Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
Vadermoord en bloedschande
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
Zo waren de eerdere voorspellingen dus uitgekomen, hoewel de afzonderlijke partijen juist gepoogd hadden zich ervan te vrijwaren. Sophocles' Oedipus rex begint lang na de zojuist beschreven gebeurtenissen. Oedipus heeft gedurende vele jaren gelukkig geregeerd, maar nu wordt Thebe geteisterd door de pest, die reeds vele slachtoffers gemaakt heeft. Een orakel leert dat er pas een einde aan de plaag zal komen, wanneer de dader van de moord op Laius, al weer zo lang geleden, eindelijk gestraft wordt. Oedipus, die begaan is met het lot van de Thebaanse bevolking, stelt alles in het werk om de toedracht te achterhalen. Hij raadpleegt een ziener, hij ontvangt een boodschapper en spreekt met informanten. Het resultaat van deze inspanningen is dat Oedipus uiteindelijk achterhaalt wie hij in werkelijkheid is. Dan komt niet alleen zijn bloedschennige relatie aan het licht, maar blijkt ook - ironisch genoeg - dat hij op zoek naar Laius' moordenaar in feite jacht op zichzelf gemaakt heeft. Een deel van de aantrekkingskracht van Oedipus rex schuilt in het paradoxale feit dat de hoofdpersoon zich onbedoeld belast met gruwelijke misdrijven. In de conceptie van Sophocles draagt Oedipus geen morele schuld aan het gebeurde.Ga naar eind2 Hij is integer in zijn gedragingen en handelt slechts op basis van de onvolledige informatie die hem ter beschikking staat. Het is welbeschouwd niet billijk hem te veroordelen op grond van hetgeen hij niet kán weten. Sophocles grijpt Oedipus' wederwaardigheden dan ook niet aan om het kwaad waartoe de mens in staat is, aan de kaak te stellen. De val van de protagonist van Oedipus rex belicht hij primair tegen de algemene achtergrond van de kwetsbaarheid van aardse voorspoed. Daaraan kan door externe omstandigheden, waarop de mens geen enkele invloed kan uitoefenen, van het ene moment op het andere een einde komen. Vandaar dat het koor in de slotverzen van de tragedie concludeert: Landgenoten hier in Thebe, ziet: vóór u staat Oedipus
die 't vermaarde raadsel klaarde en een man was machtig-groot,
die om zijn geluk door ieder van de burgers werd benijd;
in welke afgrond van ellende heeft het leven hem gestort!
Dus zolang zich laat verbeiden de allerlaatste levensdag,
prijs toch nooit iemand gelukkig eer hij 't einde heeft gehaald
zonder dat het bitterste lijden over hem is neergedaald!
(Sophocles 1989, 67)
Tot op de dag van vandaag heeft de Oedipus-stof toneelauteurs geïntrigeerd.Ga naar eind3 Van de klassieke navolgingen van Oedipus rex is alleen de Oedipus van Seneca bewaard gebleven. In vergelijking tot het origineel van Sophocles valt dit drama onder meer op door rhetorische beschrijvingen (bij voorbeeld van de gevolgen van de pest) en enkele sensationele offerscènes. In het zestiende-eeuwse Italië zien enkele bewerkingen het licht en ook tijdens het classicisme in Frankrijk betreedt Oedipus meer dan eens het toneel. (Jördens 1933) Tijdens de twintigste eeuw gaat een sterke invloed uit van de psycho-analytische interpretatie van Sigmund Freud, wiens ‘Oedipuscomplex’ meeklinkt in drama's van uiteenlopende auteurs als André Gide, Jean Cocteau en Hugo Claus. (Schenkeveld 1972, 19-33) Vrijwel iedereen die zich met de Oedipus-thematiek bezighoudt, bezint zich op een gegeven moment op de vraag of de legendarische koning van Thebe op geen enkele manier de moord op zijn vader en de echtverbintenis met zijn moeder had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
kunnen voorkomen. In de loop der tijd is een groot aantal verschillende visies geformuleerd. Anders dan in de tragedie van Sophocles gaan er soms zelfs stemmen op Oedipus zijn daden ten volle aan te rekenen. Op deze plaats zullen de denkbeelden geïnventariseerd worden van Nederlandse schrijvers die zich tussen globaal 1600 en 1850 uitgesproken hebben over de lotgevallen van Oedipus. Het betreft zonder uitzondering dramadichters en auteurs van theoretische verhandelingen over de toneeldichtkunst. De tijdsafbakening wordt ingegeven door het feit dat zich gedurende de genoemde periode van tweeënhalve eeuw het treurspel naar het model van de klassieke tragedie op de Nederlandse podia gehandhaafd heeft. Eerst ná 1850 lijkt het definitief gedaan met het oorspronkelijke treurspel, terwijl tot diep in de negentiende eeuw mensen als Willem Bilderdijk, Samuel Wiselius en Adriaan van der Hoop gezocht hebben naar een vernieuwing van het genre binnen de bestaande kaders.Ga naar eind4 Bij de samenstelling van het bronnenmateriaal zijn Nederlandstalige Oedipusdrama's tot uitgangspunt gekozen. Meestal gaat het om vertalingen van Sophocles' Oedipus rex, dan wel om bewerkingen van Franse treurspelen over de mythologische held.Ga naar eind5 Ook is gekeken naar het ‘Nachleben’ van andere klassieke drama's waarin Oedipus opgevoerd wordt, zoals Sophocles' Oedipus te Kolonos (over de dood van Oedipus) of Euripides' Phoenissae (over de strijd tussen Oedipus' zonen Eteocles en Polynices). Traktaten over het drama zijn in het onderzoek betrokken voor zover ze aandacht besteden aan de Oedipus-stof. Ten slotte zijn relevante opmerkingen verwerkt die niet langs systematische weg getraceerd zijn en die een uiteenlopende herkomst hebben. Gezien de ruime tijdspanne en de verscheidenheid van de bestudeerde teksten spreekt het voor zichzelf dat in het navolgende geen volledigheid is nagestreefd. Niettemin rechtvaardigen de bevindingen een presentatie van het materiaal in vijf meestendeels chronologisch geordende clusters, die - met uitzondering van het eerste - elk een min of meer consistent beeld van Oedipus' optreden te bieden hebben. | |||||||||||||||||||||||||
1 Twee incidentele oordelenHet heeft er alle schijn van dat er tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw in Nederlandse toneelkringen weinig belangstelling bestond voor het Oedipusthema. Afgezien van Heinsius en Grotius, wier beschouwingen in de volgende paragraaf aan de orde komen, gaat het slechts om enkele op zichzelf staande stemmen. Voor een eerste oordeel over Oedipus moeten we terug naar het midden van de zestiende eeuw. Lang vóór Hoofts' Achilles ende Polyxena (ca. 1601), het drama dat volgens de gangbare mening geldt als het eerste oorspronkelijke classicerende treurspel in het Nederlands, verschijnt te Antwerpen van de hand van Cornelis van Ghistele een opmerkelijk vroege vertaling - via het Latijn - van Sophocles' Antigone. De tragedie handelt over de pogingen die Oedipus' dochter Antigone in het werk stelt om haar broer Polynices na zijn dood een eervolle begrafenis te bezorgen. In de voorrede bij zijn overzetting (gedrukt in 1556) gaat Van Ghistele uitgebreid in op de didactische intenties van het drama. Hij wijst op het belang van de veelvuldige sententies en de in zijn ogen exemplarische betekenis van de voornaamste personages. In dat verband geeft hij tevens een moralistische interpretatie van Oedipus' val. Volgens hem verschaft die een tot lering strekkend voorbeeld van ‘wreetheyt ende tyrannie, [die] int corte, oft int langhe altoos ghestraft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
wort’.Ga naar eind6 Sophocles' voorstelling van zaken biedt geen enkele steun voor deze uitleg, die impliceert dat Oedipus een verwijtbare schuld heeft aan zijn ondergang. Van Ghisteles zienswijze wordt evenwel bepaald door de veel gehoorde gedachte dat de toneeldichtkunst primair een moreel-instruerend karakter dient te hebben. (Smits-Veldt 1986, 48-58) Weliswaar schuldeloos maar ditmaal tegen de achtergrond van algemeen-christelijke leerstellingen, treedt Oedipus ten tonele in de Tragedie, ofte treur-spel, van Edipes en Antigone (1618) door Willem de Baudous. Het drama is een bewerking van Antigone (1580) door de Fransman Robert Garnier, die zich op zijn beurt ten dele gebaseerd heeft op Seneca's Phoenissae. (Gilbert 1991) In het eerste bedrijf van het treurspel wordt de mogelijke schuld van Oedipus tot voorwerp van discussie gemaakt. De snelle gedachtenwisseling die zich dan ontplooit, kent geen tegenhanger bij Seneca; gesprekspartners zijn Oedipus en Antigone:
Edipes
Mijn Vader heb ick Laes! met dese handt vermoordt:
d'Welck quelt mijn herte seer, en noch meer dinghen voort,
Die k'niet herhalen mach, want t'brenght my tot meer pijne,
Mijn Moeder is de u, u Moeder is de mijne.
Antigone
Vader dat's niet u schult, want ghy en wist het niet,
Dat was een ongheluck: neemt ghy daer uyt verdriet?
Edipes
t'Was sulcken ongheluck, my dunckt dees haeren rijsen,
Als ick het maer verhael, en wist ghy van misprijsen
Dat ick het noch beween, soo langh alst is mijn sin.
Antigone
Niemant en komt tot quaet, of hy brenght zijn self daer in.
(De Baudous 1618, A2 recto - A2 verso)
In reactie op zijn berouw pleit Antigone haar vader hier vrij van werkelijke schuld. Voor haar geeft de doorslag dat er geen sprake van boos opzet was. Het perspectief waarin Oedipus' daden geduid worden, is vervolgens zuiver christelijk. Zelf onderstreept de ongelukkige toneelheld zodoende dat alleen de genade Gods hem met zichzelf in het reine kan brengen: Maer Jupijn die wel weet
t'Gront van mijn teere hert, die kan het wel ghetuyghen,
Dat ick onschuldich ben, maer noch moet ick gaen buyghen,
En bidden dat hy my, mijn sonden doch vergeeft,
Daer ick soo meen'ghe jaer, helaes! heb in gheleeft.
(De Baudous 1618, A1 recto)
De visies van Van Ghistele en De Baudous hebben weinig gemeenschappelijk. Een meer samenhangend debat ontstaat wanneer Joost van den Vondel zich in de jaren zestig van de zeventiende eeuw in zijn beoordeling van Oedipus oriënteert op Neolatijnse bronnen die duidelijk in de lijn van Aristoteles' literaire programma staan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
2 De aristotelische heldIn zijn Poetica (ca. 330 v. Chr.) keert Aristoteles zich tegen een protagonist die louter goede karaktereigenschappen heeft. Een dergelijk toonbeeld van deugd staat te ver af van de toeschouwers, die zich meer verwant zullen voelen met iemand die is zoals zij zelf ook zijn: allesbehalve volmaakt, maar evenmin door en door slecht. Oedipus is voor Aristoteles het karakteristieke voorbeeld van zo'n persoonlijkheid. (Aristoteles 1986, 50) Hij is in beginsel deugdzaam en heeft geen kwaad in de zin. Dat hij desondanks tot een buitengewoon laakbare daad komt, vindt een afdoende verklaring in zijn ontoereikende kennis van de omstandigheden. De geschiedenis van een man als Oedipus, vervolgt Aristoteles, appelleert aan het medeleven van de toeschouwers. Zij zullen zich immers maar al te goed realiseren dat zij in een vergelijkbare situatie wellicht dezelfde keuzen gemaakt zouden hebben. Daniël Heinsius vat deze redenering in De tragoediae constitutione (1611) als volgt samen: ‘Het geval van onwetendheid doet zich voor wanneer iemand die weet wat goed is, niettemin een grote misdaad begaat. Zo bij voorbeeld Oedipus: hoewel hij wist dat vadermoord de zwaarste misdaad is, doodde de ongelukkige uit onwetendheid Laius. Vandaar dat we medelijden met hem hebben. Het is derhalve een eerste vereiste dat de protagonist zich noch door deugdzaamheid, noch door slechtheid onderscheidt.’Ga naar eind7 In 1630 werkt Hugo Grotius beide kanten van Oedipus' karakter in de ‘prolegomena’ tot zijn vertaling van Euripides' Phoenissae op een iets andere wijze uit. Ook hij benadrukt dat de koning van Thebe ‘per ignorantiam’ (Grotius 1630, B3 verso) handelde, maar stelt daarnaast: ‘Oedipus had een behoorlijk opvliegend karakter; want dientengevolge bracht hij niet alleen Laius om het leven, maar vervloekte hij ook zijn zonen. Anderzijds, en dat vormt een tegenwicht voor zijn opvliegendheid, toonde hij zich alleszins berouwvol. In dat verband functioneert zijn lange weeklacht, [...] die namelijk verhindert dat men Oedipus monsterlijk en onmenselijk zou achten, iemand met wie men geen medelijden mag hebben.’Ga naar eind8 Grotius is niet de eerste die Oedipus ervan beschuldigt dat zijn gedragingen weinig bezonnen zijn geweest.Ga naar eind9 Het is wellicht niet onjuist te redeneren dat een gebrek aan zelfbeheersing de oorzaak vormt van de moord op zijn vader en de vervloeking van zijn zonen (dit laatste wordt uitgewerkt in Sophocles' Oedipus te Kolonos). Zijn andere grote vergrijp, de relatie met zijn moeder, wordt er evenwel niet door verklaard. Het publiek blijft in Grotius' optiek op de hand van Oedipus, omdat deze omstandig zijn spijt betuigt over het voorgevallene. De denkbeelden over de aristotelische held vormen het perspectief waarbinnen Vondels uitspraken over Oedipus geduid moeten worden. In deze samenhang zijn twee van zijn drama's van speciaal belang: Koning Edipus (1660), een vertaling via het Latijn van de gelijknamige tragedie van Sophocles, en Feniciaensche, of gebroeders van Thebe (1668), een overzetting van Euripides' Phoenissae naar de zopas genoemde Latijnse versie van Grotius. In een lange opdracht bij het eerste treurspel gaat Vondel in op het karakter van de titelheld. Volgens hem heeft de Griekse toneeldichter zich tot doel gesteld ‘om in hem [Oedipus] af te beelden eenen rampzaligen man, die buiten zijne schult ongeluckigh is’. (Vondel-WB, VIII, 854-55) Ter verdediging wijst hij op een passage in Oedipus te Kolonos, waar de koning zich met kracht van argumenten vrijpleit van schuld. Oedipus eindigt daar met de uitdrukkelijke verzekering dat hij nooit opzettelijk iets heeft misdaan: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
Maer in der daet en waerheit zult
Gy niet een schelmstuck, waert te hoonen,
In my met reden konnen toonen,
Daer ick de mijnen ofte my
Oit in misdede, vranck en vry.
(Vondel-WB, VIII, 855)
Het lijdt geen twijfel dat Vondel Sophocles' Oedipus rex bovenal gewaardeerd heeft als een drama dat een krachtig appel aan de emoties van de toeschouwers doet. Geheel in de lijn van de aristotelische traditie had hij zich in het ‘Berecht’ bij Jeptha (1659) reeds beroepen op de zeggingskracht van een toneelpersonage dat ‘nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide [is]’. (Vondel-WB, VIII, 775) Vondel, goed vertrouwd met hun werk, zal zonder meer ingestemd hebben met Heinsius en Grotius, die in de koning van Thebe een beklagenswaardige persoon herkennen die eerder ons medelijden dan onze afkeuring verdient. (Konst 1993, 188-202)
In de opdracht bij Koning Edipus belicht Vondel de schuldeloosheid van Oedipus nog van een andere kant. Het valt daarbij op dat hij een zekere distantie houdt, want hij beklemtoont dat het om een in de eerste plaats als ‘Stoïksch’ te kwalificeren standpunt gaat. Aanleiding vormt een vers uit Seneca's Oedipus: Het nootlot draeght de schult van 't geen hier is misdreven.
De schult van 't nootlot wort geen' mensche toegeschreven.Ga naar eind10
Deze gedachtengang raakt een fundamenteel probleem in de Oedipus-stof De Thebaanse koning draagt in de klassieke toneeloverlevering geen schuld; met betrekking tot Oedipus rex is daar in de inleiding reeds in algemene zin op gewezen. In concreto maakt Sophocles Oedipus tot het slachtoffer van een hem slecht gezinde godheid, die de protagonist in zijn gedragingen stuurt met involledige informatie.Ga naar eind11 Bij Seneca heet het dat Oedipus, zoals uit het vorige citaat blijkt, ten onder gaat aan een onafwendbare noodlot. Deze zienswijze is geheel in overeenstemming met het stoïsche fatalisme en impliceert dat Oedipus de reële mogelijkheid ontzegd wordt de loop der dingen te beïnvloeden. (Schetter 1972, 403-07) Tegen de achtergrond van de christelijke leer zijn beide interpretaties buitengewoon problematisch. Enerzijds omdat die het bestaan van een kwaadwillige god op voorhand uitsluit, anderzijds omdat het functioneren van een alles determinerend fatum te enen male ontkend wordt. Tegenover het noodlot en een door de willekeur van al dan niet welwillende goden gestuurde wereld stelt het christendom de Voorzienigheid Gods. In Vondels toneeloeuvre is daarvoor een centrale plaats gereserveerd, uitgekristalliseerd in het voortdurend aanwezige motief van de zinvolheid van het Godsbestuur. In de optiek van de toneeldichter vindt er niets plaats zonder de instemming van God. Daarbij is Vondels vooronderstelling dat Hij de individuele mens in principe goed gezind is, tenzij deze zich willens en wetens aan een of ander kwaad bezondigt. Een zondaar zal - soms meteen, meestal pas veel later - door God ter verantwoording geroepen worden en moeten boeten voor zijn daden. Iemand die daarentegen in overeenstemming met Zijn geboden leeft, zal dat op de lange termijn alleen maar ten goede komen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
Het aldus geformuleerde systeem van de beloonde deugd en straf na zonde functioneert in Oedipus' geval niet. Omdat hij ook in Vondels ogen zijn vergrijpen onbewust begaat, is er geen grond een oorzakelijk verband met zijn latere ondergang te veronderstellen. (Meerwaldt 1938, 130-31) Is het in de klassieke oudheid denkbaar dat de mens zonder concrete redenen het slachtoffer wordt van hogere machten, in het licht van de ontwijfelbare rechtvaardigheid Gods neemt Vondel op dit punt dus afstand. Waarom Oedipus dan tóch ten val komt, expliciteert hij evenwel niet. Het zal blijken dat in de eerste helft van de negentiende eeuw, wanneer het fatum een sleutelbegrip gaat vormen bij de beoordeling van de Oedipus-mythe, een auteur als Adriaan van der Hoop dezelfde problematiek van noodlot, schuld en Providentia Dei aansnijdt. | |||||||||||||||||||||||||
3 Poëtische gerechtigheidNa 1680 wordt het debat over Oedipus lange tijd beheerst door een uitspraak van Andries Pels, de belangrijkste theoreticus van het Frans-classicisme in Nederland. Net als Vondel erkent hij in zijn Gebruik én misbruik des Tooneels (1681) dat de geschiedenis van Oedipus aangrijpend is, maar niettemin acht hij de thematiek als zodanig ongeschikt voor het Nederlandse toneel: Het Treurspél [...]
[...] wraakt in déze laatere eeuw
Een' stóf, daar zy gestraft, én in élénde blyven,
Die zonder schuld zyn, óf onweetend kwaad bedryven.
Het treuren, ik bekén 't, misvoegt een Treurspél niet;
Maar noemt men Spél, 't geen ons niet aandoet, als verdriet.
Al kan ik OEdipus niet aanzien onbewoogen,
Al tréft my zyne ramp mét schrik, én médedoogen;
Dat médedoogen, nóch die schrik kan myn gemoed
Niet zuiv'ren van het kwaad, niet porren tót het goed:
Wélk inzigt wy het wit van alle Spélen houden.
(Pels 1978, v. 1138-49)
Pels stelt zich op het standpunt dat morele instructie prevaleert boven emotioneel effect. Een drama dat weliswaar ontroert maar niet beleert, schiet in zijn ogen tekort. Hij toont zich in dit verband een voorstander van het leerstuk van de ‘poëtische gerechtigheid’, dat een centrale plaats inneemt in de Frans-classicistische toneelpoëtica. (Van Hamel 1973, 97-101) De toeschouwers steken - zo Pels - het meest op van een drama wanneer er sprake is van enerzijds een beloning voor deugdzame personages, anderzijds van de bestraffing van booswichten.Ga naar eind12 Goed en kwaad dienen daarbij op ondubbelzinnige wijze geformuleerd te zijn. De genuanceerde karaktertekening van de aristotelische held, zoals Vondel die voorstaat, wijst Pels af. Wanneer namelijk iemand gestraft wordt die ‘zonder schuld’ of ‘onweetend’ een misdaad begaat, druist dat in tegen het rechtvaardigheidsgevoel van het publiek. Daarmee wordt het fundament onder elke morele instructie weggeslagen en moet men dus concluderen dat de didactische potentie van bij voorbeeld Oedipus gering is. Vóór Pels had Pierre Corneille reeds vergelijkbare woorden van kritiek laten horen: ‘[oedipe] me semble ne faire aucune faute, bien qu'il | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
tue son père, parce qu'il ne le connaît pas, et qu'il ne fait que disputer le chemin en homme de coeur contre un inconnu qui l'attaque avec avantage. Néanmoins, comme la signification du mot grec hamartia peut s'éntendre à une simple erreur de méconnaissance, telle qu'était la sienne, admettons-le avec ce philosophe, bien que je ne puisse voir quelle passion il nous donne à purger, ni de quoi nous pouvons nous corriger sur son example.’Ga naar eind13 In het voetspoor van Pels en Corneille heeft een aantal toneeldichters getracht de Oedipus-thematiek te legitimeren door erop te wijzen dat zijn levensverhaal wel degelijk een eenduidige moraal bevat. In die zin staan zij in de traditie van Cornelis van Ghistele, wiens didactische interpretatie in de eerste paragraaf aan de orde is gekomen. Eén van deze latere auteurs is Pieter Bernagie. De interessante voorrede bij zijn zinnespel De mode (1698) werkt vooral de stelling uit dat het toneel dient ‘tot vorderinge van de Deugd, en goede Zeden; en bestraffinge der Fouten’. (Bernagie 1698, A5 recto) In dat kader komt Bernagie eveneens te spreken over Oedipus: ‘Iemandt zoude mogen denken, wanneer de Ouden, OEdipus, ten Tooneele voerden, ende de rampen van zyn huis vertoonden, wat Deugd- en Zede-lessen konnen daar uit toch volgen? Wat verbeteringe? die omzigtig in zyne gedachten herroept de toestand der menschen in die tyden, welke veel van onze toestand verscheeldt, zal dit licht konnen oplossen; de Geschiedenissen verklaaren, dat het Ooste voorheenen besmet was met veele gruuwelen, onder de naame van Bloedschanden begreepen; Grieke was mede schuldig aan dat kwaad; ook ontstonden daar uit, onder de Tyd- en Land-genooten van Sophocles, en Euripides, zwaare ongevallen; hoognodig vond men derhalven, dat men de menschen daar van afschrikte: In het Spel, Oedipus genaamt, wierd op het Tooneel vertoondt hoe zwaare rampen, of straffen zulk eene misdaad, ook zonder toeleg, en buiten voorweeten begaan, na zich sleepte; leerdt dit Tooneelspel dan niet wat ongeval te wachten staat voor alle, welke diergelyke gruuwelen, met opzet, zouden willen onderneemen?’ (Bernagie 1698, A4 recto) In deze redenering omzeilt Bernagie het probleem van de ‘schuldeloze schuld’ van Oedipus geheel en al. Hij stelt dat incest in vroeger tijden wijd verbreid was en voor veel ellende gezorgd heeft. Erkennend dat Oedipus in feite geen blaam treft, betrekt hij de moraal niet op hem, maar op mensen die zich willens en wetens in een bloedschennige verhouding zouden willen begeven. Eenvoudigweg concludeert hij dan dat hun rampspoed die van Oedipus verre zal overtreffen, omdat zij in tegenstelling tot hem de volle verantwoording voor hun daden dragen. Ingenieuzer is de analyse van Balthasar Huydecoper, die Oedipus' schuldeloosheid ter discussie stelt en hem een karakterfout toedicht waaruit de delicten van patricide en incest hun directe oorsprong genomen zouden hebben. Huydecoper had in het voorjaar van 1720 zijn treurspel Edipus in het licht gegeven, een vertaling naar het Franse drama Oedipe (1659) van Corneille. In mei van datzelfde jaar verscheen er in de Maendelyke uittreksels, of boekzael der geleerde werelt een sterk afkeurende boekbespreking. De anonieme recensent spreekt in de eerste plaats zijn afkeur uit over het feit dat gekozen is voor Corneilles Oedipus-drama en niet voor de recente, naar zijn mening betere Oedipe (1718) van Voltaire. Daarnaast werpt hij Huydecoper voor de voeten dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van Pels' negatieve oordeel over Oedipus als toneelheld. (Boekzael 1720, 572-73) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
Huydecopers reactie liet niet lang op zich wachten. Nog in het najaar van 1720 verscheen van zijn hand Corneille verdedigd, een lange verhandeling waarin een groot aantal argumenten vóór Corneille en tegen Voltaire wordt aangedragen. Huydecoper weerlegt in hetzelfde traktaat het verwijt dat hij de opmerking in Gebruik én misbruik des Tooneels onvoldoende doordacht zou hebben. Hij betoogt in dat kader dat Pels ongelijk heeft, omdat uit Oedipus' wederwaardigheden wel degelijk een duidelijke les gedestilleerd kan worden. Volgens Huydecoper behelst zijn geschiedenis een waarschuwing tegen de weetzucht, omdat de koning ‘door zyne eige nieuwsgierigheid’ te gronde gaat. (Huydecoper 1720-2, 41) Deze gedachtengang doelt op het volgende. Toen Oedipus in Corinthe roddels had gehoord dat hij niet de natuurlijke zoon van Polybus en Merope zou zijn, besloot hij uit eigen beweging het orakel van Delphi te raadplegen. Daar werd hij evenwel niet van zijn ware identiteit op de hoogte gesteld, maar kreeg hij - zoals reeds vermeld - te horen dat in hem een vadermoordenaar en bloedschender school. Hierop ontvluchtte de jongeman het hof van Corinthe en verbrak zo het contact met zijn vermeende ouders. De consequentie van Oedipus' vertrek is echter dat hij in aanraking komt met Laius en Iocaste, die - zonder dat hij dat beseft - in werkelijkheid zijn ouders zijn. Had hij met andere woorden het orakel niet bezocht, dan zou er niets gebeurd zijn. Zodoende onderkent Huydecoper een causale relatie tussen Oedipus' weetzucht, zijn latere misdaden en zijn uiteindelijke val. Nu is Oedipus niet de enige die zich in zijn handelen door profetieën laat sturen. Het valt in de ogen van Huydecoper dan ook alleszins te verdedigen dat de rampzalige ontwikkelingen in beginsel te wijten zijn aan Laius en Iocaste. Zij hebben immers bij Oedipus' geboorte geloof geschonken aan de voorspelling dat hun zoon ooit de dood van zijn vader op zijn geweten zou hebben: ‘De dood van Layus, door zyn eigen Zoon om den hals gebragt; de bloedschande van Jocaste met dien zelfden Zoon; de verwoestingen door den Sphinx aangerecht; en naderhand de pest, die zo veel duizenden van menschen te Thebe wegsleepte; wat zyn alle deeze afgryzelykheden anders, als een gevolg van die voorbaarige nieuwsgierigheid van Layus en Jocaste? Zodat het, dunkt my, klaar genoeg blykt, dat het inzicht van dit Treurspel nergens anders op doelt, als om de menschen te leeren, zich der bestieringe des Hemels vol komen over te geeven, en om hen afte schrikken, van door ongeoorloofde middelen zynen toekomende staat voor den tyd te willen weeten.’ (Huydecoper 1720-2, 42) Met deze door de christelijke moraal der deemoedigheid ingegeven interpretatie is Huydecoper in staat het leerstuk van de ‘poëtische gerechtigheid’ toe te passen op de Oedipus-thematiek. In zijn voorstelling komt de mythologische held namelijk door eigen tekortkomingen ten val. Dat Oedipus niet de enige is die zich aan een laakbare weetzucht schuldig maakt, is voor Huydecoper in laatste instantie geen probleem: ‘[...] de al te groote nieuwsgierigheid altyd de oorzaak van de rampen van Edipus blyvende, is het evenveel, of ons die in den persoon van Edipus zelf, of in zynen Vader en Moeder voorgesteld wordt; zy behoudt altyd haare zelfde kracht en uitwerking.’ (Huydecoper 1720-2, 41) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
4 De tweede helft van de achttiende eeuwIn de reeds genoemde Oedipe van Voltaire treedt een protagonist ten tonele die de schuldvraag geheel naast zich neerlegt. Het duidelijkst blijkt dat in een monoloog in het vierde toneel van het laatste bedrijf. Oedipus benadrukt dat hij in zijn leven altijd de deugd tot richtsnoer heeft gekozen. Nu is hij echter door toedoen van een ‘pouvoir inconnu’ tot een misdadiger tegen wil en dank gemaakt: Misérable vertu, nom stérile et funeste,
Toi par qui j'ai réglé des jours que je déteste,
A mon noir ascendant tu n'as pu résister:
Je tombais dans le piége en voulant l'éviter.
Un dieu plus fort que toi m'entraînait vers le crime;
Sous mes pas fugitifs il creusait un abîme;
Et j'étais, malgré moi, dans mon aveuglement,
D'un pouvoir inconnu l'esclave et l'instrument.
Voilà tous mes forfaits; je n'en connais point d'autres.
Impitoyables dieux, mes crimes sont les vôtres [...]
(Voltaire 1889, 42)
Hier treft men geen ‘poëtische gerechtigheid’, maar een felle aanklacht tegen de goden, door wier beleid de protagonist zich op misdadige wijze gemanipuleerd acht. Voltaires Oedipe heeft twee Nederlandse vertalers gevonden: Christiaan Schaaf (1769) en Abraham Louis Barbaz (1803). De eerste schrijft in de voorrede bij zijn overzetting dat hij aanstoot heeft genomen aan de onomwonden beschuldiging van een godheid in het slotbedrijf. Hij heeft de verzen van Voltaire daarom wat ‘opgezoet en verzagt’ (Schaaf 1769, A3 verso): Rampzaelge deugd! ô gij onvruchtbre Naem! de dagen
Mijn 's levens, die'k verfoei, heb ik u opgedraegen!
Maer, mijn geboortestar kost gij niet wederstaen!
Ik raekte in vaster strik toen ik dien wilden ontgaen.
Een God, veel machtiger als ik, trok door zijn sterkte,
Mij tot die snoode daed; een afgrond, dien 'k niet merkte,
Ontstond langs 't glibbrig pad, waer op ik zogt te ontvliên;
Ondanks mij zelf, heeft mijn verblindheit zich gezien
De slaef en 't werktuig van een onbekend vermogen.
Zie daer mijn misdaên. Goôn! blijft gij steeds onbewogen
Met mij, die, buiten dit, geene andre weet noch ken!
(Schaaf 1769, 62)
Barbaz, die zich rond 1800 krachtig ingespannen heeft het classicerende treurspel in Nederland te bevorderen, schrikt vijfenveertig jaar na Schaaf niet meer terug voor een letterlijke vertaling. Hij geeft de laatste verzen van Voltaires fragment als volgt weer: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
Een god, door wien ik my te sterk voelde aangegrepen,
Dolf my een' gruwelpoel, kwam my naar 't misdryf sleepen;
Ja'k was, ondanks myzelv', te blind en onbedacht,
De slaaf en 't werktuig van een onbekende magt.
Zie daar myn wanbedryf: geen ander doet my gruwen.
Meêdoogenlooze goôn! myne euveldaên zyn de uwen!
(Barbaz 1803, 68)
Een genuanceerde visie op Oedipus' optreden treft men aan bij Bilderdijk. Op jonge leeftijd heeft hij uit literaire wedijver met Vondels Sophocles-overzetting zowel Oedipus rex (Edipus, koning van Thebe - 1779) als Oedipus te Kolonos (De dood van Edipus - 1789) van de Griekse dichter vertaald. In de voorrede bij Edipus, koning van Thebe prijst Bilderdijk in het bijzonder de emotionele uitwerking van dit drama, die naar zijn mening versterkt wordt door de zedelijke grootheid van de dramatis personae. ‘Dit in zich-zelf hartroerend onderwerp is te treffender om de beminnelijkheid van alle de personaadjen, wier deugdzame en edelmoedige geaartheid door geene ware ondeugden ontluisterd wort.’ (Bilderdijk 1856-1859, XV, 23) Met deze formulering stelt Bilderdijk de tragedie voor als het meeslepende relaas van de ondergang van bovenal oprechte personen - onder wie dus ook Oedipus! De uiteindelijke strekking van het drama betreft de ‘condition humaine’, meer in het bijzonder de betrekkelijkheid van aards geluk, zoals Sophocles (zie de inleiding) die tevens als de portee van zijn stuk had opgevoerd: ‘Hij [Oedipus] kent zijn lot volkomen: geen wonder dat hij wanhopig wordt! [...] hij rukt zich de oogen uit; en, met Kreon verzoend, gaat hij in ballingschap, onder 's Volks mededogen, liefde, en afgrijzen: waar uit de zedenleer voortvloeit, dat niemand gelukkig kan heten zo lang hij leeft.’ (Bilderdijk 1856-1859, XV, 22-23) Brengt Bilderdijk Oedipus' eventuele schuld aan de gebeurtenissen in de voorrede bij Edipus, koning van Thebe niet ter sprake, in de losse aantekeningen bij zijn vertaling doet hij dat wél. Daar wordt de protagonist niet uitsluitend als slachtoffer gekarakteriseerd, maar getypeerd in de lijn van de in het voorgaande reeds besproken ideeën over de aristotelische held.Ga naar eind14 Oedipus is in de ogen van Bilderdijk ‘een braav' man, om een' enkelen misslag, uit zwakte of onkunde begaan, in het onheil gedompeld.’ (Bilderdijk 1856-1859, III, 477) Zijn deugd blijkt enerzijds uit zijn goede koningschap, terwijl hij anderzijds tekort schiet in met name de beheersing van zijn hartstochten. Vooral een ‘verregaande gloriezucht’ (Ibidem) heeft hem parten gespeeld: die deed hem verlangen naar een status-verhogend huwelijk met Iocaste, en maakte eveneens dat hij driftig en overtrokken reageerde toen Laius hem op de driesprong met onvoldoende respect bejegende (deze laatste redenering vertoont overigens een zekere verwantschap met de eerder opgetekende visie van Grotius). Zo bezien kunnen de dramatische ontwikkelingen dus wel degelijk worden toegeschreven aan karakterfeilen van Oedipus. Wat is nu het verschil met mensen als Bernagie en Huydecoper, die ‘poëtische gerechtigheid’ tot de centrale invalshoek maken bij hun beoordeling van de Oedipus-thematiek? Men moet vaststellen dat ook Bilderdijk wijst op fouten bij de Griekse koning (zijdelings komt hij zelfs over diens ‘nieuwsgierigheid’ te spreken), maar anders dan zijn directe voorgangers reduceert hij het verhaal niet tot een eendimensionaal moreel-didactisch exemplum. Bilderdijk twijfelt geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
moment aan Oedipus' morele integriteit en beklemtoont juist diens psychische leed, waar een sterk emotionerende werking van uitgaat. (Van Eijnatten 1995, 90-94) In dat verband is zijn uiteindelijke analyse van Oedipus' schuld veelzeggend. Weliswaar ligt de oorsprong van de gebeurtenissen in de persoonlijke tekortkomingen van de held, maar van werkelijke schuld kan in de optiek van Bilderdijk geen sprake zijn. Aan een ‘gruuwzame wil’ (Bilderdijk 1856-1859, III, 478) tot patricide en incest heeft het Oedipus namelijk te enen male ontbroken; hij beging beide ‘zonder zijne bewustheid, zonder eenige toestemming van zijn gemoed, zonder welke geene ware schuld, geene voor de menschen strafbare daad iemand toegekend kan worden.’ (Ibidem) Verantwoording draagt de koning van Thebe dus wel degelijk, maar hij blijft voor alles een beklagenswaardige persoon - een subtiele interpretatie die Bilderdijk tot een waardige navolger van Vondel maakt. | |||||||||||||||||||||||||
5 De roede des NoodlotsTijdens de eerste helft van de negentiende eeuw lijkt het beeld van Oedipus als een vooral ongewilde wetsovertreder te overheersen. De beschouwingen spitsen zich op één begrip toe: het noodlot. Tot dusverre was dit concept doorgaans slechts zijdelings in de Nederlandse discussie betrokken. Te denken valt aan Vondels citaat naar Seneca in de voorrede bij Koning Edipus, terwijl bij voorbeeld ook Schaafs ‘onbekend vermogen’ en de ‘onbekende magt’ van Barbaz (beide naar Voltaires ‘pouvoir inconnu’) een eind in de richting komen. Na 1800 draait alles echter om de invloed die het fatum op Oedipus' handelen zou hebben. Daarbij hoeven niet langer automatisch - zoals bij Vondel - de bedenkingen op de voorgrond te treden die men vanuit een christelijk perspectief bij dit beginsel kan hebben. Karakteristiek is bij voorbeeld het oordeel van Petrus Camper. Hij gaf in 1823 een vertaling van Euripides' Phoenissae uit. Deze wordt voorafgegaan door een uitputtende inleiding over de geschiedenis van het legendarische geslacht waaruit Oedipus stamt. In dat verband gaat Camper uiteraard ook in op diens ‘onwillig wanbedrijf’ (Euripides 1823, xxxiii) en de voorstelling van zaken die Sophocles in Oedipus rex geeft: ‘EDIPUS schrijft nu, als koning, belooningen uit voor hem die dit monster [de moordenaar van Laïus] zal aanbrengen en, bij de uitkomst, blijkt hij het zelf te zijn. - Dit verhaal behoort ongetwijfeld tot het doel des ouden treurdichts: om namelijk een zwaren kamp tusschen Goddelijk Noodlot en menschelijke vrijheid daar te stellen; om te betoogen: dat, wanneer de toorn der Goden iemand vervolgt, de middelen zelve, welke hij ter ontduiking aanwendt, hem overleveren: waarna den getroffenen niets anders overblijft om het Noodlot te trotseren, dan eene mannelijke en heldhaftige gelatenheid van ziel. - Deze overlevering is dus Tragisch.’Ga naar eind15 Camper beschrijft Sophocles' tragedie als een uitbeelding van de strijd tussen het ‘Goddelijk Noodlot’ en de ‘menschelijke vrijheid’. Hoe ongebonden de mens zich ook waant, aan de werking van het fatum zal hij nimmer vermogen te ontsnappen. Men kan als Oedipus alles in het werk stellen de dreigende gevolgen van een orakel te voorkomen, maar in laatste instantie zal het noodlot hoe dan ook onafwendbaar blijken: dát toont de levensgeschiedenis van de Griekse koning. De wetenschap het tegen een hogere macht te moeten afleggen, definieert Camper als ‘tragisch’, een term die bij de in het voorgaande behandelde auteurs geen rol van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
betekenis speelde. In de lijn van Campers redenering kan men stellen dat de tragiek van Oedipus schuilt in het besef dat hij, als slachtoffer van een fatale profetie, onbedoeld de zwaarste misdaden begaan heeft. Boete en straf zijn daarbij naar de achtergrond verdrongen en vervangen door ‘Sündenschmerz’, het pijnlijke besef de zwaarste wetten geschonden te hebben.Ga naar eind16 Er rest Oedipus in dit geval niets dan - om nogmaals met Camper te spreken - ‘eene mannelijke en heldhaftige gelatenheid van ziel’. Wat hij zich daarbij precies voorstelt, kan men afleiden uit zijn analyse van Euripides' Phoenissae. Camper hanteert in dat kader dezelfde interpretatiecategorieën. Hij betoogt overigens dat in deze laatste tragedie niet Oedipus, maar zijn dochter Antigone het vereiste ‘zelfbeheer’ in haar reactie op het ijzeren noodlot aan den dag legt: ‘Kerm vrij, edipus! over uwe weinig verdiende rampen, over uwen schuldeloozen schuld, blindheid en ballingschap! Krom u deemoedig voor de roede des Noodlots, nu hetzelve u gade en zonen ontrooft! - Niet alzoo handelt uw dochter. - Antigone, het zwakke meisje, bedwingt hare tranen en troost u. Zij offert haar hart op, al zoude het breken. Zij verbreekt de strenge wetten van maagdelijke schaamte, om u te hoeden; om polyneikes te begraven. Zij, niet gij, zegeviert over 't lot!’ (Euripides 1823, xlv-xlvi) De analyses van Camper kunnen gezien worden in het licht van de populariteit van het zogenaamde ‘noodlotsdrama’ rond 1800. (Bauer 1990) Men was in literaire kringen vrij algemeen gefascineerd door de gedachte dat aan de loop der geschiedenis een bepaalde, vaak ondoorgrondelijke causaliteit ten grondslag zou liggen. Het treurspel gold in dat verband als het meest geëigende literaire genre om de botsing tussen individuele ambities en deze hogere, determinatieve macht uit te beelden. Met name in de Duitse literatuur is de Schicksalstragödie tot grote bloei gekomen. (Enzinger 1922) In deze drama's wordt het heden vaak bepaald door een slechts gedeeltelijk gekend verleden, waarbij een onduidelijke afkomst, een vage voorspelling, een voorbarige vervloeking of een ongeboete schuld de vaste motieven zijn. Invloedrijke auteurs zijn onder anderen Friedrich von Schiller (1803: Die Braut von Messina), Adolf Müllner (1813: Die Schuld) en Franz Grillparzer (1817: Die Ahnfrau). Hun werk werd, zoals dat van vele Duitse auteurs rond de eeuwwende van 1800, ook in Nederland gerecipieerd. Uiteraard dringt eveneens in beschouwende literatuur over het drama het concept van de noodlotstragedie door. Illustratief is de algemene typering van het treurspel die August Wilhelm Schlegel geeft in Über dramatische Kunst und Literatur, de neerslag van een reeks colleges in het cursusjaar 1808-1809 aan de Universiteit van Wenen. Een gedeeltelijke Nederlandse vertaling van deze uitgave verscheen in 1810 van de hand van Nicolaas Godfried van Kampen. Daar leest men onder meer het volgende: ‘Inwendige vrijheid en uitwendige noodzakelijkheid, - zie daar de twee aspunten, om welke de wereld des Treurspels zich beweegt. Slechts het contrast door het eene, kan het ander dier denkbeelden ten volle doen uitblinken. [...] de noodzakelijkheid, waarvan wij spreken, [kan] niet blootelijk die der zinnelijkheid [versta: het aardse] zijn, maar dezelve moet liggen in de diepten der oneindigheid [Duits: die unergründliche Macht des Schickals].’ (Schlegel 1810, 77-78) De verwantschap met het interpretatiemodel van Petrus Camper spreekt voor zichzelf: ook hier is sprake van een structurele oppositie tussen persoonlijk streven en een almachtig fatum. De theorievorming omtrent de Schicksalstragödie leidt zo tot nieuwe accenten in de visie op Oedipus. Was hij voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
Vondel en Bilderdijk bij voorbeeld het prototype van de aristotelische held, zag Huydecoper hem als iemand die zijn ondergang alleen aan zichzelf te wijten had, de koning van Thebe geldt in de eerste helft van de negentiende eeuw als het toonbeeld van de door het noodlot belaagde, ‘tragische’ mens. De belangrijkste Nederlandse vertegenwoordiger van het noodlotsdrama is Adriaan van der Hoop Jr. (Koopmans 1931) Hij heeft geen Oedipus-drama geschreven, maar zijn denkbeelden over de mythologische figuur komen tot uitdrukking in het voorwerk bij zijn Hugo en Elvire, een bewerking van het zoëven genoemde stuk Die Schuld door Müllner. Van der Hoop vergelijkt zijn ‘romantiesch treurspel’ met Sophocles’ Oedipus rex. Beide drama's typeert hij expliciet als noodlotstragedie, waarbij hij opmerkt: ‘Even als in Sophokles onnavolgbaar meesterstuk Oedipus, is Elvire [...] tegenover Hugo, hetgeen Jokaste in tegenstelling van den ongelukkigen zoon van Laïus is. Beide zijn medegesleept in den kring der jammeren, en kunnen het denkbeeld der Schuld niet verdragen. Hugo en Oedipus daarentegen, ofschoon de Thebaansche Koning geheel onschuldig, de ander schuldig moordenaar is, verwijten zich beiden eene daad, liggen beiden onder eenen zelfingeroepen vloek, en zijn te groot van ziel, om het staal tegen zich te keeren.’ (Van der Hoop 1831, xiii) Het punt van vergelijking is in dit citaat het vergrijp dat zowel de belangrijkste personages van Sophocles als die van Van der Hoop op hun geweten hebben. Hun reacties verschillen onderling: Iocaste en Elvire plegen zelfmoord, Hugo en Oedipus hebben - geheel in de lijn van Campers beschouwingen over Sophocles' protagonist - de grootheid van ziel het volle gewicht van hun vroegere daden te dragen. Van der Hoop bouwt deze vergelijking verder uit in de ‘voorzang’ bij Hugo en Elvire: Dat machtig lot, dat Oedipus bestuurde,
Toen hij het staal in Laius boezem joeg,
[...]
Dat lot verrees op nieuw met macht omtogen;
Maar nu door 't licht van 't Christendom bestraald,
Als wraakheraut van 't eeuwig Alvermogen,
Wiens raadsbesluit der Boozen val bepaalt;
Als dienaar Gods, als Priester van 't geweten,
Die 't zondig hart uit doodsche sluimring wekt,
De ziel doorvlijmt met scherpe slangenbeten,
En vast en blind het oordeel Gods voltrekt.
(Van der Hoop 1831, xvi-xvii)
Van der Hoop betoogt hier dat zijn conceptie van het noodlot die der klassieke oudheid overtreft, omdat hij als een bezielende factor op de achtergrond het oordeel Gods veronderstelt. Waar Camper de Providentia Dei geheel buiten beschouwing laat, zoekt Van der Hoop dus naar een mogelijkheid haar met het antieke fatum te doen versmelten. Daarbij ziet hij echter geheel voorbij aan de principiële problematiek, zoals die reeds bij Vondel is toegelicht. Oedipus zondigt onbewust (zojuist bleek dat Van der Hoop dat ook erkent) en daarom draagt hij géén morele schuld. Om diezelfde reden kan er in zijn geval geen sprake zijn van het ingrijpen van de ‘wraakheraut van 't eeuwig Alvermogen’, die hem voor zijn zonden straft. Hier loopt de vergelijking van Van der Hoop dan ook uit het spoor en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
de slotsom moet zijn dat het klassieke noodlot en Gods bestiering met betrekking tot de daden van Oedipus onverenigbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||
ConclusieMet Adriaan van der Hoop is het einde bereikt van de periode die hier onderzocht is. In het voorgaande zijn de getraceerde visies op Oedipus' vergrijpen in vijf clusters geordend. Het eerste vertoont de minste samenhang; de interpretaties van Van Ghistele en De Baudous staan in feite op zichzelf. Op zijn beurt duidt Vondel Oedipus op gezag van zegslieden als Heinsius en Grotius als een typische aristotelische held die een morele middenkoers vaart en de toeschouwers vóór alles met medelijden vervult. Pels, die een derde cluster inluidt, wijst emoties zonder lering af en bepleit ‘poëtische gerechtigheid’. Bernagie en met name Huydecoper reageren op zijn claim, waardoor Oedipus zich ontpopt tot een persoonlijkheid die het onderspit delft door een laakbare nieuwsgierigheid. Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw wordt de levensgeschiedenis van de Koning van Thebe niet langer in louter moreel-didactische termen geduid. Dat blijkt niet alleen uit de vertalingen van de Oedipe van Voltaire, waarin de protagonist de dieperliggende oorzaak der gebeurtenissen vooral buiten zichzelf zoekt, maar zeker ook uit het oordeel van Bilderdijk, die net als Vondel redeneert vanuit het model van Aristoteles. In de voorstelling van Camper evolueert Oedipus vervolgens in het vijfde en laatste cluster tot de ‘tragische’ protagonist die zich te weer moet stellen tegen een wreed noodlot. Datzelfde noodlot probeert Van der Hoop ten slotte tevergeefs in christelijke zin uit te leggen. Zijn analyse completeert een overzicht van de gedaanteverwisselingen die een van de intrigerendste personages uit de klassieke toneeloverlevering gedurende tweeënhalve eeuw in de Nederlandse literatuur ondergaat. Freie Universität Berlin | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|