van situaties en is, zoals ik hierboven aangaf, voorzichtig in het formuleren van conclusies. Maar we kunnen toch wel uit het onderzoek afleiden, dat de genoemde sociale activiteiten van auteurs wel degelijk bevorderlijk zijn om als nieuwe richting te worden opgepikt, hetgeen vervolgens de aandacht en de beeldvorming in de kritiek stimuleert. Ook kunnen we nu vaststellen dat een analyse van de positie van vrouwelijke auteurs in het literaire veld het volgende in aanmerking moet nemen: - het begin van de loopbaan is cruciaal, met name de aanvankelijke betrokkenheid bij groepsvorming rond tijdschriften, als schrijver of, nog beter, als redacteur; - belangrijke factor is ook, dat men zich afzet tegen generatiegenoten en uitspraken doet over eigen werk/richting. In de jaren 70 zijn het met name de ‘Academisten’ die zich afzetten en de meeste aandacht krijgen; - vervolgens dient men opgepikt te worden in de classificaties en meegenomen in de vergelijkingen die critici gaan trekken; - en het is ook van belang dat een prominente criticus de desbetreffende richting verdedigt. Wanneer we dit lijstje leggen naast de bestaande indrukken van de wijze waarop vrouwelijke auteurs zich gedragen in het literaire veld, dan is het duidelijk dat hieruit zinvolle onderzoekspunten zijn af te leiden. Die indrukken hadden immers juist betrekking op de afzijdigheid van groeperingen, debatten en polemieken, zie hierboven. Alles wijst er op, dat nader onderzoek zich vooral moet richten op de betrokkenheid bij literaire tijdschriften, waar de groepsvorming en de literaire debatten plaatsvinden. Het is goed om daarbij in aanmerking te nemen om welke tijdschriften het gaat en welke plaats deze hebben in de literaire hiërarchie van dat moment. De Nooy besteedt daar ten onrechte geen aandacht aan. Hij turft de netwerken rond zestien tijdschriften en maakt daarbij geen onderscheid in soort, status, bekendheid, verspreiding of doelgroep, zodat een obscuur tijdschrift als Horus of Tijd Schrift staat naast bekende bladen als Maatstaf of Tirade, een etnisch georiënteerd blad als Mandala naast Hollands Maandblad, een blad met een lange traditie als De Gids naast een kortlopend periodiek als Gedicht. Maar we mogen toch aannemen dat het voor de reputatie van auteurs iets uitmaakt of ze betrokken zijn bij, bijvoorbeeld, een informatief en op een breed publiek gericht tijdschrift als Bzzlletin of een programmatisch en avant-gardistisch blad als Raster. | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
DebuutleeftijdEr is nog een punt waaraan De Nooy geen aandacht besteedt, althans niet expliciet, terwijl het voor het onderzoek naar vrouwelijke auteurs wel degelijk van belang is: de debuutleeftijd. De leeftijd waarop een auteur debuteert, speelt (en dit valt uit De Nooys onderzoek wel op te maken) op indirecte wijze mee in positie en beeldvorming. De richtingen die critici onderscheiden, blijken in het algemeen diverse overeenkomsten tussen de betrokken auteurs samen te vatten. Die overeenkomsten gelden, zoals we zagen, het tijdschrift waarin ze actief zijn, maar ook wat De Nooy noemt de ‘literaire leeftijd’, de ouderdom van de auteurs. De auteurs die tot één richting worden gerekend, zijn meestal van dezelfde generatie. Het gaat daarbij om beginnende auteurs; de periode na het debuut bleek immers doorslaggevend. Wanneer we de groepen bezien, die in verschillende literatuurgeschiedenissen worden onderscheiden, kunnen we inderdaad vaststellen dat die over het algemeen uit jongeren, generatiegenoten bestaan; zie Knuvelders ‘Beweging van Tachtig’, ‘Negentigers’, ‘generatie van 1905’, ‘jongeren van 1916’ ‘jongeren rond Criterium’, Anbeeks ‘beweging van Tachtig’, ‘Forum’, de ‘Amsterdamse school’, ‘de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ ofwel de ‘jongeren na 1945’, de ‘Vijftigers’ etc. Hieruit volgt dat de debuutleeftijd van een auteur een factor is die, indirect, namelijk via deelname aan jongerengroeperingen, invloed heeft op de beeldvorming. In het algemeen zal gelden dat auteurs die op oudere, dat is op minder gebruikelijke leeftijd debuteren, minder aansluiting vinden bij groepsvorming rond tijdschriften en dus eerder de kans lopen een eenling te blijven, hetgeen de kans verkleint om naam te maken in de kritiek en om een blijvende reputatie op te bouwen. De (veronderstelde) gewoonte van vrouwelijke auteurs om later te debuteren, zou dus wel eens van invloed kunnen zijn op hun positie in het literaire veld. Want daarin zou een oorzaak kunnen liggen van hun geringere betrokkenheid bij groepen en bewegingen en hun geringere representatie in de literatuurgeschiedenis. Het is niet moeilijk om een serie late vrouwelijke debutanten te noemen (ik beperk me tot prozadebuten in boekvorm): Maria Dermout (debuudeeftijd: 63), Jacoba van Velde (50), Josepha Mendels (45), Til Brugman (63), Frida Vogels (62) zijn in het oog springende voorbeelden. Maar lastiger is het vast te stellen, of laat debuteren inderdaad typerend is voor vrouwelijke auteurs. Tegenover de genoemde schrijfsters kan men immers H.J. Friedericy (47), A. Alberts (41) of F.B. Hotz (54) stellen. (NB: dat het in deze gevallen om literaire eenlingen gaat, onderstreept de voorafgaande veronderstellingen.) De Nooys onderzoek biedt op dit punt weinig houvast. We kunnen de auteurs bekijken die in zijn classificatieonderzoek figureren; dat zijn er 27, 21 mannen en zes vrouwen. In beide groepen zit één late debutant: F.B. Hotz (54) versus Ediel Portnoy (44). De gemiddelde debuutleeftijd van de schrijvers is 29.3, van de schrijfsters 31.5. Een verschil van 2.2 jaar is niet opzienbarend te noemen. Maar we moeten daar wel bij bedenken, dat De Nooy uitsluitend auteurs heeft geselecteerd die vaak in classificaties voorkomen en dat zijn zeker niet de typische of doorsnee-vrouwelijke auteurs. Als we een groter en meer willekeurig aantal schrijfsters bekijken, verandert het beeld aanzienlijk. Hieronder volgen (op volgorde van leeftijd) de namen van zeventien schrijfsters met hun debuutleeftijd. Het zijn degenen die op dit moment actief zijn en naam hebben gemaakt, gevestigde schrijfsters dus: | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
Marijke Höweler (44), Margriet de Moor (47), Charlotte Mutsaers (41), Anna Enquist (46), Nelleke Noordervliet (42), Monika van Paemel (26), Fleur Bourgonje (39), Tessa de Loo (37), Doeschka Meijsing (27), Marja Brouwers (36), Rascha Peper (41), Hermine de Graaf (32), Marion Bloem (31), Carl Friedman (39), Renate Dorrestein (29), Kristien Hemmerechts (32), Connie Palmen (36).Ga naar eind8 Van deze zeventien schrijfsters debuteerden er acht toen ze al rond of (ruim) boven de veertig waren: Marijke Höweler, Margriet de Moor, Charlotte Mutsaers, Anna Enquist, Nelleke Noordervliet, Fleur Bourgonje, Rascha Peper en Carl Friedman. Zes debuteerden tussen de dertig en de veertig: Tessa de Loo, Marja Brouwers, Hermine de Graaf, Marion Bloem, Kristien Hemmerechts en Connie Palmen. Er zijn slechts drie ‘jonge’ debutanten (van onder de dertig): Doeschka Meijsing, Monika van Paemel en Renate Dorrestein. De gemiddelde debuutleeftijd van deze zeventien schrijfsters is 36.8. Wanneer we, zoals wel gebruikelijk is, een debuut boven de dertig als ‘laat’ bestempelen, dan begint het er op te lijken dat vrouwen inderdaad laat debuteren. Tachtig procent van deze zeventien behoort dan tot de late debutanten. Wanneer we het onderzoek uitbreiden naar oudere, nog actieve schrijfsters, dan wordt het beeld van de late vrouwelijke debutant nog versterkt: zie de tussen 1910 en 1920 geboren auteurs Elisabeth Keesing (49), Hella Haasse (30), Aya Zikken (39), Margaretha Ferguson (39), Marga Minco (37); hun gemiddelde ligt zelfs op 38.8 jaar. Het lijkt er dus op, dat het vrouwelijk schrijverschap zich in een vrij laat stadium manifesteert en zich op een andere wijze ontwikkelt dan dat van mannelijke auteurs. De totstandkoming van het schrijverschap van vrouwelijke auteurs zal in ieder geval een onderdeel moeten vormen van het institutionele genderstudies-onderzoek. Het beeld van de ‘jonge vrouwelijke debutant’ die de markt verovert, dat de media ons op gezette tijden voorschotelen, lijkt vooral op incidenten te berusten en is in zijn algemeenheid onwaar.Ga naar eind9 Echt jonge debutantes, van rond de twintig, zijn juist uitermate zeldzaam. Als ze al voorkomen, is hun roem kortstondig, want onder de gevestigde auteurs zijn ze met een lantaarntje te zoeken. Iemand als Connie Palmen, die bij haar debuut in alle opzichten leek te voldoen aan het beeld van de jonge debutante, en zo ook in de media werd gepresenteerd, was toen 36 jaar. Het kost daarentegen geen enkele moeite om onder de gevestigde schrijvers een lange reeks namen van jonge mannelijke debutanten te noemen. Kortom: de jonge debutant als type is mannelijk. Als mogelijke consequenties noemde ik hierboven dat de oudere debuterende schrijfster minder aansluiting zal vinden bij de literaire groepen en bewegingen van dat moment, die immers over het algemeen uit jongeren bestaan. Maar de effecten op de beeldvorming zullen verstrekkender zijn. Critici zijn in het algemeen gericht op vernieuwing en verandering en ook literatuurgeschiedschrijvers gebruiken die om hun verhaal te structureren, terwijl ‘nieuw’ in de literatuur geassocieerd wordt met ‘jong’, en ‘jong’ is in de praktijk, zo zagen we, mannelijk. | ||||||||||
Beperkingen en aanvullingenWe kunnen nu een voorlopige balans opmaken. Institutioneel onderzoek kan een bijdrage leveren aan de vele vragen op het terrein van vrouwelijke auteurs en literatuurgeschiedenis, wanneer het accent wordt gelegd op hun betrokkenheid bij | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
literaire tijdschriften in de debuutperiode, rekening wordt gehouden met de hiërarchie binnen de tijdschriften, en in het bijzonder aandacht wordt besteed aan hun neiging tot laat debuteren, de effecten daarvan en, meer in het algemeen, de ontwikkeling van hun schrijverschap. Dit programma valt, deels rechtstreeks en deels indirect, uit De Nooys analyse af te leiden. Maar De Nooys studie bevat nog meer: een schat aan statistische gegevens over de beginnende auteurs in de jaren zeventig, niet alleen in de hiervoor besproken netwerkanalyses, maar ook in de hoofdstukken waarin de bekendheid van namen voor richtingen in de verschillende instituties wordt nagegaan, of waarin wordt onderzocht hoe in de verschillende instituties vergelijkingen worden getrokken. Vrouwelijke auteurs vormen daarin geen apart aandachtspunt, maar al die tabellen lenen zich er wel toe, hun positie nader te bekijken. Dat cijfermateriaal kan aanleiding geven het bovenstaande, nog erg globale programma, nader uit te werken, te specificeren of bij te stellen. Tevens kunnen we trachten na te gaan, waar de grenzen van zo'n kwantitatieve benadering liggen. Op de vraag of vrouwelijke auteurs inderdaad minder in classificaties van critici worden meegenomen, zoals de verwachting is, kan dit onderzoek geen antwoord geven. De 27 auteurs zijn juist geselecteerd omdat ze vaak in classificaties voorkomen; dat geldt dus ook voor de geselecteerde vrouwelijke auteurs. Alleen hun lage aantal kan een aanwijzing zijn: zes; 22%. Zo'n aanwijzing is ook te vinden in het hoofdstuk ‘Het vergelijken van literatuur’. Daarin wordt aan proefpersonen een aantal auteurs voorgelegd, met de vraag vergelijkingen te trekken binnen de Nederlandse literatuur. Het gaat om uiteenlopende auteurs, van wie het debuutjaar varieert van 1947 (W.F. Hermans) tot 1988 (Margriet de Moor). Van de elf zijn er vier vrouwen, van wie er slechts éen valt in te delen bij een richting en een tijdschrift (25%). Van de zeven mannelijke auteurs horen er vijf bij een richting (70%). Het onderzoek spoort dus wel met de bestaande indrukken, maar biedt geen mogelijkheid die indrukken verder uit te werken. Wel zijn er met betrekking tot vrouwelijke auteurs een paar andere opvallende punten. Merkwaardig is bijvoorbeeld de gang van zaken rond de feministische literatuur en het tijdschrift Chrysallis. Dit tijdschrift werd in 1978 opgericht door onder anderen Hannes Meinkema en Ethel Portnoy. Gezien de overige onderzoeksresultaten kunnen van zo'n activiteit effecten worden verwacht voor de beeldvorming, eerst in de kritiek en uiteindelijk ook op de langere termijn. Een tijdschrift, een ‘materieel netwerk’, bleek immers een belangrijke invloed te hebben op de aandacht voor een richting in de kritiek. In de overige gevallen, Propria Cures, Raster, De Revisor, treden zulke effecten ook inderdaad op. Met die tijdschriften werden richtingen verbonden die een rol spelen in de debatten van de jaren zeventig en die een plaats kregen in de terugblikken die in 1979 op die periode werden gegeven. Dat gebeurde zelfs wanneer de richting in kwestie eigenlijk al was uitgerangeerd en negatief werd beoordeeld, zoals de auteurs rond Propria Cures. Maar voor het tijdschrift Chrysallis en de daarmee verbonden feministische richting, bleven die effecten uit. Het tijdschrift leidde bijvoorbeeld niet tot een groter aantal vergelijkingen in de kritiek tussen de betrokken auteurs (Hannes Meinkema, Anja Meulenbelt, Ethel Portnoy), zoals dat in het geval van andere tijdschriften wèl aantoonbaar gebeurde. Het patroon dat De Nooy heeft kunnen aanwijzen: dat groepsvorming rond tijdschriften classificatie als nieuwe richting in de kritiek bevordert, hetgeen vervolgens een stempel drukt op de ver- | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
gelijkingen die critici maken, waardoor het beeld van de richting in kwestie duurzamer wordt en deze een rol gaat spelen in de debatten in de kritiek - dat patroon gaat voor Chrysallis niet op. In de debatten van de jaren zeventig speelt de feministische literatuur nauwelijks een rol en in de terugblikken op het decennium uit 1979, is de richting geheel afwezig. Ter verklaring wijst De Nooy er op, dat de auteurs van Chrysallis zich afzijdig hielden van het dominante literaire circuit en zich meer richtten op een nieuw, eigen circuit van auteurs en lezers (De Nooy 1993, 109). Dat kan de reden zijn dat ze wegvielen, want inmenging in literaire debatten en zich uitspreken over eigen werk bleek, als gezegd, na groepsvorming rond tijdschriften, de tweede sturende factor in de beeldvorming te zijn. Onderzoek naar de positie van vrouwelijke auteurs moet dan ook zeker ruime aandacht geven aan de mate waarin ze zich mengen in de centrale literaire debatten en zich inlaten met de literaire actualiteit. Dat heeft een duidelijke impact; debatten, manifestaties en uitspraken binnen ‘subvelden’ missen die uitwerking. Het is belangrijk om dat vast te stellen. Maar daarmee is de kous niet af. ‘Feministische literatuur’ vormt ook in andere opzichten een uitzondering. Het is bijvoorbeeld de naam die in de kritiek, het onderwijs, de boekhandel en de bibliotheek, verreweg het meest wordt gekend en gebruikt, meer dan Revisorproza, Romantisch-decadente literatuur, Ander of Experimenteel proza, Fantastisch proza, Existentialistisch proza, Maximale poëzie, Anekdotisme of Postmodern proza. Dit blijkt uit de Nooys tweede onderzoek naar de bekendheid met classificaties in literaire instituties buiten de kritiek. Zo'n grote verspreiding van de term was niet verwacht. De benaming ‘Feministische literatuur’ komt namelijk van critici en niet van de auteurs zelf, terwijl de verwachting was, dat geuzennamen die auteurs zichzelf aanmeten het beste zouden doordringen en beklijven. Die zouden meer publiciteit en meer status krijgen, dus ook meer kans hebben door literatuurgeschiedschrijvers te worden overgenomen. Voor ‘feministische literatuur’ gaat dit patroon dus niet op. Het is opvallend - en uniek - dat deze van critici afkomstige term wel een zeer brede bekendheid, maar geen status heeft. Het is zelfs de enige benaming die min of meer negatieve connotaties lijkt te hebben. De Nooy meldt tussen zijn strikt kwantitatieve analyses door, dat critici betrekkelijk weinig belang aan dit etiket hechten en het enigszins wantrouwen, misschien omdat zij het niet gebaseerd achten op eigenschappen van de teksten zelf, maar het verbinden met een aanwijsbare publieksgroep (De Nooy 1993, 140). Hoe dat ook zij, we moeten vaststellen dat classificaties niet altijd een positief effect op de beeldvorming hebben. Blijkbaar kan het ook wel eens precies andersom zijn. ‘Feministische literatuur’ is een voorbeeld van een negatief werken de classificatie, net als ‘damesroman’ dat enkele decennia eerder was. Veel meer voorbeelden zijn er bij mijn weten trouwens niet. Het lijkt er dus op, dat negatieve etiketten vooral voorkomen in gevallen waarin de classificatie betrekking heeft op uitsluitend vrouwelijke auteurs. Positieve classificaties van alleen vrouwelijke auteurs zijn mij trouwens niet bekend. Misschien zouden de Nieuwe Wilden uit de jaren tachtig als tegenvoorbeeld kunnen gelden: ook een geval van classificatie van uitsluitend vrouwelijke auteurs, en niet zonder meer negatief. Het gaat hier, in tegenstelling tot de ‘feministische literatuur’ en de ‘damesroman’, om een naam die door de auteurs zelf is gelanceerd. Toch bleef ook hier een positieve impuls uit. Wanneer we de aandacht voor de Nieuwe Wilden vergelijken met die voor de Maximalen die zich in dezelfde periode manifesteerden, is het verschil duidelijk. | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
Wat de Maximalen bereikten: dat zij, in ieder geval in het begin, serieus genomen werden, als een belangrijke bijdrage aan het debat over de aard en de richting van de poëzie werden beschouwd en al snel een grote plaats kregen in terugblikken op de jaren tachtig, dat lukte de Nieuwe Wilden niet.Ga naar eind10 Toch afficheerden De Nieuwe Wilden zich als een nieuwe stroming in de Nederlandse poëzie (hetgeen voor vrouwelijke auteurs een uniek gedrag betekent), schopten ze tegen de gevestigde orde en gingen debatten aan op de manier waarop aankomende generaties dat plegen te doen. Dat ook de Maximalen al snel uitgerangeerd waren, doet aan deze opmerkingen niets af; die betreffen het verschijnsel dat groeperingen met uitsluitend vrouwelijke leden kennelijk niet hetzelfde effect sorteren als andere groepen. We kunnen uit deze gevallen een nieuwe hypothese afleiden: classificaties waarbij alleen vrouwelijke auteurs betrokken zijn, werken niet gunstig op de beeldvorming. Wanneer zulke classificaties van critici afkomstig zijn, gaat er zelfs een negatief effect van uit. Voor classificaties van uitsluitend mannelijke auteurs geldt dat niet. De Nooys bevindingen moeten op dit punt dus enigszins gewijzigd cq aangevuld worden. Zijn onderzoeksresultaten tonen immers een positief effect van classificaties aan. Dat blijkt echter voor vrouwelijke groeperingen niet op te gaan. Hiermee stuiten we op de grenzen van de kwantitatieve methode. Want daarmee vallen deze gegevens wel nader uit te werken en te onderbouwen, maar niet te verklaren. Uit de Nooys gegevens valt nog meer af te lezen over de positie van vrouwelijke auteurs. Het hoofdstuk ‘Het vergelijken van literatuur’ laat nog enkele opvallende punten zien. De manier waarop auteurs met elkaar worden vergeleken door boekhandelaren, bibliothecarissen en leraren blijkt gestuurd te worden door de classificaties van critici; daarnaast spelen factoren als gemeenschappelijke uitgeverij, literaire leeftijd en sekse een rol. Wat dat laatste betreft ging De Nooy uit van de veronderstelling dat er een neiging bestaat, mannen met mannen en vrouwen met vrouwen te vergelijken, maar het blijkt gecompliceerder te liggen. Inderdaad worden vrouwelijke auteurs vaker met andere vrouwen dan met mannen vergeleken. Dat geldt het sterkst voor een uitgesproken feministische schrijfster als Hannes Meinkema: na haar noemt men in 90% van de gevallen een andere schrijfster. Maar het geldt ook voor neutraal optredende schrijfsters als Margriet de Moor (88%) of Marja Brouwers (70%). Dit bevestigt resultaten van eerder onderzoek. Maar een ander opvallend punt is nieuw: het komt toch nog vaker voor, dat vrouwen met mannen worden vergeleken, dan mannen met vrouwen. In dit onderzoek werden elf auteurs aan respondenten voorgelegd, met het verzoek vergelijkbare auteurs te noemen. Bij de vrouwelijke auteurs noemde men in 75% van de gevallen een andere vrouw en in 25% een mannennaam. Bij de aangeboden mannen werd in 92% van de gevallen een andere man genoemd, en slechts in ongeveer 8% een vrouwelijke auteur. Waar dit op wijst is niet duidelijk, althans: voor dit fenomeen kan een kwantitatieve institutionele analyse geen verklaring bieden. We zagen hiervoor dat het gunstig uitwerkt voor de beeldvorming wanneer auteurs deelnemen aan tijdschriftredacties, debatten en richtingen, zolang die tenminste niet uitsluitend uit vrouwen bestaan. Alles wijst erop, dat vrouwelijke auteurs in mindere mate bij gemengde tijdschriften of gemengde richtingen zijn betrokken, hetgeen een mogelijke verklaring biedt voor hun zwakke positie in het literaire veld. Het is daarom de moeite waard te kijken naar vrouwelijke auteurs | ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
die wél bij een gemengd tijdschrift waren betrokken of tot een gemengde richting werden gerekend, om te zien of dat ook inderdaad gunstig werkt op de aanvankelijke beeldvorming en de latere positie in literatuurgeschiedenissen. Dit vergelijkingsonderzoek laat daar iets van zien, zij het ook slechts indirect en op zeer beperkte schaal. Het gaat om drie voorbeelden: Anna Blaman als representant van het naoorlogse proza (door Anbeek genoemd: ‘de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’), Doeschka Meijsing als lid van de Revisor-groep en Lidy van Marissing van de Experimentele groep rond Raster. Voor zover de gegevens iets over hun positie zeggen, lijkt die minder sterk te zijn dan die van mannelijke collega's van dezelfde richting. Als bijvoorbeeld W.F. Hermans als te vergelijken auteursnaam aan de respondenten wordt voorgelegd, volgt 29 keer de naam Mulisch, zes keer Reve, zes keer Claus en slechts twee keer de naam Blaman. Bij D.A. Kooiman wordt 23 keer Kellendonk genoemd, 21 keer Matsier en slechts tien keer Meijsing. Bij Sybren Polet: 24 keer Vogelaar, achttien keer Schierbeek en veertien keer Van Marissing. Als voorzichtige hypothese valt hier te formuleren dat vrouwelijke auteurs die wél deelnemen aan netwerken, toch nog een grotere kans lopen uiteindelijk weg te vallen dan hun mannelijke groepsgenoten. Uitwerking en toetsing van deze stelling kan wel binnen een kwantitatief instititutioneel kader gebeuren, maar datgene waar het eigenlijk om gaat: een verklaring zoeken voor dit verschijnsel, moet elders worden gedaan. Ter afsluiting het volgende. De institutionele benadering kan zeker bijdragen aan de vragen die spelen in het problematische complex vrouwelijke auteurs/canonvorming/literatuurgeschiedschrijving. Het is goed mogelijk om de mate van betrokkenheid van vrouwelijke auteurs bij materiële netwerken vast te stellen, de effecten na te gaan en de andere aandachtspunten te onderzoeken zoals hierboven aangegeven Maar een aantal vragen blijft dan open. En dat zijn juist de fundamentele en raadselachtige vragen waar vrouwenstudies-onderzoekers altijd weer tegenaan lopen: waarom zijn vrouwen minder bij netwerken, literaire groeperingen betrokken? En als ze daarin wel betrokken zijn, waarom vallen ze dan toch in een later stadium sneller weg? Waarom hebben netwerken van alleen vrouwen negatieve effecten? Die vragen vallen niet op te lossen, althans niet door middel van een kwantitatief onderzoek. Toch wil dat nog niet zeggen dat daarmee ook de hele institutionele benadering voor beantwoording van deze vragen onbruikbaar zou zijn. Maar de kwantitatieve analyses moeten dan wel worden aangevuld. Een sociaal-culturele benadering lijkt daarvoor het meest geschikt. Want het ligt voor de hand te veronderstellen dat de geringe deelname van vrouwen aan literaire bewegingen iets te maken heeft met de cultuur van die bewegingen. Het is goed mogelijk dat de leden van zulke bewegingen bepaalde gewoonten, gebruiken, opvattingen en dergelijke delen, die de deelname van vrouwen bemoeilijken. Er is in de literatuurgeschiedenis voldoende bekend over de sociaal-culturele kenmerken van sommige bewegingen om die veronderstelling te steunen. De terminologie van Bourdieu is op dit punt helaas vaag: ‘habitus’ en ‘dispositie’ zijn moeilijk hanteerbare begrippen. Dat is ook een van de redenen dat De Nooy de sociaalculturele kenmerken van literaire bewegingen buiten beschouwing laat. De andere reden is, dat hij denkt dat zulke kenmerken niet zo'n grote rol spelen. Voor institutioneel genderstudies-onderzoek ligt dat anders. Een cultuur-analyse lijkt daarvoor juist een belangrijk programmapunt om aan het eerder gegeven lijstje toe te voegen. Het begrip ‘habitus’ kan daarbij goede diensten bewijzen, wanneer we | ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
het opvatten als het geheel van gewoonten, opvattingen, voorkeuren, normen en dergelijke van de leden van een literaire groepering, dat ze in de loop van hun leven hebben verworven en dat hun dagelijks handelen bepaalt. | ||||||||||
Literatuur
|
|