Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||
Stand van zaken:
| |||||||||
VoorafSinds 1993 besteed ik een deel van mijn onderzoekstijd aan het schrijven van een geschiedenis van Nederlandse poëzie in West-Europese context. De activiteit van de historicus is er een van zoeken, selecteren, ordenen en vooral interpreteren. Bovendien moet nagedacht worden over vragen als ‘wat is de historische werkelijkheid waarin de poëzie verscheen’ en ‘wat gebeurt er met de gedichten als ik ze van hun historische verankering losmaak’? Van begin af aan was duidelijk dat ik geen poëziegeschiedenis wilde schrijven die een doorgaande lijn zou trekken van Kloos naar Kopland of van Verwey naar Gerlach. Lineariteit verhult complexiteit, suggereert oorspronkelijkheid en continuïteit. Het ene werk zet het andere in gang, roept het op maar weerlegt het ook, bant het uit. Op een vaak toevallige en soms ook intuïtieve manier kom ik als literatuurhistoricus in aanraking met principes van coherentie en disjunctie. | |||||||||
CasusGa naar eind1De dichter en schrijver van korte verhalen en absurdistische schetsen Jan Hanlo ((1912-1969) reist in het voorjaar van 1969 naar Marokko. Hij blijft er enkele maanden. Tijdens deze reis schrijft hij een groot aantal persoonlijke brieven naar kennissen en vrienden in Nederland om hen op de hoogte te houden van zijn belevenissen en van de weersgesteldheid, om hen te instrueren wat te doen met voor publikatie bestemde teksten, en om hen te vragen of zij een opvangadres kunnen zoeken voor een twaalfjarige Marokaanse jongen die hij voor een aantal weken ‘vacantie’ wil meenemen naar Nederland. Tegelijkertijd schrijft hij ook zestien literaire brieven, waarvan de eerste verschijnt in Avenue. Na zijn terugkeer in Nederland stelt Hanlo uit deze literaire brieven de bundel Go to the mosk samen die in 1971, twee jaar na zijn dood in juni 1969, zal verschijnen bij Van Oorschot. Het verschil tussen Hanlo's persoonlijke of, preciezer geformuleerd, persoons-gerichte brieven en de literaire ligt in de reflectieve beschouwingen, de fotografi- | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
sche beschrijvingen en merkwaardigerwijs ook in het meer intieme van de als literatuur bestempelde epistels. Hanlo probeert in afstandelijke taal een zelfanalyse te schrijven. Dat lukt hem tegelijkertijd wel en niet: hij onthult zijn diepe vaderlijke gevoelens voor de zwarte Mohamed, maar verhult zijn erotische verlangen, zijn geilheid. Ik citeer twee passages: Ik ben bij hem thuis geweest in de kasba. Zijn tante, bij wie hij woont, is een beeld van een stille lichtbruine 20-jarige negerin. Ik heb ze kleren (goed van mijzelf dat ik teveel had meegenomen) gebracht. Ik zal alles later wel vertellen, hoop ik. Hij (M.) komt maar zelden thuis slapen. Hij slaapt in de medina (de binnenstad). Waar? Op de grond, of - meestal - bij mannen. Hij is een volslagen sexmaniakje. Een fak/fak/maniak. Dat is hij natuurlijk geworden doordat hij geen ouders heeft en door de hele omstandigheden hier, waar dat in feite niet erg gevonden wordt. Als hij ‘fak/fakt’ verlangt hij al naar de volgende keer. Bij één man (ook vrouwen?) denkt hij al aan de volgende. Hij is helemaal gek op lichamen en op fak/fak. En tóch is het een heerlijk kind van 12. Met de heerlijke adem en schoonheid van een kind. En volledig met de manieren van zijn leeftijd. Hij heeft al 3 x een kinderpistool van me gekregen (natuurlijk: pistool!). De laatste keer een waterpistool. (1971; 33) Hoe summier het hier geciteerde ook is, we kunnen er wel een aantal karakteristieken uit opmaken die typerend zijn voor Hanlo's literatuuropvatting, (ik schreef hier uitgebreider over in Spiegel der letteren)Ga naar eind2: de beknoptheid, de nuchtere verteltoon en het uitgangspunt ‘er staat niet meer dan er staat’. Er wordt een ‘ik’ gepresenteerd die een beeld geeft van zichzelf zonder dat hij zich bloot geeft. Anders geformuleerd: wat in deze passages opvalt en wat ook in de andere literaire brieven naar voren komt is, dat er in de nauwgezette beschrijvingen ook veel niet verteld wordt. De verteller schrijft een autobiografie, maar blijft zelf afwezig. Eind jaren zestig reist ook de Franse schrijver Roland Barthes (1915-1980) naar Marokko en ook hij maakt er aantekeningen die hij later omschreef als ‘Projets de livres’: ‘miniteksten, kattebelletjes, haiku's, notities, woordspelingen, alles wat valt als een blad’. Het ging Barthes om het optekenen van incidentele gebeurtenissen, zo schreef hij, die niet in een betekenisverband staan. Ik citeer drie passages: De barman, in een station, gaat buiten de rode bloem van een geranium plukken en zet ze in een glas water, tussen de koffiezetmachine en de vrij smerige hoek voor de vaat, waar hij vuile koppen en servetten laat slingeren. (1988; 21) | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Een eerbiedwaardige Hadzji met een keurig verzorgde, korte grijze baard, zijn handen idem, smaakvol gehuld in een djelaba van een heel fijne hagelwitte stof, drinkt een glas even witte melk. Het zijn minutieuze, nauwgezette observaties die Barthes aanbiedt. Het zijn foto's die op schrift zijn gezet, afbeeldingen van oppervlakkige details, waarin ontboezeming en emotie op afstand lijken te worden gehouden. Toch onthullen en verhullen deze aantekeningen ook een verlangen naar contact met de ander, dat soms ingevuld kan worden als een erotisch verlangen naar jonge Marokaanse straatjongens. Dit spel van vertellen en niet-vertellen, van fragmentarische beschrijvingen waarin een werkelijkheid wordt getekend en waarmee de discrepantie tussen het geciviliseerde Europa en het veel minder georganiseerde Noord-Afrika vorm krijgt, is karakteristiek voor de literatuuropvattingvan de late Barthes: degene die al zoekend schrijft, die aan het denken is terwijl hij formuleert: die ervan uitgaat dat het de taal is die de gedachte doet ontstaan. Waar ben ik naar op zoek als ik teksten van Hanlo en Barthes met elkaar vergelijk? Ik hoop overeenkomsten en verschillen vast te stellen die vervolgens de afzonderlijke literatuuropvattingen van beide auteurs zullen kunnen nuanceren en verdiepen. Uitspraken van de ene auteur zetten die van de ander in een nieuw licht en vice versa. Een vergelijking tussen deze auteurs zou de volgende punten aan kunnen stippen. Op de eerste plaats is er de thematische overeenkomst tussen Hanlo en Barthes, waarvan ik onmiddellijk moet vaststellen dat die eigenlijk de minst belangrijke is. De liefde voor jongens als zodanig vormt een heel direkte maar ook heel oppervlakkige gelijkenis tussen de twee schrijvers. Hoe zij die liefde en verliefdheid proberen te beheersen, is al een interessanter gegeven. Beide auteurs nemen in doen en laten en in taalgebruik een vaderlijke houding aan om de behoefte aan onderwerping, aan erotische genoegdoening te maskeren. Deze tweeslachtigheid toont zich in de obsessie van beiden voor tegenstrijdigheden: voor vuil versus schoonheid, voor het zwarte kind dat ook de ‘grote equatoriale neger’ is, voor de autochtone bevolking die warm én doortrapt is. Deze liefde voor paradoxen hangt samen met een zeer persoonlijk ontsnappingsmechanisme. De stijl van schrijven, de hortende zinnen, de spreektaakelementen en de vele toevoegingen die Hanlo tussen haakjes plaatst, bevestigen persoonlijke dilemma's. En tenslotte noem ik de pogingen die zowel Hanlo als Barthes ondernemen om een nieuw genre van schrijven te ontwerpen: deze teksten zijn in feite noch brief, fragment of autobiografische notitie. Het zijn pogingen de werkelijkheid te raken door haar in een snelle schets neer te zetten. Met die schetsen hebben Hanlo en Barthes geen mimetische, maar veeleer een verborgen expressieve pretentie. | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
StellingnameLiteratuurhistorisch onderzoek zoals dat op dit moment in Nederland met betrekking tot Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw in praktijk wordt gebracht, kent vijf uitgangsposities. We hebben de lineaire geschiedenis van Anbeek, waarin in chronologische volgorde ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur worden beschreven vanaf 1885. Anbeek richt zich voornamelijk op individuele auteurs en afzonderlijke teksten. Ordeningsprincipe in zijn onderzoek is de verschuiving van normen en conventies. Anbeek zet zich in voor de bestudering van Nederlandse literatuur in de Europese context van stromingen als symbolisme, modernisme enz.. Hij schetst summier de verbanden tussen bijv. de Tachtigers en de Engelse romantische dichters en tussen het Nederlandse en Franse naturalisme en existentialisme. De tweede vorm van onderzoek is de poeticageschiedenis, gericht op de literatuuropvattingen van een bepaalde periode of auteur. Oversteegens dissertatie Vorm of vent was de aanzet tot deze beschrijvingen van literatuuropvattingen. Ordeningsprincipe is hier gedurende een decennium het vierdelig poeticamodel (autonomie/expressie/pragmasis/mimesis) van Sötemann (op basis van Abrams) geweest. Vanuit verschillende hoeken is de bruikbaarheid van dit model inmiddels bekritiseerd, maar didactisch biedt het nog steeds mogelijkheden. De derde vorm van onderzoek is de polyperspectivische benadering van de geschiedenis, zoals die wordt gepresenteerd in Nederlandse literatuur, een geschiedenis onder hoofdredactie van Schenkeveld. De ordening van deze studie wordt bepaald door 150 data die evenementen dekken in negenhonderd jaar tijdsverloop. Per datum neemt een andere historicus het woord, vandaar de term ‘polyperspectivisch’. De redactie geeft geen motieven waarom juist deze data zo markant zijn, maar het is voor de ingevoerde lezer wel duidelijk dat het data zijn die de canon markeren. De maatschappelijke context wordt belicht en ook institutionele aspecten krijgen aandacht. Er staat één interessante opmerking in de verantwoording bij deze geschiedenis die de aandacht vraagt: ‘Wie Nescio mist op zijn reguliere plaats in de chronologie, kan hem toch vinden maar dan in de jaren zeventig als de hernieuwde belangstelling voor zijn werk wordt beschreven.’ Deze zinsnede wijst erop dat men de lineariteit van het verloop van de geschiedenis los heeft willen laten ten gunste van de narrativiteit: daar waar in het verhaal plaats is voor een bepaalde datum wordt deze aan de orde gesteld. Toch wordt deze uitdagende standpuntbepaling nauwelijks in praktijk gebracht. Als we het hele verhaal van negenhonderd jaar doorlezen blijft vooral een traditioneel lineair beeld van geschiedenis bestaan: de meeste auteurs en gebeurtenissen worden keurig op hun plaats in de tijd gesitueerd. Ik voeg aan deze drie gevestigde posities twee posities die zich nog nader zullen moeten uitkristalliseren toe: de cultuuranalytische geschiedenis waaraan gewerkt wordt door Frans Ruiter en Wilbert Smulders en de institutionele-reconstructieve geschiedenis die geschreven wordt door Wiljan van den Akker en Gilles Dorleijn. Ruiter en Smulders beschrijven het literaire werk in een zeer brede context van sociale en politieke ontwikkelingen en bestuderen effecten van maatschappelijke veranderingen op het culturele veld in de ruime zin van het woord. Zij zijn niet geïnteresseerd in literairsheidskenmerken als zodanig. (Ik baseer me voor deze schets van hun positie op de lezingen die beide historici hielden op het | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
OSL-congres in oktober 1995. Zie ook: Ruiter en Smulders 1992.) Van den Akker en Dorleijn houden zich bezig met de beschrijving van het literaire veld vanuit een institutionele invalshoek. Zij stellen vragen als: welke dichtbundels verschenen er tusen 1905 en 1940 bij welke uitgeverijen en in welke tijdschriften verschenen voorpublikaties uit deze bundels. Van den Akker en Dorleijn werken hiermee het voorstel voor een onderzoeksprogramma uit dat Dorleijn in 1994 presenteerde met de literatuursocioloog Van Rees.Ga naar eind3
Met Schenkeveld en in zekere zin ook met Ruiter en Smulders, deel ik het standpunt dat literatuurgeschiedenis een ‘multiperspectivisme’ vereist en dat de historicus over grenzen van literatuur heen moet kijken. Ik zou daarbij, meer dan de genoemde posities dat doen de niet-lineariteit van literatuurgeschiedenis nadruk willen geven. Niet de opeenvolging van teksten, niet de beschrijving van wie komt na wie, welk boek verschijnt na welk ander boek, niet de uitvoerige beschrijving van zoveel mogelijk aspecten van het literaire circuit in een bepaalde periode, maar een veel meer contingente benadering en selectie van teksten staat mij voor ogen. Wat ik in mijn positie van literatuurhistoricus wil beschrijven is de literatuur in haar tekstuele ruimte. Ik wil daarbij teksten uit hun chronologische, nationale en zuiver literaire context halen. Ik wil literaire teksten uit het Nederlandse domein confronteren met literaire en filosofische teksten uit het grotere domein van Europees denken. Ordeningsprincipe van een dergelijke geschiedenis is niet de afwisseling en opeenvolging van stromingen of data, niet de oorzaak- en gevolgreacties binnen het literaire veld, maar de ‘gecompliceerdheid’ van teksten in hun relatie tot de manier waarop zij gelezen kunnen worden. Opvattingen van auteurs die gestalte krijgen in het werk én opvattingen van lezers die dat werk concretiseren dienen in hun wederzijdse afhankelijkheid bestudeerd te worden. De gepresenteerde casus dient als voorbeeld, waarbij het meer neerkomt op het stellen van vragen dan op het geven van antwoorden. Wat ik duidelijk wil maken is dat literatuuropvattingen, denkbeelden over het schrijven en lezen van literatuur, geen statische fenomenen, maar complexe ideeën in beweging zijn. De onderzoeker moet de durf en argumentatieve overtuigingskracht hebben om die ideeën en hun esthetische uitwerking met elkaar in verband te brengen. Dat zal nooit een definitieve blauwdruk van de literatuurgeschiedenis op kunnen leveren, maar ten hoogste een momentane beschrijving en verbeelding van een literaire werkelijkheid kunnen zijn. Hanlo wordt vanuit geen van de genoemde literatuurhistorische posities bestudeerd, anders gezegd: hij is een voorbeeld van een schrijver die buiten de canon is gevallen. Anbeek noemt zijn naam slechts twee maal: een keer binnen het kader van dichters die in Vinkenoogs bloemlezing Atonaal waren opgenomen, een keer met betrekking tot de rel die ontstond naar aanleiding van de publikatie van zijn gedicht ‘Oote’ in het gesubsidieerde tijdschrift Roeping. In Schenkeveld c.s worden dezelfde feiten genoemd en wordt verder evenmin aandacht aan de eigenheid van het werk besteed. Terwijl Lucebert en Kouwenaar nu nog de reputatie hebben grote dichters te zijn, terwijl het proza van Campert, Andreus, Schierbeek, Schippers e.a. uit de jaren vijftig en zestig nog wordt bestudeerd, zijn de gedichten, essays en korte prozateksten van Hanlo vergeten. Er zijn verschillende redenen te noemen die leiden tot het ‘naar de periferie verschuiven’ van een bepaald oeuvre. De auteur sterft, zijn werk wordt niet meer | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
gepubliceerd, andere schrijvers nemen zijn plaats in, de literaire norm wijzigt zich. Dat laatste lijkt in dit geval doorslaggevend: er bestond de afgelopen twee decennia nauwelijks belangstelling en waardering voor korte absurd-realistische verhalen zoals Hanlo die schreef. Met betrekking tot poëzie wordt door de huidige officiële literatuurkritiek en literatuurbeschouwing een autonomistische norm gehanteerd. Hanlo's verzen passen niet in deze autonomistische poeticale categorie. Zijn Gedichten tonen een mengelmoes van heel uiteenlopende vormen en inhouden, parodieën en genres. Tijdens Hanlo's leven deed men overigens vrij negatieve uitspraken over de heel verschillende kwaliteit van zijn gedichten. Dat Hanlo door de officiële literatuurbeschouwing zo weinig bestudeerd wordt, zegt evenwel nog niets over het feit dat hij ook weinig gelezen wordt; uit de herdrukaantallen van verschillende van zijn bundels, mag je opmaken dat dat niet het geval is. De Gedichten verschenen in 1989 bijvoorbeeld voor de zesde maal in herdruk. Het is tijd aandacht voor het werk van Hanlo te vragen, om twee redenen. Op de eerste plaats omdat het proza van Hanlo een heel eigen, complexe kwaliteit heeft. Hanlo experimenteert met het genre prozagedicht, absurdistische, filmische vertellingen en het autobiografische fragment. Op de tweede plaats omdat in de verschillende prozateksten een probleem aan de orde wordt gesteld dat in de tegenwoordige context van literatuuropvattingen zeer actueel is: de kwestie van identiteit en anonimiteit met betrekking tot en in de taal. Ik constateer dat in Hanlo's werk uit de jaren vijftig en zestig een gedachte wordt uitgewerkt die in het denken van de jaren tachtig en negentig een steeds grotere rol is gaan spelen: hoe geven wij ons via de taal een eigen stem - waar is identiteit, betekenisgeving eigenlijk op gebaseerd? Hanlo verdient een plaats in de geschiedenis die ik voor ogen heb juist omdat hij deze actuele literatuuropvatting uitdraagt. | |||||||||
RaakvlakkenVerschillende schrijvers denken op verschillende momenten in de geschiedenis op eenzelfde wijze over literatuur en het schrijverschap, zoals Ter Braak ons al heeft laten zien toen hij in de inleiding op Politicus zonder partij schreef, in Stirner ‘verwantschap’ te hebben ontdekt. Ook leesopvattingen blijken zich door de tijd heen opnieuw voor te doen. Ik wil dergelijke poeticale en legeticale verwantschappen op het spoor komen en daarmee een Nederlandse poëziegeschiedenis schrijven die, met een doorbreking van lineaire chronologie en nationale context, andere momenten uitlicht en exposeert. Ik pleit hier voor twee zaken: voor een terugkeer naar de tekst én een reflectie op het lezen. Ik heb sympathie voor de cultuuranalytische benadering van Ruiter/Smulders, omdat dat een nieuw beeld kan geven van de canon vanaf het midden van de negentiende eeuw, ik deel hun interesse voor het begrip ‘Zeitgeist’, maar ik weet ook wat ik in hun voorstel zal missen: het lezen, analyseren en interpreteren van literaire teksten, het laten zien van betekenisverbanden zonder daar altijd een uitputtende uitleg voor te geven. Wiel Kusters heeft dit onlangs treffend verwoord in de Poeziekrant toen hem gevraagd werd wat zijn drijfveer is bij de analyse van teksten: ‘Een verlangen naar samenhang (...) Het zien en zelfs het construeren van samenhang | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
maakt mij gelukkig. Er kunnen verbanden ontstaan tussen gedichten uit heel verschillende tijden, uit verschillende oeuvres, van zeer verschillende mensen. Er valt een verband waar te nemen tussen gedichten die geen enkele historische relatie met elkaar onderhouden. (...) [Gedichten] verhelderen elkaar, doordat ze nu eens verschillen en dan weer overeenkomsten vertonen. Ze strijken langs elkaar heen, ze ontvonken aan elkaar. Dan ontvouwen zich betekenissen.’ (1995; 37). Niet alleen Kusters, maar ook de comparatist Kamerbeek jr. is iemand met wie ik mij als literatuurhistoricus verwant voel. Zijn analyses van Bloem in relatie tot de Europese poëzie en de filosofie van Heidegger, van Van Deyssel en Proust zijn prachtig, steekhoudend en leerzaam. Als we voorbij gaan aan de essentialistische pretenties die sommige comparatisten dertig jaar geleden hadden, kunnen we naar mijn mening, nog inspiratie halen uit een flink aantal studies die het comparatisme heeft opgeleverd. Literatuurgeschiedenis is geen statisch fenomeen, staat niet op zichzelf, heeft niet haar eigen geïsoleerde problematiek. Rudi Fuchs maakte in het Stedelijk Museum de tentoonstelling Coupletten, waarin hij werk van kunstenaars uit verschillende periodes bij elkaar exposeert. In NRC Handelsblad van 15 september 1995 leverde de voorgaande directeuren commentaar op deze tentoonstelling en de argumenten die over tafel kwamen klonken zeer bekend. Zowel Wim Beeren als Edy de Wilde had moeite met de zgn. ‘individuele willekeur’ van Fuchs om werken bij elkaar te plaatsen. Mondriaan hoort thuis bij Van der Leek of Van Doesburg, niet bij Kandinsky. Cezanne hoort niet beschenen te worden door het neonlicht van een postmodern object van Mario Merz. Het antwoord van Fuchs was dat kunstwerken er anders uit zien onder verschillende omstandigheden, dat ze veranderen door de rijd en dat de normaal geachte ordening ook arbitrair is. Dat lijkt ook mij een zinvol punt van uitgang.
Odile Heynders | |||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
|
|