| |
| |
| |
Kortaf
M.G. Kemperink, Nederlands Toneel in het Fin de Siècle 1890-1900. Amsterdam University Press, 1995. ISBN 90 5356 145 5. 202 blz. Prijs f 39,50
Kemperink heeft een zeer boeiende en op één onderdeel na overtuigende studie geschreven, maar haar aanval in de inleiding op haar voorgangers die overzichtsstudies hebben geschreven - en, denk ik, meer weten van drama en toneel - omdat die te weinig aandacht zouden hebben besteed aan de door haar - uiteraard uitvoeriger - beschreven periode, komt nogal arrogant over. Na zo'n inleiding verwacht je dat zij in haar studie zal aantonen dat het decennium belangrijker is dan blijkt uit het werk van die voorgangers, maar, o.a. doordat ze te veel nadruk legt op Franse invloed, is het tegendeel het geval. Haar ongenoegen vloeit mogelijk voort uit het feit dat die voorgangers niet hebben geschreven over de veranderende positie van acteur en regisseur etc., waarover zij een mede op basis van eigen onderzoek voortreffelijk verhaal heeft geschreven (dat trouwens ook over het toneel in andere landen te schrijven valt). De juist in die periode, internationaal bezien, belangrijker ontwikkeling op het gebied van de Nederlandse toneelschrijfkunst, een wezenlijk onderdeel toch van het ‘Nederlands toneel’, heeft ze echter niet behandeld.
En dan is er nog haar doelstelling: in reactie op het ‘kritisch standpunt’ van haar voorgangers heeft zij ‘geprobeerd om op een neutrale wijze de ontwikkelingen te beschrijven die de theorie en praktijk van het Nederlands toneel in de jaren negentig hebben doorgemaakt.’ Zoiets is mogelijk als je schrijft over veranderingen inzake positie van acteur en regisseur, doordat de lezer ook zonder expliciete mededeling weet dat elke verandering een verbetering betekent, maar voor de rest kán en doet ze dat dan ook niet. Bijvoorbeeld - curieus, gezien haar aanval op Hunningher, die zou schrijven ‘vanuit een “parti-pris”, als een discussiepartner die een betere, meer moderne doelstelling heeft te verdedigen’ - haar kritiek op Esther de Boer: ‘allesbehalve natuurlijk’.
Die doelstelling heeft wel een originele opzet opgeleverd: voor Kemperink is Nederlands toneel alles wat hier in die jaren is gespeeld, van Ibsen tot toneeldraak. Het is, voorzover ik weet, de eerste keer dat in een Nederlands boek een melodrama wordt besproken gelijkwaardig aan voorbeelden van andere categorieën, maar wat ik had verwacht, als logisch gevolg van deze keuze, gebeurde niet: uit de bespreking valt niet op te maken welke de toneel-kwaliteiten zijn die het stuk, De twee wezen, tot de beroemde draak hebben gemaakt. (Voor de echte toneelkenner is een goed geschreven melodrama beter dan een stuk met wel literaire maar geen toneelwaarde: Eric Bentley schrijft in zijn The life of drama dat Zola in Thérèse Raquin aan de ‘nonart’ van de ‘ordinary Naturalist’ is ontkomen door er een melodrama van te maken.)
Opvallend is dat wat betreft de besproken salonstukken, het melodra- | |
| |
ma, Ibsen en Maeterlinck sprake is van kwaliteit - de drama's behoren tot het beste/bekendste in hun soort - terwijl het bij de naturalistische gaat om stukken van de zoveelste rang. De oorzaak is, denk ik, dat ze, zoals o.a. te concluderen valt uit haar literatuurlijst, geen kennis heeft genomen van de internationale discussie over het naturalisme (Kayser toont in zijn Zur Dramaturgie des naturalistischen Dramas aan dat het niet mogelijk is op basis van het doctrinaire naturalisme een goed drama te schrijven), wat bij een studie over een bij uitstek internationale kunst als het drama gemakkelijk leidt tot misvatting. Die discussie is overigens door Stroman uitstekend samengevat in Drama & toneel van Shaw tot Brecht: ‘Het dramatisch principe van het naturalisme (...) hebben slechts ééndagsschrijvers (consequent) toegepast: dat het toneel de werkelijkheid niet kan voorwenden is de (belangrijke) schrijvers altijd bewust geweest.’ Wat Kemperink, als ‘neutraal’ schrijfster geen oog hebbend voor kwaliteit of het gebrek eraan, in feite doet in haar ‘profielschets van de stukken’ is nu vooral juist die kenmerken noemen die typerend zijn voor het werk van ‘eendagsschrijvers’, ‘ordinary Naturalists’. Het zal geen toeval zijn dat het uitvoerigste Heijermans-citaat is ondeend aan zijn mislukte eersteling Dora Kremer. Dat zij als apart te bespreken stuk kiest voor Artiest van Emants - en niet voor een drama van de door haarzelf als ‘briljant’ getypeerde Heijermans - sluit aan bij haar visie die blijkt uit de profielschets. Het gevolg is dat zij een vertekend beeld geeft van de dramaturgie in het besproken tijdperk.
Zoals kan worden geconcludeerd uit de zeer uitvoerige bespreking van Antoine en zijn Théâtre Libre, waarvan ze niet alleen de bezoeken van het gezelschap aan Nederland, maar ook nog de Parijse ontstaansgeschiedenis beschrijft, is voor Kemperink zijn invloed de belangrijkste buitenlandse geweest, terwijl ze bij Hunningher had kunnen lezen: ‘Naast Antoine en op den duur meer dan Antoine heeft op Nederland 't voorbeeld van de (belangrijker!) Freie Bühne gewerkt.’ Kemperink zelf zegt daarover: ‘de blik was ook gericht op Duitsland, waar Otto Brahm in 1889 in Berlijn Die Freie Bühne had opgericht.’ De relatie was er al in het besproken decennium: zoals zijzelf opmerkt, maakte De Nederlandsche Toneelvereeniging (het belangrijkste vernieuwende gezelschap) in 1895 op uitnodiging van Brahm een tournee in Berlijn. Wat zij niet in een publicatie heeft kunnen lezen is dat Heijermans al voor Of hoop van zegen in De Jonge Gids het naturalisme van Antoine, de jonge Hauptmann en Zola had afgewezen. Gezien deze zelfstandige stellingname is het mogelijk dat er wat speelstijl betreft t.a.v. Die Freie Bühne eerder sprake is van verwantschap dan van beïnvloeding. Albach schreef dat de Tooneelvereeniging ‘Iets zeer eigens, echt Hollands’ bracht en: ‘Heijermans’ werk is gebleken méér te zijn dan naturalistische milieuschildering, méér dan een sociale aanklacht in dramavorm. Er zijn impressionistische tonen in de atmosfeer.’
In dezelfde tijd dat in Nederland het naturalisme gestalte had gekregen ‘waren er ook andere geluiden te horen. Ze kwamen voor een groot deel, opvallend genoeg, niet uit de toneelwereld zelf. In nieuwopgerichte tijdschriften, waaronder De Kroniek en het Tweemaandelijksch Tijdschrift, verschenen bijdragen waarin andere dan naturalistische dramavormen sterk werden gepropageerd.’ Na de tachtigers kwam de kunst van de gemeenschap. De blik van de ‘literaire’ toneelvernieuwers was vooral gericht op de gemeenschapskunst van de middeleeuwen. De kunst
| |
| |
die zij voorstonden lag volgens Kalf, de belangrijkste woordvoerder, ‘paradoxaal buiten de gemeenschap van nu. En het sociale drama in de trant van Heijermans dat, moest Kalf schoorvoetend toegeven, wel voeling hield met wat er in brede maatschappelijke kring leefde, voldeed verder op geen enkel punt aan de door hem gestelde eisen.’
De door de ‘anti-naturalisten’ bewonderde regisseur was Lugné-Poe, die evenals Antoine voor tournees naar Nederland kwam en vooral indruk maakte doordat hij hier Maeterlinck bracht, ‘een schrijver wiens werk ademloos werd gelezen, maar nog nooit in het theater was vertoond.’ Als voorbeelden van symbolistische drama's worden Pelléas en Melisande en Rosmersholm van Ibsen beschreven.
Om te laten zien wat voor soort toneel de nieuwlichters voor ogen stond bespreekt Kemperink opvoeringen van Shakespeare, die ‘door de voorstanders van het nieuwe, gestileerde toneel (werd) geannexeerd’, en, heel uitvoerig, die van Vondel. De Nederlandse toneelschrijfkunst - Van Eeden schreef leesdrama's - heeft geen symbolistisch drama van blijvende waarde opgeleverd.
Jammer dat een begaafd wetenschapper door een gebrek aan kennis én mogelijke ‘doofheid’ door irritatie t.a.v. haar voorgangers - behalve Hunningher en Albach ook Stroman, die opmerkt dat juist in het vorige decennium het ‘gemis’ van de ‘Nederlandse toneelschrijfkunst’, waarover hij zijn boek heeft geschreven, wordt opgeheven - wat het naturalisme betreft haar onderzoek niet een andere (hoofd) richting heeft gegeven (dan zeker Heijermans' opvatting had ontdekt) en onderzocht wat precies het verschil is tussen het toneel van Antoine en dat van Heijermans. Had ze dit wel gedaan, dan had ze een écht belangrijke nieuwe visie - over Antoine en Nederland is immers al een boek geschreven - in haar boek over veranderingen kunnen geven.
de Jong
| |
W. Bilderdijk, Kort verhaal van eene aanmerklijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking. Ed. P.E.L. Verkuyl. Groningen, Uitgeverij Passage. 1995. ISBN 90-5452-028-0.
A.G. van der Horst, Bilderdijks Kort verhaal van een aanmerklijke luchtreis (Groningen 1813) bezien tegen de achtergrond van vroegere ‘Astronomische Romans’. Bezorgd door P.E.L. Verkuyl. Amstelveense gastcahiers 2. Amstelveen 1994. [te bestellen bij M. van Hattum, Fokkerlaan 36, 1185 JC Amstelveen]
Na de eerste druk van Bilderdijks ‘astronomische roman’ heeft het zo'n anderhalve eeuw geduurd voor er weer aandacht aan de tekst werd besteed, en wel in de vorm van tekstuitgaven, te weten een van W.A.P. Smit (1963) en Martien J.G. de Jong (1965). In 1987 viel het werkje de eer van een Engelse vertaling te beurt, van de hand van P. Vincent. Maar een serieuze studie werd er nooit over gepubliceerd. Daar is nu verandering in gekomen. In de eerste plaats is een al oudere beschouwing, daterend uit de jaren zestig van deze eeuw, van de hand van dr. A.G. van der Horst eindelijk voor het voetlicht gebracht. In een van 201 voetnoten voorzien opstel van 35 bladzijden plaatst Van der Horst Bilderdijks Luchtreis in het kader van de zogeheten astronomische romans. Men denke aan de Waarachtige historie van de klassieke schrijver Lucianus, een satirisch bedoelde beschrijving van een reis naar de maan, of de Iter subterraneum van L.
| |
| |
Holberg, bij ons bekend als de Onderaardse reis van Klaas Klim. In het holste van de aarde vindt deze Klim een onderaards heelal met ook weer een aardbol en planeten. De namen van Holberg en Lucianus worden door Bilderdijk zelf in de context van zijn geschrift genoemd, maar er zijn nog veel meer van zulke werken geweest, soms met moralistisch-didaktische bedoelingen, soms ook om nieuwe astronomische inzichten ingang te doen vinden. Zo zal Bilderdijk ook Godwin's The man in the moone gekend hebben.
Van der Horst bespreekt ze en vergelijkt de meest voor de hand liggende met Bilderdijks werk. De conclusie is dat de Luchtreis niet of nauwelijks satirische elementen bevat, maar wel science fiction. Bilderdijk heeft kennelijk zijn best gedaan bestaande wetenschappelijke theorieën toe te passen, zij het met een fantastische argumentatie.
Zoals te verwachten is van de astronoom-literatuurhistoricus Verkuyl heeft deze zich in de hier aangekondigde tekstuitgave vooral bezig gehouden met de (natuur)wetenschappelijke achtergrond van de Luchtreis. In de rijke annotatie blijft wat dat betreft geen probleem onbesproken en dat zijn er veel want Bilderdijk geeft nogal wat quasi-wetenschappelijke beschrijvingen in een vrij technische terminologie, fragmenten die een doorsnee literatuurhistoricus geneigd is snel door te lezen. Bilderdijk was bovendien een ongelofelijk belezen man, die op tal van wetenschapsvelden wel thuis was of er althans gegrasduind had en het kost uiteraard veel werk te proberen al zijn sporen op gebieden als taalkunde, prehistorie, astronomie, natuurkunde, geologie, theologie etc. te volgen. Ook hier was door Van der Horst in een niet-gepubliceerde studie al voorwerk gedaan en zo blijkt een zeer belangrijke bron van Bilderdijk geweest te zijn de Zwitserse schrijver Jean André Deluc, een ‘schrandre man en rechtgeloovig Christen’ die zich als taak had gesteld het boek Genesis en de geologie met elkaar te verzoenen.
Een ‘Uitleiding’ gaat al op deze problemen samenvattend in, maar behandelt ook meer literair-historische kwesties. Zo geeft Verkuyl vrij veel aandacht aan de vraag hoe de verteller zich presenteert, in hoeverre de anonimiteit gehandhaafd blijft en Bilderdijk als verteller herkenbaar geweest zal zijn. Vervolgens beschrijft hij de geintendeerde lezer: iemand van een grote eruditie - hij wordt bijvoorbeeld verondersteld Grieks te kennen - en geschoold genoeg om de natuurwetenschappelijke bewijsvoeringen te volgen. Ook gaat hij, na Van der Horst, opnieuw in op de vraag naar de genre-aanduiding, dit in combinatie met de vraag naar de strekking van het verhaal. Wat dat laatste schrijft Verkuyl: ‘Die strekking kan men een tweeledige noemen: een demonstratie van het belang van het toeval in de wetenschap, en zo een keuze voor een bepaald standpunt in een filosofisch debat; een bewijs voor een astronomische [= het bestaan van ondermanen], en ook van een cultuurhistorische hypothese [= het bestaan van een oude Noordelijke beschaving]’.
Wat de vormgeving van het werkje betreft concludeert Verkuyl: ‘een fictioneel kader, en een spel met motieven uit de imaginaire-reisverhalentraditie’. Een imaginair reisverhaal mag het niet heten omdat de voor dat genre zo karakteristieke morele kritiek op de eigen samenleving ontbreekt.
Als altijd maakt Verkuyl het zijn lezers niet gemakkelijk. Hij formuleert ingewikkeld, met lange zinnen, doet een beroep op niet altijd bestaande kennis (mijn hierboven gegeven plaatsing van Deluc bijvoorbeeld kon ik niet
| |
| |
aan Verkuyl ontlenen die ons zelfs 's mans volledige naam onthoudt maar komt uit een artikel van R.W.P. Visser in De nieuwe taalgids (1974) p. 293) en een betoogtrant waarin details het zicht op de grote lijn bemoeilijken.
Maar wie zich de moeite getroost door de schors heen te bijten komt bij een kern van grote geleerdheid die Bilderdijks in de Nederlandse context toch wel heel bijzondere en interessante en zeker ook lezenswaardige verhaal van alle nodige toelichting heeft voorzien.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1995. Nederlandse klassieken V. ISBN 90-351-1502-3. Prijs: f 45,- (geb.); f 34,90 (ingen.).
Met recht is in de serie Nederlandse Klassieken een deel gereserveerd voor De kunst der poëzy van Willem Bilderdijk. Van de 300.000 versregels die Bilderdijk naliet, horen de 540 van dit - in 1809 of 1810 uitgesproken en in 1811 gedrukte - pleidooi voor een vernieuwing in de kunst tot de bekendste. Het poëtisch manifest was echter sinds lang slecht verkrijgbaar: de uitgave van Kollewijn, iets meer dan 100 jaar geleden in de serie Zwolsche herdrukken (nr. 6) verschenen, was de laatste complete en geannoteerde. Voor wie, zoals ondergetekende, jaar na jaar geconfronteerd is geweest met de als reader gereproduceerde Kollewijn-editie, is alleen al het feit dat het gedicht nu weer als boek beschikbaar is, een verademing. Daarbij komt dat het werk aantrekkelijk is vormgegeven: in een heldere typografie en met goed gereproduceerde, toepasselijke afbeeldingen uit de van Bilderdijk overgeleverde manuscripten.
Ook inhoudelijk mag De kunst der poëzy er zijn. De editeurs, W. van den Berg en J.J. Kloek, belichten in een inleiding van ruim 60 pagina's het gedicht vanuit verschillende invalshoeken, waarbij steeds de in het letterenonderzoek actuele ontwikkelingen verwerkt zijn: na de voornaamste negentiende- en twintigste-eeuwse reacties in de paragraaf ‘receptiegeschiedenis’, volgen beschouwingen over de plaats van het gedicht binnen het genre ars poetica en over Bilderdijks visie op poëzie als uitstorting van gevoel. Vervolgens komen het voordrachtskarakter van de tekst en de enig overgebleven manuscriptversie ervan aan de orde. Tot slot wordt Bilderdijks nationale en internationale positie nader bepaald. Beknopte maar adequate woordverklaringen, gecombineerd met inhoudelijke toelichting op de gedachtengang in het werk, begeleiden de eigenlijke tekst. Een bijlage met varianten rapporteert de belangrijkste verschillen tussen het manuscript en de gedrukte versie; een bibliografie van primair en secundair materiaal sluit het geheel af.
De benadering vanuit de verschillende invalshoeken zorgt er niet alleen voor dat de inhoud van het gedicht, bijvoorbeeld in zijn metafysische dimensies, verduidelijkt wordt, maar ook dat het belang van De kunst der poëzy voor de literatuurgeschiedenis goed uit de verf komt, onder meer waar het de Nederlandse reacties en het beeld van de internationale romantiek betreft. De uitgave is daarmee een aanwinst voor de onderwijsmarkt, maar zij zal hopelijk ook haar weg naar een breder publiek vinden.
Lia van Gemert
| |
| |
| |
M. Mathijsen, Naar de letter; handboek editiewetenschap. Van Gorcum, Assen 1995. Prijs: f 69,50.
Dit imposante handboek, uitgegeven onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, bestaat uit zestien hoofdstukken, een bibliografie van achttien dichtbedrukte pagina's, twee bijlagen en een register van twaalf pagina's. Het is bovendien voorzien van tientallen illustraties (bijzondere manuscripten, drukproeven en drukken, verschillende soorten edities en variantenapparaten, de nauwelijks te onderscheiden handmatige correctie van een ‘r’ in een ‘n’ door Van Eyck in zijn bundel Inkeer etcetera). Naar de letter is bestemd voor ‘iedereen die een tekst uitgeeft van een auteur die niet meer in leven is’, met dien verstande dat middeleeuwse en oudere handschriften alsmede incunabelen buiten beschouwing blijven. Het boek ‘richt zich tot editeurs, studenten en uitgevers’ (p. 15). Wie een editie gaat voorbereiden kan niet om dit standaardwerk heen, en wie reeds een editietechnisch probleem heeft, zal door dit handboek minstens in de richting van een verantwoorde oplossing geholpen kunnen worden, want binnen dit vak bestrijkt het alle terreinen.
De titels van de hoofdstukken geven een indruk van de variëteit aan onderwerpen die Mathijsen in de meeste gevallen uitputtend behandelt: Korte geschiedenis van het editeren; Wat een editeur zich dient af te vragen voor hij aan een editie begint; Editietypen; Het materiaal; Zoekwegen; Selectie van de primaire documentaire bronnen; De keuze van de basistekst; De geschiedenis van het drukken en gevolgen voor het editeren; Beschrijving van drukken en collatie; Kritische evaluatie van de basistekst en constitutie van de leestekst; Varianten; De commentaar; De ordening van de editie; Speciale problemen bij het uitgeven van brieven, dagboeken en historische documenten; Nalatenschappen; Computerhulp bij het editeren. Elk hoofdstuk is voorzien van een geselecteerde bibliografie.
Mathijsen vreest dat de verwachting is, ‘dat er nu eindelijk een wetboek voor editeurs op tafel’ ligt (p. 11). Die verwachting lijkt mij terecht, gelet op de status van de auteur en de auspex, gelet ook op de chaos in de praktijk en de theorie van het editeren. Haar vrees voor het legislatieve aspect dat het boek zou kunnen gaan krijgen, is voorstelbaar door de ‘ontmoedigende hoeveelheid informatie over het editeren’ die ze aantrof. Ze geeft aan dat het ‘alleen al fysiek bijna onmogelijk is om het hele internationale publikatiepodium te overzien’ (p. 11), maar ik geloof dat ze daarmee toch een indrukwekkend eind is gekomen. Zonder al te veel te overdrijven kan men stellen dat Mathijsen ieder probleem dat, of zelfs iedere mogelijkheid die zich binnen dit vak voor kan doen, traceert en voorziet van belichting door uiteenlopende wetenschappers, waaronder natuurlijk zijzelf.
Behalve een samenvattend overzicht van de stand van zaken in de editiewetenschap, wil Naar de letter ook een praktisch handboek zijn voor wie een tekst uitgeeft. Maar door het met behulp van allerhande secundaire literatuur belichten en anders belichten van ieder onderwerp waarover een editeur kan of zou kunnen piekeren, lijkt het boek me iets te theoretisch van opzet om ook nog goed door te kunnen gaan voor een praktisch handboek. Een editeur (in spe) gaat mijns inziens in een handboek niet op zoek naar ‘hoe het zou kunnen en hoe het ook zou kunnen’, maar naar hoe het volgens wie-het-weten-kan het best gedaan kan worden. Antwoorden op dit soort vra
| |
| |
gen biedt het boek zeker ook, maar ze moeten worden gezocht te midden van de overwegingen.
En natuurlijk: ‘Elke tekst brengt zijn eigen problemen mee, en eenheidsvoorschrifren zijn er niet te geven voor een editie’; wat dat betreft is het ook begrijpelijk dat het in vele gevallen slechts aanwijzingen voor oplossingen geeft en ‘geen strakke en rigide regels [...] die editeurs al dan niet gedwee kunnen opvolgen’ (p. 16). Maar een wat sterkere scheiding tussen laat ik maar zeggen editiewetenschap (geschiedenis en ontwikkeling van en reflectie over het vakgebied) en editietechniek (wanneer hoe te handelen bij het editeren) zou misschien de bruikbaarheid van het boek vergroot hebben.
Doch niet zonder grond hoopt Mathijsen dat voortaan ‘edities in Nederland bij alle uitgevers en aan alle universiteiten en instituten uitgevoerd zullen worden volgens de beschreven wetenschappelijke normen’ (p. 18). Naar de letter biedt zeker een goed gedocumenteerd kader om op een gedegen wijze (opnieuw) na te denken over het editeren aan de hand van Mathijsens grondige overwegingen bij iedere stap die er op het immer gladde editie-ijs gezet kan worden.
Fabian R.W. Stolk
| |
S. Vestdijk: Over Gustav Mahler, [tekst] op cd-rom; [met een handleiding voor de gebruiker en een beknopte lijst van selectiecriteria]. In cassette. Doorn/Eindhoven 1995: Stichting Auteursrechten Simon Vestdijk/Applidata bv.
Met de introductie van de cd-rom en de gestage groei van het Internet of World Wide Web (WWW) heeft de digitale opslag en verbreiding van literatuur een belangrijke impuls gekregen. Nogal wat werken zijn immers met behulp van deze nieuwe technologische media op het scherm van de PC te raadplegen en te bevragen. Leerzaam blijft een elektronisch bezoek aan het ‘Dartmouth Dante Project’, dat de volledige tekst van Dantes Divina Commedia bevat en een flink deel van de commentaren die sinds het midden van de vijftiende eeuw over dit werk zijn geschreven. Je behoeft geen Dante-specialist te zijn om in te zien dat met een onderneming als deze het klassieke filologische handwerk enigszins overbodig dreigt te worden. De gedrukte bronnen en de handbeschreven fiches zijn hier door tekstbestanden en databases vervangen.
Ook in Nederland zijn inmiddels literaire werken in digitale vorm bereikbaar gemaakt. Wie de Internet-pagina van de KB te Den Haag bezoekt, kan een stap zetten in (wat genoemd wordt) ‘Het huis van Laurens Jansz. Coster’. Volgens de architecten en aannemers wordt daar ‘gebouwd aan een zo omvangrijk mogelijke bibliotheek met klassieke Nederlandstalige literatuur. Al op dit moment zijn hier meerdere boeken en veel korte teksten gratis in een elektronische editie te verkrijgen.’ Hoe bescheiden de verzameling vooralsnog ook moge zijn (men vindt er de Beatrijs naast Gorters Mei), het begin is gemaakt, en te hopen valt dat deze onderneming zich in de toekomst in gunstige zin ontwikkelt.
Of de recent verschenen uitgave van de essayistische beschouwingen van Simon Vestdijk over Gustave Mahler op cd-rom aan deze ontwikkeling bijdraagt, waag ik evenwel te betwijfelen. Wie de bijgevoegde installatieprocedure volgt en onder Windows 3.1 of Dos het bijgevoegde zoekprogramma start, kan in een mum van tijd woorden of woordgroepen vinden, al dan niet in combinatie met andere. ‘Deze nieuwe
| |
| |
technologie maakt het mogelijk specifieke informatie snel en doeltreffend te raadplegen. Bovendien kunnen de gewenste en belangrijke passages direct worden geprint of met een computersysteem worden verwerkt.’ Aldus de uitgevers op de achterzijde van het doosje waarin de cd-rom kan worden opgeborgen. Maar met deze ode aan snelheid en gebruiksgemak is het belang en de betekenis van dit project zo ongeveer geschetst.
In de eerste plaats zoekt de lezers/gebruiker tevergeefs naar een editietechnische aantekening. Men moet dus raden waar en wanneer de essays van Vestdijk over Mahler zijn verschenen, welke basistekst is gekozen, of er editeursingrepen zijn gepleegd, enzovoort. Wat Marita Mathijsen in haar Handboek Editiewetenschap heeft opgemerkt, geldt voor elke uitgave, of deze nu gedrukt is of in digitale vorm ter beschikking wordt gesteld. De digitale klassieke bibliotheek in oprichting vindt alleen bezoekers en gebruikers wanneer de boeken op deugdelijk wijze zijn verantwoord en uitgegeven.
In de tweede plaats blijft bij gebrek aan toelichting onduidelijk wat de uitgevers hebben beoogd met de bijgevoegde ‘beknopte lijst van selectiecriteria’. Deze bestaat uit een grote verzameling woorden die Vestdijk in zijn Mahler-essays heeft gebruikt. Wanneer zo'n lijst al nuttig is, had deze voor hetzelfde geld ook op de cd-rom kunnen worden geplaatst.
Tot slot is het jammer dat de uitgevers niet geprobeerd hebben de multimediale mogelijkheden van de cd-rom wat meer te benutten door het invoegen en verwerken van enig literair, cultuurhistorisch en muzikologisch commentaar. Op een cd-rom kunnen ook afbeeldingen van schilderijen en facsimile's van partituren worden opgeslagen. Bovendien passen op een cd-rom, zoals op elke ‘ordinaire cd’, muziekfragmenten. Vestdijks beschouwing over Mahlers ‘Negende Symfonie’ begint als volgt: ‘Wanneer men het openingsdeel van de Negende Symfonie als het hoogtepunt van Mahlers oeuvre wil beschouwen, dan is dit zeker niet omdat het synthetisch karakter ervan zich openbaren zou in een samenvatting van al het vroegere. Dit deel vertegenwoordigt een totaal nieuwe Mahler, en de verbindingslijnen met het “Lied von der Erde” [...] reiken niet toe ter verklaring van dit verrassend moderne idioom, dat vooral in de doorwerkingen reeds sterk aan de “tweede Schönberg” doet denken, die van de vrije atonaliteit, en in het bijzonder van de Fünf Orchesterstücke, waaruit het meest waardevolle werk van Webern en Berg rechtstreeks is af te leiden.’ Wie dit staaltje muzikologische comparistiek wil leren begrijpen - en Vestdijk klimt graag en vaak tot dergelijke hoogten - kan wel een beetje hulp gebruiken. Nu dergelijke hulp ontbreekt, is deze cd-rom niet veel meer dan een onzorgvuldig uitgegeven hulpmiddel waarmee het op zijn best sneller en makkelijker bladeren en zoeken is.
Ben Peperkamp
| |
Eep Francken en Peter van Zonneveld (eds), Van Oost tot West. Koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands. Leiden, 1995.
Semaian is de publikatiereeks van de Leidse vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië. Als aflevering 12 verscheen in 1995 Van Oost tot West, koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands, onder redactie van Eep Francken en Peter van Zonneveld. De vijf opgenomen bijdragen zijn de neerslag van lezingen die te
| |
| |
beluisteren waren op de Leidse ‘Letterendag’ van 1994, een initiatief van de vakgroep Nederlands, die inmiddels een flinke expertise heeft opgebouwd ten aanzien van de koloniale en post-koloniale letterkunde.
De inleiding problematiseert het begrip koloniale literatuur, schetst kort de internationale ontwikkelingen op dat vakgebied, en benoemt de bijzondere positie van met name de Indisch-Nederlandse letterkunde: eerder geschreven over de kolonie dan vanuit de kolonie. Rushdies uitspraak ‘The empire writes back to the centre’, inmiddels in de vorm The empire writes back bekend geworden als de titel van een befaamd handboek over post-koloniale literatuur, is voor de Nederlandse letterkunde wel van toepassing op de West, maar niet op de Oost.
De vijf hoofdstukken bestrijken verschillende werelddelen: niet alleen Oost-Azië/Oceanië komt in deze Semaian aan bod, maar ook Afrika en Zuid-Amerika. De auteurs scheren langs de periferie van het koloniaal-literaire imperium (Nieuw-Guinea, Zuid-Afrika, Kongo, Brazilië, de Antillen), zonder het centrum (Java) aan te doen. Noord-Amerika met zijn op Jacob Cats afgestemde leescultuur in Nieuw-Nederland blijft onvermeld.
De empire-builder Johan Maurits van Nassau, gouverneur-generaal van Brazilië, is het onderwerp van het hoofdstuk van Ton Harmsen. Vondels gedichten op ‘Maurits de Braziliaan’ waren al eerder bestudeerd, maar de teksten van Barlaeus over de kolonie en haar Kleefse gouverneur zijn betrekkelijk onontgonnen terrein. Strikt genomen geen Nederlandse letterkunde, want Barlaeus schreef Latijn, maar uiteraard wel een aspect van het koloniale discours van de Republiek. Harmsens uitleg verraadt goede kennis van het humanistenlatijn; over Duitse woordgeslachten valt met hem te twisten (die Erdkreis moet der zijn).
Jacqueline Bei presenteert een vergelijkend onderzoek van twee Antilliaans-Nederlandse teksten, Debrots Mijn zuster de negerin en Arions Dubbelspel. Tegen de achtergrond van de rellen op Curaçao in mei 1969 kan ze beide auteurs betrappen op een onverwachte en paradoxale dubbelspelige positie. Eep Francken schrijft over de Afro-Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika, de relatie van afstoting en aantrekking tussen Afrikaans en Nederlands, en over het merkwaardige, maar institutioneel diep verankerde verschijnsel dat het debiet van de Afrikaanse literatuur hier te lande marginaal is. Van de moderne Afrikaanse auteurs bespreekt hij Etienne van Heerdens ‘plaasroman’ Toorberg.
Heel bijzonder, en tevens schaars, is de koloniale bellettrie over Nieuw-Guinea. Peter van Zonneveld, die er een tijdje heeft gewoond, laat zien dat schaamte van de kolonisator over het eigen onvermogen jegens de Papoea's een belangrijk motief is, zowel in de literatuur als in de werkelijkheid van wat ooit de verste uithoek van ons Koninkrijk vormde. Ton Anbeek sluit de reeks hoofdstukken met een beschouwing over de (vooral Vlaamse) Kongo-literatuur: de verwarrende confrontatie met het Andere.
Van Oost tot West telt 104 pagina's en kost f 20,-. Het adres van de uitgever, de vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, is postbus 9515 te 2300 RA Leiden. ISBN 90-73084-14-8.
Arie Jan Gelderblom
| |
| |
| |
P.C. Hooft, Lyrische poëzie. Nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman, bezorgd door G.P van der Stroom. Twee delen, resp. teksten en apparaat, 516 en 266 p. Uitg. Atheneum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1994 (Nederlandse klassieken). ISBN 90-253-5024-0. Prijs f 125,-.
Wie het eerste sonnet uit Hoofts ‘rijmkladboeken’ in de nieuwe editie van Tuynman, bezorgd door Van der Stroom (T.) vergelijkt met de tekst in de uitgave van Leendertz-Stoett (L.-St.), constateert de volgende verschillen:
- | het opschrift is in L.-St. geheel kapitaal gedrukt, in T. niet; |
- | in r. 2 heeft L.-St. lúst, bij T. ontbreekt het accent (terecht: het is in het origineel niet meer dan een u-boogje, dat L.-St. anders ook niet weergeeft); |
- | in r. 2 en 10 heeft L.-St. resp. In en Ick, T. Jn en Jck; |
- | bij r. 3 geeft T., in een aantekening, een ‘open variant’; |
- | regel 4 en 8 zijn in L.-St. niet ingesprongen, in T. wel; |
- | in r. 6 heeft L.-St. Min, T. MIN; |
- | de ondertekening met het motto staat in L.-St. cursief, in T. romein. |
De verschillen zijn elk op zich van weinig belang, en geen van alle terug te voeren op verschil van lezing. Het is verschillend editeursbeleid dat ermee aan het licht komt. In L.-St. is genormaliseerd; Tuynman wil in principe een tekst aanbieden die letter voor letter het handschrift volgt en ook geen keuzen maakt die Hooft zelf niet heeft gemaakt. Het is een principe dat lastige consequenties heeft, en waar ook niet 100% aan is vastgehouden - ik kom hier nog op terug - maar het is ongetwijfeld het juiste uitgangspunt voor een uitgave die aan de basis moet liggen van verder onderzoek. De brongetrouwheid manifesteert zich ook in het weergeven van de oorspronkelijke typografische presentatie van de op- en onderschriften, waardoor signalen zichtbaar blijven die in de genormaliseerde presentatie van L.-St. aan het oog worden onttrokken (vgl. de in II, p. 20 aangeduide voorbeelden). En verder bevat deze uitgave, volgens opgave van Tuynman (die ik overigens, dat zal men mij vergeven, maar zeer marginaal heb getoetst) ‘enkele tientallen’ kleine correcties ten opzichte van zijn voorganger en zijn er nieuwe bronnen in verwerkt (Vgl. II, p. 29 en 53). Zonder twijfel hebben we hier een editie waar op te bouwen valt.
Het is niet de grote P.C. Hooft-uitgave geworden waar in 1947 het initiatief toe is genomen. De oorspronkelijke doelstelling: een documentair-wetenschappelijke editie met een gedetailleerd apparaat per gedicht over de bronnen, en een volledig manuscriptologisch protocol met alle varianten en verworpen lezingen uit de handschriften, plus taalkundige toelichtingen bij elke tekst (vgl. I, p. 11), is als gevolg van de onvolmaaktheid van deze wereld niet gerealiseerd. Voor deze uitgave zijn knopen doorgehakt. De gedichten verschijnen hier zonder een systematisch overzicht van de bronnen, met slechts een selectief manuscriptologisch- en variantenapparaat en zonder woord- en zinsverklaringen. Ook - ik vermeldde het al - is er van het strikt-documentaire karakter afgeweken doordat sommige schrijfwijzen, die een ‘onmogelijk’ woordbeeld opleveren, alsnog zijn aangepast (bijv. nr. 227, r. 35 Amphjons werd Amphions; maar Jck (als in het voorbeeld hierboven) werd niet Ick, vgl. II, p. 14-16). Helaas ging een en ander niet zonder vergissingen en de hele operatie lijkt mij achteraf ook niet zo heel nuttig geweest, vooral omdat er toch geen sprake van is dat daarmee ‘een editie voor lezers, niet alleen voor filologen’ (I, p. 13) zou zijn ontstaan. Het is een mooi boek en wie van Hooft houdt, zal het voor het geld niet laten
| |
| |
liggen, maar ik denk niet dat er veel lezers zijn die de teksten in de vorm waarin ze hier verschijnen, zonder toelichtingen, kunnen volgen. Dan is L.-St. nog altijd heel wat vriendelijker in het gebruik. Deze uitgave is er, geheel volgens de oorspronkelijke opzet, een voor de studeerkamer.
De beperking van die opzet heeft het boek er niet eenvoudiger op gemaakt. Band II bevat niet voor niets twee leeslinten. Want behalve dat veel van de gebruikelijke informatie over de bronnen ontbreekt, zijn de wel verstrekte gegevens verspreid over twee series aantekeningen, die niet om systematische, maar puur om toevallig-historische redenen gescheiden zijn. Het zijn in de eerste plaats de ‘aantekeningen’. Die verschaffen bij elk gedicht gegevens betreffende de bron of bronnen (vindplaatsen, onzekere lezingen, open varianten, varianten in andere hss), en geven soms ook doorgehaalde lezingen, varianten in drukken en/of extra informatie van allerlei aard. Tijdens de laatste fase van de voorbereiding voor deze uitgave is daar nog bij gekomen een rubriek ‘addenda en corrigenda’, waarin de editeur de verdere kennis toevoegt die hem ‘sedert de feitelijke afsluiting van [zijn] onderzoek terloops omtrent de bronnen bekend geworden is, en [...] nog wat wetenswaardigheden als resultaten van vroeger naspeuringen, waarvoor het benutten van deze laatste gelegenheid tot mededeling niet geheel misplaatst leek, opgediept uit [zijn] herinnering en uit een enkele teruggevonden map met oude notities’ (II, p. 151). Verder zijn in deze rubriek verwijzingen naar brieven en andere documenten toegevoegd die licht kunnen werpen op het ontstaan van de gedichten; en tenslotte zijn hier de normaliseringen in de teksten (zie hierboven) verantwoord.
Al met al hebben we met dit deel de beschikking over een schat aan gegevens omtrent de gedichten van Hooft en de manier waarop die onder de mensen kwamen. Veel van deze informatie is ook toegankelijk gemaakt door een inhoudsopgave (II, p. 152-153). Wel is het duidelijk dat we hier in belangrijke mate zijn overgeleverd aan het toeval en aan de discretie van de editeur. Waar het alternatief kennelijk was ‘geen boek’, hoort men mij niet klagen, maar het blijft een beetje frustrerend. Zo heeft Tuynman naar eigen zeggen alle doorhalingen in de handschriften weten op te lossen, maar als lezers moeten we het doen met de mededeling dat de meeste ervan niet interessant zijn (II, p. 50). En ook die dat wél zijn krijgen we lang niet allemaal te zien (II, p. 52): bij steekproeven bleek mij dat er inderdaad geen peil op te trekken is. Correcties in de ene regel worden wel, in de volgende niet vermeld, ook als ze mogelijk met elkaar samenhangen (vgl. nr. 26, ‘Nijdige tijt’, r. 1 en 2). Nu heb ik geen heimwee naar de over-scrupuleuze en over-complete presentatie in Proeven I en II, maar een onderneming als deze is toch opgezet om het materiaal voor andere onderzoekers toegankelijk te maken. Op zijn minst had dan toch aangegeven kunnen worden waar het eventueel ter inzage ligt. En wat de varianten in de drukken betreft: Tuynman maakt mijns inziens wat al te gemakkelijk van de nood een deugd door te stellen dat men die (II, p. 49) beter ‘in vivo’ (zijn uitdrukking) onder ogen kan nemen via AgW dan via een ‘nooit echt bevredigende selectie in een opsomming’. Dat is een valse tegenstelling. Natuurlijk is het, dankzij AgW, mogelijk geworden om zelf vast te stellen hoe de gedichten er in de drukken zijn komen uit te zien. Maar de zin van een editie is nu juist dat dat werk gedaan is, door iemand die het geheel
| |
| |
overziet en op verantwoorde wijze kan presenteren. In deze uitgave is de informatie er volop maar een overzichtelijke presentatie daarvan wordt node gemist. Wie bijvoorbeeld wil weten hoe het precies zat met de voorbereiding van Gedichten 1636, nieuwsgierig gemaakt door de stelling op blz. 32-33, heeft wel meer dan twee leeslinten nodig, plus een welvoorziene handbibliotheek, plus misschien ook een bovengemiddelde kennis van de P.C. Hooft-filologie - dat laatste vanwege de (soms amusante, maar toch ook wel eens onhandige) neiging van de editeur om niet aan te geven of, dan wel met wie, hij in debat treedt. En dat gebeurt nogal eens: gebruik voor de addenda altijd het rode leeslint!
Nu raak ik ongemerkt toch een beetje aan het klagen, en dat is niet de bedoeling. Maar het blijft te hopen dat iemand binnen afzienbare tijd in de gelegenheid gesteld wordt om deel II te vervangen (en niet: aan te vullen! Want dan raken we écht de draad kwijt) door een apparaat- en commentaardeel, met het overzicht van de bronnen dat we nu missen. We kunnen ons in elk geval niet veroorloven het werk van Hellinga, Smit, Zwaan en Tuynman verder maar in de kast te laten.
In de tussentijd gaat het gesprek door. Ik noemde daarnet de kwestie van de voorbereiding van de Gedichten van 1636. Zoals bekend is dat de editie waarin het mooiste jeugdwerk zo jammerlijk is ‘verbeterd’, ‘verschoolst’. In het algemeen wordt Hooft zelf voor de veranderingen verantwoordelijk gehouden. Deze toeschrijving berust echter volgens Tuynman, ‘uitsluitend en alleen op een onjuiste interpretatie van niet meer dan twee woorden in een brief: ‘verschrijven’ en ‘zangmaet’ (II, p. 32-33). Volgens hem ligt het anders: ‘Hooft heeft de 1636-redacties “geëcht”, maar zeker niet alles daarvan is van zijn hand.’ En nog stelliger: ‘de herziening [van de teksten voor 1636] voorzover metri gratia [is] (grotendeels) niet van Hooft’ (II, p. 153, punt 5).
Ik vraag me af of dat wordt waargemaakt. De argumentatie vindt in hoofdzaak plaats in de addenda 50a en 193. De bedoelde brief is nr. 604 in de editie-Van Tricht, van 5 oktober 1633, waarin Hooft aan Baak schrijft dat die een tijdlang geen Tacitus heeft gekregen, ‘door dien ick bezigh ben met mijn’ jeughlijke rijmen bij een te raepen, ende te verschrijven, ten verzoeke van de HH. Verburgh en Brosterhujzen, die dezelve denken te doen drukken, en de bequaemste in 't landt zijn om de liedekens op zangmaet te stellen.’
Volgens Tuynman betekent ‘verschrijven’ hier enkel ‘overschrijven’, en niet ‘bewerken’; en met ‘op zangmaet stellen’ kan zijns inziens niets anders bedoeld zijn dan: ‘bijwerken om ze in de pas te laten lopen met de zangmaat’, in casu: om er zuivere jamben van te maken. Er zijn bovendien aanwijzingen dat gedichten uit het tweede en derde rijmkladboek niet door Hooft zelf, maar in zijn opdracht zijn ‘verschreven’. Ergo: de metrische correcties voor 1636 zijn van B. & B. en niet van Hooft.
Dit gaat mij toch wat te snel. Tuynman geeft het zelf al aan: zelfs als Hooft met ‘verschrijven’ alleen ‘overschrijven’ bedoelde, dan sluit dat nog niet uit dat hij, al overschrijvend, tegelijk ‘verschreef’. Verder: er zijn zeker aanwijzingen dat gedichten uit het tweede en derde rijmkladboek door derden zijn overgeschreven - bijvoorbeeld de Arbele-gedichten (vgl. II, p. 169 bovenaan). Maar geldt dat voor álle gedichten uit die verzamelingen? Daar blijkt niets van. Ik denk nu uiteraard vooral aan de beroemde sonnetten uit het begin van het tweede rijmklad- | |
| |
boek (‘jeughlijke rijmen’ toch zeker): ‘Geswinde Grijsart’, ‘Mijn lief...’ Dat (én natuurlijk Granida en Geeraerdt van Velsen) zijn de teksten, en niet de Arbele-sonnetten, waar de metrische correcties zulke betreurenswaardige gevolgen hebben gehad - hoewel die, maar dat terzijde, ook weer niet overdreven moeten worden. Zijn ook deze gedichten door Hooft zelf, of in zijn opdracht, alleen maar gekopieerd en aan B. & B. ter hand gesteld; en hebben díe er vervolgens de wijzigingen in aangebracht? We weten er eenvoudig niets van. Hooft heeft het er niet over: hij spreekt alleen over liedekens die door de twee heren ‘op zangmaat’ zouden kunnen worden gesteld. En doelde hij daarbij wel op metrische correctie? Mijns inziens dacht hij wel degelijk (precies wat men tot nu toe meestal aangenomen heeft) aan het aanbrengen van muzieknotatie bij de zangteksten. Dat is immers wat Van den Burgh hem een halfjaar later afraadt (brief nr 630): ‘Dat U E [...] gelieft [...] het daer voor te houden, als of de Reien, en d'anderen ten sang gesticht, door 't geselschap van wijs-teickens beter opgetoit souden schijnen...’ [dat is - vat ik gemakshalve samen - een al te grote bescheidenheid van u, en bijna niemand zal er wat aan hebben].
Het lijkt me duidelijk: Hooft dacht dat B & B zijn liedjes met muziek zouden kunnen uitgeven; ja zelfs dat ze voor die taak ‘de bequaemste in 't landt’ waren. Maar die vonden het niet nodig of hadden er geen zin in. Over sonnetten en toneelstukken geen woord.
Mijn conclusie is dat de uitspraken van Tuynman over de totstandkoming van de editie 1636 (vooralsnog) onvoldoende onderbouwd zijn. En om nog een stap verder te gaan: bij zo weinig evidentie van het tegendeel geloof ik dat we de gewraakte metrische correcties beter aan Hooft zelf kunnen blijven toeschrijven.
Ton van Strien
| |
Th. Mertens (red.), ‘Siet, de brudegom comt.’ Facetten van “Die geestelike brulocht” van Jan van Ruusbroec (1293-1381). Kampen, Uitgeverij Kok, 1995. ISBN 90-242-6233-X. Prijs fl. 22,50.
Ter herdenking van de zevenhonderdste geboortedag van Jan van Ruusbroec organiseerde het Ruusbroecgenootschap op 4 september 1993 een wetenschappelijk congres rond Die geestelike brulocht, algemeen beschouwd als het hoogtepunt van het werk van Ruusboec. De vijf bijdragen aan dit congres zijn onder redactie van Thom Mertens uitgegeven in een fraai boekje. De titel van de publikatie is ontleend aan de openingszin van de Brulocht ‘Siet, de brudegom comt; gaet ute hem te ontmoete’. Deze zin is de themazin van de Brulocht, waarop de structuur van het werk gebouwd is.
In een korte inleiding belicht Mertens het belang van de Brulocht vanaf de Middeleeuwen tot nu toe. Van de hand van Mertens is ook het laatste artikel in de bundel. Door studie van ‘handschrift D’ probeert hij een antwoord te vinden op de vraag: wat wist een lezer of toehoorder in de Middeleeuwen van de auteur Ruusbroec? Hij bespreekt de proloog van broeder Gheraert van Herne, die zelf Ruusbroec ontmoet had en zijn werken gelezen had, en de epiloog van de Nacomelinc, die Ruusbroec alleen uit teksten kende. Uit deze en andere gegevens concludeert Mertens dat twee hoofdtrekken het beeld van Ruusbroec bepaalden voor de gemiddelde lezer: ze kenden hem als een rijk begenadigd persoon,
| |
| |
die zijn inspiratie uitte in zijn schrijverschap.
Frank Willaert onderbouwt de veronderstelling dat Ruusbroec bij het schrijven van de Brulocht eerder aan luisteraars dan aan lezers heeft gedacht. Verschillende uiteenlopende beoordelingen van Ruusbroecs teksten worden tegen die achtergrond begrijpelijk. Ruusbroec houdt zich bijvoorbeeld aan de regels voor de preek, een oraal teksttype. Die regels waren bedoeld om de preek goed te kunnen begrijpen en onthouden. In de structurering van zijn tekst maakt Ruusbroec gebruik van conventionele boekenwijsheid en schema's, die bedoeld zijn als mnemotechnische hulpmiddelen voor de lezers/toehoorders. Verder maakt de stijl, gekenmerkt door additieve zinsconstructies, nevenschikkende voegwoorden en tegengestelde begrippen, aannemelijk dat zijn tekst nog diep geworteld was in de oraliteit.
Twee paren tegengestelde begrippen worden door Guido de Baere geanalyseerd. Hij bekijkt de frequentie en de spreiding van de woorden inkeeren - utekeeren en invloeyen - utevloeyen en geeft een beschrijving van de context waarin deze termen voorkomen. Op grond van de contextstudie komt De Baere tot een nadere beschrijving van de betekenis van de termen: met deze vier begrippen is Ruusbroec in staat de hele mystieke beleving en haar natuurlijke voorwaarden te bestrijken. Onderzoek naar woordbetekenissen is zeer essentieel voor een beter begrip van de teksten van de mysticus. Ook in dit geval blijkt hoe ongemeen trefzeker Ruusbroec is in de keuze en creatie van zijn termen.
Hoewel Ruusbroec geen bronnen vermeldt in de Brulocht, sluit zijn gedachtengoed weldegelijk aan bij een traditie, namelijk die van monastieke auteurs uit de 12de eeuw bij wie de leer nauw aansloot bij hun concrete geestelijke beleving. Daarop wijst Paul Verdeyen. De liturgie van de kerk kende twee komsten van Christus: zijn menswording en zijn wederkomst. Bernardus van Clairvaux voegde daar een derde komst aan toe, de verborgen komst van Christus in de ziel van de gelovige. Ruusbroec neemt dit van Bernardus over. Al zijn geschriften gaan over deze derde komst. Verschillende aspecten van de minnerelatie en de mystieke vereniging bij Ruusbroec vertonen sterke overeenkomsten met gedachten van Willem van Saint-Thierry. Invloed van Willem is duidelijk aanwezig maar moeilijk hard te maken.
Tenslotte verzorgde Paul Mommaers een bijdrage over ‘natuurlijke mystiek’. In de Brulocht vergelijkt Ruusbroec zijn eigen godservaring met die van gelovigen die ‘sonder gracie’ inkeren. Beiden gebruiken grotendeels dezelfde methode maar het resultaat is verschillend: degene die contempleert met genade rust tenslotte ‘in gode’, terwijl degene die natuurlijke mystiek bedrijft tenslotte rust in ledigheid, waarbij alle geestelijke en zintuigelijke vermogens uitgeschakeld zijn. De laatste is op zichzelf gericht en blijft daardoor alleen, terwijl degene die ‘overnatuerlijcke’ rust de Ander ontmoet, zijn rust brengt hem juist weg van zichzelf. Over ditzelfde thema publiceerde Mommaers in 1995 samen met Jan van Bragt een studie getiteld Ruusbroec in gesprek met het Oosten, waarin het onderwerp diepgaand uitgewerkt wordt.
De teksten van Ruusbroec zullen bij veel lezers dezelfde gevoelens oproepen als bij broeder Gheraert: ‘Ende al eest datter veel woerden ende sinnen in staen die minen verstane onthoghen [=te boven gaan], nochtan peinsic dat die goet moeten sijn.’ Dit is volkomen begrijpelijk want de Brulocht is, evenals
| |
| |
de overige werken van Ruusbroec, moeilijke lectuur. Siet, de brudegom comt helpt de geïnteresseerde lezer goed op weg: de vijf artikelen geven een heldere indruk van de verschillende benaderingswijzen van mystieke teksten en doen op inzichtelijke wijze verslag van het onderzoek. Dat de lezer dan nog heel wat te ontdekken heeft, bewijst bijvoorbeeld de genoemde publikatie van Mommaers.
José van Aelst
|
|