Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||
[1996/2]Verzuilde literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||
(het Humanistisch Verbond werd pas in 1946 opgericht), zodat we ook De Stem hier moeten plaatsen, en - bien étonnés - de ‘paganisten’ (een woord uit het vocabulaire van het Interbellum) van het tijdschrift Forum. De ‘neutrale’ zuil blijkt daarmee sterk oververtegenwoordigd. En niet alleen kwantitief. In onze ogen werd door de groep rond Forum verreweg het belangrijkste literaire werk geschreven. Naar die schrijvers (Ter Braak, Du Perron, Walschap, Elsschot, Slauerhoff, Vestdijk enz.) gaat vandaag dan ook vrijwel alle aandacht. De literatuur uit de andere zuilen blijft daarmee in de schaduw van de ‘kleine parochie’ van Ter Braak en Du Perron staan (al zijn er uitzonderingen, zoals de voortreffelijke prentenboeken van het Letterkundig Museum over De Gemeenschap en Opwaartsche Wegen). Gaat het hier nu om een vertekening achteraf, of is het werkelijk zo dat uit de andere, de ‘echte’ zuilen (want ‘algemeen/liberaal’ is vooral een verzamelnaam voor wat zich niet op een rooms-katholieke, een neo-calvinistische of een socialistische grondslag groepeert) werkelijk minder boeiende literatuur is voortgekomen? Stuiveling zei dat al in 1936: ‘Naar strikt literaire maatstaf gemeten blijkt de individualistische poëzie wel de meest waardevolle.’ En hij voegde daaraan de opmerking toe: ‘In de huidige maatschappij is de burgerij de heersende klasse; het verwondert dus niet, dat de burgerlijke kunst de heersende kunst is (Stuiveling 1936, 7). Deze verklaring bevredigt niet. In een periode waarin de politieke macht lag bij de confessionele partijen, die vanaf 1918 ononderbroken tenminste de helft van de honderd zetels in de Tweede Kamer konden bezetten, terwijl de sociaal-democraten telkens bijna een kwart daarvan verwierven, zou men kunnen veronderstellen, dat deze groepen een aanmerkelijk aandeel in de literatuur zouden hebben gehad. Maar een ‘literaire Colijn’ heeft nooit bestaan... Zijn er andere factoren die de geringe uitstraling van de verzuilde literaire tijdschriften kunnen verklaren? In deze beschouwing over drie daarvan, Links Richten, Opwaartsche Wegen en De Gemeenschap proberen wij enkele problemen met betrekking tot de relatie tussen verzuiling en literatuur in kaart te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||
Links RichtenHet is een opvallend gegeven dat uit de moderne arbeidersbeweging in het Interbellum geen levensvatbaar literair tijdschrift is voortgekomen. Dat is eigenaardig omdat in de decennia daarvoor bepaald niet de minsten onder de literatoren zich tot het socialisme hadden bekend: Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst, Herman Heijermans, om de voornaamste te noemen. Niettemin zien we na de Eerste Wereldoorlog alleen mislukte pogingen: De Nieuwe Stem (1918-1919), Nu (1929-1930) en Links Richten (1932-1933). De geschiedenis van dat laatste orgaan laat duidelijk uitkomen waar de problemen liggen. Links Richten vertegenwoordigde niet de hele socialistische zuil of, in de terminologie van toen, de gehele ‘arbeidersklasse’. Het was een maandblad ‘uitgegeven door het arbeiders-schrijvers-collectief “links richten.”’ De eerste bladzijde laat zonneklaar uitkomen in welke hoek we ons bevinden, want daar staat te lezen wat Lenin over literatuur heeft beweerd: ‘De literatuur moet partijliteratuur worden.’ Het is duidelijk, Links Richten leunde tegen de Communistische Partij Holland aan, of misschien is het zuiverder te stellen dat die partij over het blad heen leunde in een tijdvak in de geschiedenis van het communisme, waarin de grenzen ten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||
opzichte van de sociaal-democratie zo scherp mogelijk werden getrokken.Ga naar eind1 In de laatste alinea van de ‘Beginselverklaring’ wordt de tendens onderstreept: ‘Links Richten wil aan de literatuur een revolutionnaire inhoud geven met moderne vormen, die begrijpelijk zijn voor de arbeidersklasse. Links Richten wil trachten de Nederlandsche arbeiders in dienst van den klassenstrijd tot zelf-expressie te brengen, tot bewuste critiek en tot belangstelling in literatuur’ (Mooij 1973, 31). Deze alinea bevat verschillende interessante opinies. Het volk moest blijkbaar tot belangstelling in literatuur worden gebracht, zij bestond niet van nature. De kunstenaar mocht van zijn kant niet te moeilijk doen, hij moest iets maken dat voor de arbeider begrijpelijk bleef. De foto die het omslag van het blad sierde, geeft het verbond symbolisch weer: de knoestige knuist van een arbeider boven de gladde hand van een intellectueel - maar het is de nette hand die de pen hanteert! Ongewild ademt deze tekst een sterk bevoogdende toon. Dat de combinatie arbeiders-intellectuele kunstenaars moeilijkheden kon opleveren, blijkt al uit een van de richtlijnen die op het congres van Links Richten werden aangenomen: er diende een arbeidsgemeenschap te zijn met een proletarische meerderheid om te waarborgen dat het blad ‘niet verwordt tot een onvruchtbare debatteerclub voor intellektueelen, welke onder het proletariaat slechts verwarring zou kunnen stichten’ (Mooij 1973, 251). Die intellectuelen zaten niettemin met het probleem dat ze het proletariaat tot de moderne literatuur moesten brengen. Maurits Dekker stelde in het programmatische artikel ‘Wat wij willen’ dat die klasse tot nu toe uitsluitend met zogenaamde colportageromans, ‘keukenmeidenlectuur’ dus, werd zoetgehouden (Mooij 1973, 36-7). Dekker raakte vervolgens een lastig probleem aan, toen hij bekende: ‘Ik behoor niet tot degenen, die ontkennen dat er een boven de klassen staande kunst bestaat (...).’ Aan de betreffende alinea is een noot van de redactie toegevoegd die aanduidt dat er op dit punt geen eenstemmigheid bestond (Mooij 1973, 37-8). Of er een boven de klassen staande kunst kan/mag zijn, daarover was men het blijkbaar niet eens. Ernstiger is, dat ook het tegenwicht ‘revoltionnaire kunst’ geen makkelijk haalbaar ideaal blijkt. Links Richten bestaat al een half jaar, wanneer ‘Argus’ in een recensie schrijft: ‘Geef ons datgene, wat noch Dekker, noch Last, noch Vanter [Van het Reve senior] tot nog toe in hun prosa [sic] beschreven, het reëele beeld van onze krisistijd, met den invloed der kommunistische partij, met revoltionnair perspectief, met de stroomingen waartusschen de arbeidersmassa heen en weer wordt getrokken’ (Mooij 1973, 136). Deze Argus vindt dus dat Dekker, Last, Vanter - allen schrijvers uit de kring van Links Richten - er nog steeds niet in geslaagd zijn de gewenste inhoud aan het kernbegrip ‘revolutionnaire literatuur’ te geven. In zijn artikel bespreekt hij een roman van Goudsmit die politiek correct lijkt, maar die literair weer niet deugt (‘stylistisch onleesbaar’). Dat laatste was een moeilijk punt voor het blad, zoals bleek uit de wrange grap die Marsman uithaalde. In het derde nummer van Links Richten staat een gedicht afgedrukt van S. Waas, ‘Rood Front’: Nog hangt er een doem op dit land,
Nog gaan priester en dief hand in hand,
Nog worden zij, die tegen het onrecht als rebellen tezamen spannen
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||
Gekweld en gekortwiekt, en in armoe verbannen.
Nog is de tijd hier niet vol-
Maar het uur is genaderd, vol
Van verwachting, van hartstocht, van liefde en moed
Staan de scharen gereed,
Onze scharen, en geen krijg is te wreed
En geen bloed is te goed
Om die orde te scheppen
Die vrijheid heet.
Weest dus allen gereed:
En denkt aan dit eene Parool:
Van Terneuzen naar Roodeschool,
Van den Helder tot aan Roermond
Zij er één ROOD FRONT!
Enige tijd later maakte Marsman in Forum bekend dat hij dit gedicht had vervaardigd om te laten zien dat Links Richten elk maakwerk afdrukte als het maar de goede geest ademde. Jef Last reageerde verongelijkt en beschimpte de grijnzende burgerlijke dichter (Mooij 1973, 225). De woede van Last was begrijpelijk omdat Marsman een tere plek raakte: hoe moest men tendenz met esthetische waarde verenigen, of hoefde dat eigenlijk niet eens? Heel radicaal zijn de woorden van Freek van Leeuwen (een échte arbeider-dichter) die in hetzelfde nummer waarin ‘Waas’ debuteerde, schreef: ‘De massa heeft überhaupt geen behoefte aan kunst.’ Die liet zich in haar strijd om het bestaan en een betere toekomst ‘niet door een stel roode poëten voor de voeten’ lopen. Van Leeuwens oplossing: ‘De dichter zal zijn kunstenaarschap af moeten werpen en als gewoon dienstplichtige zal hij dienst moeten nemen in het grote roode leger.’ En dus moet hij agit-prop toneel en strijdliederen schrijven (Mooij 1973, 65 en 66). Het ‘afwerpen’ van het kunstenaarschap zal niet iedere revoltionaire dichter even aanlokkelijk hebben geleken. Aan de andere kant is het de vraag wat arbeiders nu in het tijdschrift konden vinden, gesteld dat zij in de crisistijd bereid waren geld aan een literair blad te besteden.Ga naar eind2 Het tijdschrift ging zelden in op hun concrete problemen, het verwees altijd meteen naar het Oosten: de kruiser ‘de Zeven Provinciën’, waar in 1933 een muiterij plaats vond, werd onmiddellijk in hun ogen identiek aan de pantserkruiser ‘Potemkin’. Zo gaf het tijdschrift waarschijnlijk noch aan de arbeiders noch aan de intellectuele dichters wat zij zochten. Het experiment van Links Richten heeft niet lang kunnen voortduren. Het tijdschrift ging uiteindelijk te gronde aan een ideologisch dispuut over de brandstichting in de Duitse Reichstag en het aandeel van de anarchist Van der Lubbe daarin. L. de Jong schreef over de kleine linkse organisaties: ‘Men zwelgde er in scholastieke disputen; men achtte zich zuiverder in de leer naarmate men minder aanhangers had: een psychologisch verschijnsel dat de wereld van de politiek gemeen heeft met die van de godsdienst’ (De Jong 1969, 224). Hoe juist De Jongs vergelijking van politiek met theologie was, bewijs de frappante overeenkomst tussen de problemen van Links Richten en de disputen in het tijdschrift Opwaartsche Wegen - dat overigens zijn naam ontleende aan de titel van een gedichtenbundel van socialistische voorvechtster Henriëtte Roland Holst. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||
Opwaartsche WegenOpwaartsche wegen, ‘tijdschrift op Christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren,’ werd opgericht in 1923 en bestond tot het begin van de oorlog. In de eerste jaargang schrijft redacteur H. van der Leek een artikel ‘Het manco-vraagstuk’ dat een aantal problemen rond het ‘ideaal van een Christelijke kunst’ uiteenzet. Van der Leek stelt dat dit ideaal er wel is, maar dat de resultaten tot nu toe ver beneden de bedoeling zijn gebleven. Hij probeert dan een aantal factoren op te sommen die het uitblijven van die zozeer gewenste christelijke kunst kunnen verklaren. Zo wijst hij op het falen van de christelijke literatuurkritiek en van de christelijke uitgevers, met als achtergrond het gegeven dat het christelijk publiek ‘als vrijwel kultuurvijandig’ kan worden beschouwd (Van der Leek 1923-4, 26). Als oorzaken voor die vijandigheid noemt hij: de veroordeling van literatuur als ‘bedenksel,’ ‘leugen,’ ten opzichte van de waarheid van de Schrift (hoe curieus dit aloude verwijt weer in de twintigste eeuw te zien terugkomen!); verder zou literatuur de christen teveel in aanraking brengen met ‘de verderfelijke invloed van den tijd’; en ten slotte speelt ook het conservatisme binnen het orthodox-protestantse volksdeel een fnuikende rol. In het schema van de verzuiling wordt een plaats ingeruimd voor een orthodox-protestantse zuil, maar de afbakening daarvan is niet eenvoudig. De antirevolutionaire stroming ontleende in de eerste helft van de negentiende eeuw haar legitimatie aan een kritiek op ongeloof en Franse revolutie, zoals bij voorbeeld door Groen van Prinsterer verwoord. Het initiatief tot een bundeling van politieke macht nam in 1878 de predikant Abraham Kuyper. Hij formuleerde de antithese, die in de politiek de scheidslijn zou zijn tussen belijdende christenen en de vrijzinnigen of liberalen. Van hem was het parool van de ‘souvereiniteit in eigen kring’, dat de grondslag werd voor eigen christelijke instituties, vrij van beheersing door de staat. Zijn anti-revolutionaire partij (1879) werd het politieke instrument voor de opbouw en erkenning van zulke christelijke instellingen, te beginnen met het christelijk onderwijs. De ‘doleantie’ van een aantal orthodoxe protestanten in de Nederlandse Hervormde Kerk, die aan het licht kwam in het nieuwe kiesstelsel van de kerkeraden, leidde tot hun uittocht en tot de stichting van een eigen gereformeerde kerk, de theologische consequentie van deze souvereiniteitsgedachte. In deze eigen kring voerden de gereformeerden weliswaar het hoogste woord, maar ook orthodox-hervormden vonden er in hun oppositie tegen de modernistische tendenzen in de Nederlandse Hervormde kerk een plaats. De afsplitsing (1894) van sommige anti-revolutionairen in een Christelijk-Historische Unie, die gericht bleef op de gehele Nederlandse samenleving, bewees echter, dat de souvereiniteitsgedachte niet steeds in alle opzichten werd aanvaard. Kuyper putte uit het calvinisme de legitimatie voor een in sommige opzichten progressieve politiek. Zijn sociale denkbeelden golden als een kritiek op het economisch liberalisme en als een poging om op neo-calvinistische grondslag moderne arbeidsverhoudingen te introduceren (en de opkomende sociaal-democratie de wind uit de zeilen te nemen). Cultureel gesproken koesterde hij evenwel de nalatenschap van Bilderdijk en Da Costa en hun oppositie tegen de ‘geest van de eeuw’. De dichters en schrijvers van Opwaartsche Wegen vormden een eerste generatie, die de calvinistische overtuiging paarden aan een behoefte om de letterkundige | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||
verworvenheden van de Tachtigers over te nemen en dus impliciet de dichtende predikanten uit de tweede helft van de negentiende eeuw - hun voorgangers - te overtreffen (Mulder en Koedijk 1988, 36-8). Van der Leeks artikel zette de toon voor een klacht die door alle jaargangen van het tijdschrift zal blijven klinken: het manco, het tekort aan overtuigende christelijke kunst. Nog in de negende jaargang wordt de klacht herhaald: ‘Ons volksdeel is nog steeds arm aan kunst, arm aan kunstenaars. Ook de moderne Christelike letterkunde bezit nog steeds weinig levenskracht; veel verder dan een aarzelend beginnen hebben we het ook op dit gebied nog altijd niet gebracht’ (Haantjes 1931-2, 418). Dit probleem lijkt alles te maken te hebben met de invulling die men aan het basisbegrip ‘christelijke kunst’ wil geven, iets waar Van der Leek zich niet expliciet aan waagt. Een definitie vindt men wel in een artikel van W.A.P. Smit in de vierde jaargang. Hij zet zich af tegen de christelijke criticus Tazelaar (Moderne Romankunst, 1922) omdat die te sterk ethische eisen boven het esthetische laat prevaleren. En daarmee blijkt Smit tot de rekkelijken te behoren: ‘In recensies van Christelijke tijdschriften treft men dikwijls de uitdrukking: “Wij kunnen dit boek niet aanvaarden,” - “de gedachte is voor een Christen niet aannemelijk.” Ik ben uitermate huiverig voor dergelijke zinnetjes. Want ze bedoelen een afwijzing, omdat de in-schoonheid-geuite visie van den kunstenaar niet de onze, niet Christelijk is. Ik geloof, dat we daarmee onrecht doen. We aanvaarden een boek als kunstwerk, maar nemen daarmee nog niet de visie van den kunstenaar voor ons persoonlijk leven over.’ Hij komt dan tot een heel simpele omschrijving: christelijke kunst is kunst van christenen (Smit 1927-8, 343 en 344). Helaas was deze elegante oplossing niet voor alle christen-schrijvers acceptabel. Collega christen-dichter K. Heeroma had er bij voorbeeld veel moeite mee, zoals blijkt uit een aantal artikelen waarin deze zich over de relatie christendom-dichterschap buigt. Een buitenstaander kan zich licht verbazen over Heeroma's zwaarwichtige redeneringen die soms uitlopen op spitsvondigheden als: ‘M.a.w. de dichter is niets zonder zijn gebondenheid aan de gemeente, maar ook de gemeente is niets zonder de vrijheid van haar dichters’ (Heeroma 1932-3, 307). Ondanks het woord vrijheid verraadt de formulering al dat Heeroma preciezer in de leer is. Hij zet zich dan ook af tegen Smit: ‘Kristelike kunst is geen “kunst van Kristenen”, maar moet onmiddellik als Kristelike kunst te herkennen zijn, doordat de Openbaring er haar eigen leven in leeft’ (Heeroma 1933-4, 92). Kortom, de geloofsovertuiging van de kunstenaar is geen voldoene garantie, de kunst moet herkenbaar christelijk zijn. In de praktijk is Opwaartsche Wegen sterk op de kwaliteit van de boodschap gericht. Een enkele keer staat men wat welwillender tegenover paganistische literatuur, maar dan vooral wanneer aan de horizon een bekering lijkt te gloren. Zo sluit een criticus zijn bespreking van Marsmans bundel Porta Nigra af met de zinnen: ‘Renovatie van Marsman's dichterschap kunnen wij voor het ogenblik alleen verwachten van een vertikale kruislijn die zijn horizontale levensvisie doormidden breken zal. En mogelijk zijn de symptomen hiervan reeds aanwezig...’ (Uitman 1934-5, 314). De puntjes rechtvaardigen de welwillende toon van deze recensie. Binnen eigen kring moest de leer zuiver blijven, wat medewerker (later redacteur) G. Kamphuis in 1934 tot het verwijt brengt: ‘Men lette meer op het “christelijkzijn” van het gedicht (...) dan op de poëtische waarde en de kracht van de expressie’ (Colebrander 1989, 114). Ook hier, net als in Links Richten, het conflict tus- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||
sen kwaliteit en leer, esthetiek en ethiek. Vergeleken met Links Richten en De Gemeenschap (hierna te bespreken), maakt Opwaartsche Wegen een gesloten indruk. Zo ontbreekt vrijwel elke aandacht voor de actuele politieke vraagstukken; een uitzondering vormen vooral de bijdragen van medewerker Van Rantwijk. Ook de interesse voor het moderne (het modernisme) in de literatuur is gering - al is Roel Houwink, jeugdvriend van Marsman, lange jaren redacteur.Ga naar eind3 Ook Houwink kwam niet uit het verlammende basisprobleem. In zijn artikel ‘Het vorm- en inhoudprobleem in de letterkunde in verband met de mogelijkheid eener christelijke litteratuur’ (hoe tekenend, dat ‘mogelijkheid’!), stelt hij boud dat geloof en schoonheid elkaar niet verdragen. Als oplossing presenteert hij: ‘De vraag naar de mogelijkheid eener christelijke letterkunde is dus niet vóór alles een vraag naar de een of andere nieuwe aesthetiek. Zij is een vraag naar de kracht van ons geloof. En op deze vraag kunnen wij alleen van God in ons gebed een antwoord krijgen’ (Houwink 1933-4, 255). Hoe dat antwoord van hogerhand ook geluid moge hebben, het is niet bevrijdend genoeg geweest om het ‘manco’ op te lossen. Is het niet een slecht teken dat verschillende auteurs alleen al het woord ‘christelijk’ op een verschillende manier spellen? Stuiveling vatte de impasse in een paar heldere zinnen samen: ‘De kracht van deze jong-protestantse literaire beweging is van den beginne af ernstig geschaad door een voortdurende zelfbezinning zonder uitkomst. De grondslagen van de christelijke kunst, d.i. de verhouding tussen God, kunstenaar, gemeente en wereld, stonden eigenlijk alle medewerkers verschillend voor ogen, en geen van allen helder’ (Stuiveling 1936, 50). Het is in dit verband opvallend dat het blad geen werkelijk grote schrijvers heeft voortgebracht (Willem de Merode is nog het bekendste talent). Natuurlijk zijn er belangrijke Nederlandse dichters waarin het christelijke erfgoed een voorname rol speelt, zoals Boutens, Nijhoff en Achterberg. Maar de eerste twee komen op de bladzijden van Opwaartsche Wegen nauwelijks voor. Achterberg publiceerde onder meer in dit blad; hij behoorde nooit tot de harde kern. | ||||||||||||||||||||||||||
De GemeenschapConflicten hebben zich ook voorgedaan rond en in de redactie van het roomskatholieke De Gemeenschap (1925-1941). En toch maakt dat tijdschrift een veel vitalere, bloeiender indruk dan de eerder besproken bladen. Wanneer men de ‘Verantwoording’ leest waarmee de eerste jaargang opent - in zwoegend proza - lijkt het of de redactie (Jan Engelman, Henk Kuitenbrouwer en Willem Maas) in dezelfde val zal stappen als de strijdvaardige theoretici van Links Richten en Opwaartsche Wegen. De volgende zin uit het stuk vertoont een merkwaardige dubbelheid: ‘In onze dagen kan dienstbare schoonheid, die haar eigen wet en karakter, het wezenlijke van haar speciale terrein, niet wenscht te verheffen boven hoogere waarden en ook voor de kunst een doel erkent, licht een phrase en grijze speculatie heeten’ (red. De Gemeenschap 1925, 3). Enerzijds wordt dienstbare schoonheid centraal gesteld, aan de andere kant toch ook een zekere autonomie voor de kunst erkend: ‘haar eigen wet en karakter.’ In de eerste twee nummers van de eerste jaargang wordt een artikel gepubliceerd van een Franse filosoof die van groot belang zal blijken voor de ideeën van De Gemeenschap: Jacques Maritain. Het lijkt erop of Maritain de dienstbaarheid | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||
van religieuze kunst wil onderstrepen. Zo leest men: ‘L'art sacré est dans une dépendance absolue à l'égard de la sagesse théologique’ (Maritain 1925, 63). Zo'n zin doet eerder denken aan een roomse Heeroma (ook Maritain benadrukt de band met het gelovige volk) dan aan een katholieke W.A.P. Smit. Niettemin blijkt dat Maritain in de volgende jaargangen van De Gemeenschap vooral wordt gebruikt om de artistieke vrijheid te verdedigen. Bij voorbeeld in het redactionele artikel ‘Conspiratie der kopschuwen’ in de zevende jaargang (1931). De redactie (Van Duinkerken?) zet zich scherp af tegen de ‘kopschuwen, die gezworen hebben, dat zij geen gelegenheid zullen laten voorbij gaan om iedere autonome katholieke cultuur in de kiem te smoren’ (Red. De Gemeenschap 1931, 104). Liever lezen deze lieden middelmatige ‘andersdenkende’ auteurs dan ‘een dier impertinente jongeren die zich verbeelden dat zij God zouden dienen door zoo goed mogelijk te schrijven.’ Het laatste citaat vormt uiteraard een zelftypering van de kring rond De Gemeenschap. De formulering ‘God dienen door zoo goed mogelijk te schrijven’ klinkt heel wat ruimer dan een verdediging van puur ‘dienstbare kunst.’ Deze vrijheid wordt dan verdedigd met een beroep op Maritain: ‘Als Maritain zegt: “L'oeuvre chrétienne veut l'artiste libre, en tant qu'artiste” dan is er in de buurt van Dordrecht altijd wel een theoloog te vinden die betoogen kan dat dit niet heelemaal klopt en dat het in elk geval veiliger is, schrijvers die zich op dergelijke uitspraken beroepen, ongelezen te laten. Want men heeft hier altijd weer te doen met een pathologischen afkeer van alles wat naar cultuur, dat is rijker en inniger leven, zweemt. Met den “sensus catholicus” als dooddoener maakt men zich zeer gemakkelijk van de zaak af. Maar wat is die angst in wezen anders dan kleingeloovigheid? Terecht zegt Maritain: “Ne dites pas que l'art chrétien est impossible. Dites qu'il est difficile”’ (Redactie De Gemeenschap 1931, 105-6). Twee keer Maritain aangehaald binnen één alinea; het laat zien hoe belangrijk deze Fransman is voor De Gemeenschap: een filosoof, die tot het katholicisme is overgegaan en de in deze kerk dominante wijsbegeerte van het ‘thomisme’ nieuw leven inblaast. En ook hoe de redactie hem gebruikt: als verdediger van de artistieke vrijheid. Het eerste Franse citaat leent zich uitstekend als slogan. Intrigerend is de opmerking dat er ‘in de buurt van Dordrecht’ altijd wel een theoloog te vinden is die betoogt dat het artistieke credo van De Gemeenschap niet helemaal klopt. Tot zo'n gereformeerde scherpslijperij wenste de redactie van het blad zich kennelijk niet te laten verleiden (zeer tot haar voordeel, zoals de geschiedenis van het verkrampte Opwaartsche wegen laat zien). Niettemin kan een zorgvuldige lezer, al of niet uit de buurt van Dordrecht, vaststellen dat twee nummers eerder, in de zwaartillende ‘Verantwoording’ aan het begin van de zevende jaargang, de band met de Kerk juist nadrukkelijk werd onderstreept. Als doelstelling werd daar namelijk gepresenteerd: ‘In de eerste plaats de volledige beleving en verwerkelijking van onze katholieke levensbeginselen. Niet slechts naar de letter, maar ook naar de geest; niet slechts volgens de landelijke eng-opportunistische interpretatie, maar volgens de groote, opvallend strakkere, en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft.’ Volgt een verwijzing naar de jongste Kerstrede van de Paus. ‘Roomser’ kan het nauwelijks worden verwoord. De meeste redacteuren van De Gemeenschap behoren net als hun protestantse | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||
geestverwanten tot de eerstelingen van de oogst, die het bijzonder onderwijs in volle expansie zou produceren. Zij konden bovendien wijzen op een kunstzinnige herleving in het (Nederlandse) katholicisme, die van de eeuwwisseling dateert en aan de politieke machtsvorming en de sociale emancipatie was voorafgegaan. De redacteuren willen een zekere autonomie voor de kunst opeisen zonder de moederkerk ontrouw te hoeven worden. Door deze behoefte aan loyaliteit is het speelterrein afgebakend; de redacteuren kunnen op steun rekenen zolang er priesters worden gevonden die hun kunstzinnige of politieke pleidooien delen of gedogen. De vrijheid van schrijven blijft bestaan, zolang kerkelijke gezagsdragers - het episcopaat - het aanvaardbaar vinden dat de grenzen tussen geloof en kunst zo worden verkend of de fundamenten van de politieke eenheid onder katholieken zo worden beproefd. In dat licht moet ook het opvallend accentverschil worden geïnterpreteerd, dat waarneembaar is tussen de eerder genoemde ‘Verantwoording’ en de ‘Conspiratie der kopschuwen.’ Wat in het eerste stuk zijdelings wordt afgedaan als detailpunt: ‘de eenzijdige anti-artistieke eischen welke sommigen meenen te moeten stellen aan katholieke kunstenaars’, wordt twee maanden later een essentieel strijdpunt. Dan eist men juist de vrijheid voor de katholiek als kunstenaar op. Scholten signaleert dan ook in zijn dissertatie over De Gemeenschap een tweeslachtigheid binnen het tijdschrift: tegenover geloofgenoten in het algemeen en tegenover het oudere, behoudende literaire tijdschrift Roeping in het bijzonder wordt de nadruk gelegd op specifiek literaire waarden; tegenover zogenaamd andersdenkende kunstenaars daarentegen onderstreept men de ‘diepere beginselen.’ Bij dichter-criticus Van Duinkerken, in de jaren dertig de drijvende kracht achter het blad, leidt deze dubbelheid bijna tot schizofrenie: enerzijds bepleit hij al of niet luchtig de vrijheid voor de poëzie, aan de andere kant laat hij als recensent het levensbeschouwelijke element heel zwaar wegen (Scholten 1978, 193-7). Niettemin, de artistieke vrijheid wordt in De Gemeenschap veel nadrukkelijker verdedigd dan in Opwaartsche Wegen of Links Richten. Zo leest men in de ‘Verantwoording’ waarmee de zesde jaargang opent: ‘Het is ons (...) niet mogelijk in te zien, dat de katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten. Wij beweren hiermede geenszins, dat de katholieke overtuiging geen inspiratiebron tot kunst zou mogen zijn’ wij wenschen alleen vast te stellen, dat zij het niet verplichtenderwijs moet zijn (Redactie De Gemeenschap 1930, 2-3). Een zinnetje als het laatste zou men - mutantatis mutandis: socialistisch, revolutionair, protestants enz. voor katholiek - niet zo gauw in Opwaartsche Wegen, Links Richten of enig ander verzuild tijdschrift kunnen aantreffen. Deze brede opstelling maakt De Gemeenschap ook in de praktijk tot een open tijdschrift, waarnaar veel ‘andersdenkenden’ zonder moeite hun gedichten of proza sturen. Jef Last, Maurits Dekker, Theun de Vries uit de kring rond Links Richten, maar ook ‘paganisten’ als Bordewijk, Marsman, Revis en vele anderen leveren een substantiële bijdrage tot de rijkdom van de inhoud. Het is mede aan de gevarieerde inhoud te danken dat De Gemeenschap een respectabel aantal belangstellenden wist te boeien: begin jaren dertig heeft het blad een bestand van rond de 1500 abonnees (Bijvoet 1986, 5). De Gemeenschap had ook veel meer oog voor de ontwikkelingen in de maatschappij dan Opwaartsche Wegen. Deze betrokkenheid leidt tenslotte tot een stel- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||
lingname tegen het fascisme; een ideologie, die in tegenstelling tot het socialisme in de toenmalige katholieke gemeenschap vooral onder jongeren wél als een alternatief kon worden gezien voor de ene Rooms-Katholieke Staatspartij. Het veroorzaakte een breuk in de gelederen want in 1934 scheidden de gebroeders Kuitenbrouwer, redacteuren van het eerste uur, zich af om hun ‘sociaal-fascistische’ ideeën in De Nieuwe Gemeenschap uit te dragen. | ||||||||||||||||||||||||||
Conclusies1. Het kernprobleem waar alle drie deze tijdschriften mee worstelen is: hoe combineren wij de leer met de literaire vrijheid? Leerstelligheid kon al te makkelijk leiden tot minderwaardige kunst; de drie groepen kenden zulke voorbeelden maar al te goed. Maar een beroep op artistieke vrijheid zou de kunstenaar kunnen verleiden tot literatuur die nauwelijks meer als socialistisch, protestants of katholiek herkenbaar was. ‘Individualisme’ is deze kringen niet een positief begrip, de kunstenaar diende de band met de achterban te bewaren. Op een of andere manier moest men aan het centrale begrip socialistische, protestantse, katholieke kunst een inhoud weten te geven om zo de creatieve ruimte voor de kunstenaar af te bakenen. In alle gevallen leidden deze pogingen tot tegenstrijdige uiteenzettingen. Links Richten zag het gevaar van artistieke vervlakking, maar trapte niettemin in de wrede grap van de burgerlijke kunstenaar Marsman. Opvallend in het blad is de verzuchting dat de revolutionaire kunst er nog niet is. Dat komt sterk overeen met de herhaalde klacht in de kringen van Opwaartsche Wegen: de protestantse kunst stelt nog niet veel voor. Het debat over de invulling van het begrip christelijke kunst leidde daar tot een scherpslijperij die het ontstaan van deze zozeer gewenste kunst eerder gehinderd dan bevorderd heeft. Dergelijke ‘Dordtse’ haarkloverijen wist De Gemeenschap te vermijden. Mogelijk is het vooral de persoon van Van Duinkerken geweest die met een beroep op Maritain en een zekere luchthartigheid wist te voorkomen dat de kernvraag op de spits werd gedreven. Dat ‘tendentieuze kunst’ een struikelblok werd voor veel Nederlandse verzuilde kunstenaars is mede verklaarbaar uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De Tachtigers hadden met één klap een eind gemaakt aan de domineespoëzie. Het werk van mensen als Beets, Ten Kate en Ter Haar was dienstbare kunst in optima forma. Het werd door de Tachtigers om twee redenen afgewezen: inhoudelijk omdat er zulke huisbakken deugden als godsvrucht en vaderlandsliefde in werden gepropageerd; formeel omdat de goede bedoelingen ontaardden in zielloze rijmelarij. De revolutie van Tachtig betekende een breuk in de geschiedenis omdat vanaf dat moment de relatie tussen tendentie en literatuur problematisch wordt, zeker wanneer het ging om de christelijke leer. Het hardst kwam de klap aan in protestantse kring omdat de domineespoëzie nu eenmaal protestantse poëzie was geweest. Iedereen die weer het protestantisme met poëzie wilde verenigen, riep ongewild de ongewenste schimmen van J.J. ten Kate en Beets op. Mogelijk is het wantrouwen van de individualistische kunstenaars tegen alles wat naar leerstelligheid zweemde nog versterkt door de ontwikkeling van de grootste dichter onder de Tachtigers, Herman Gorter. Velen beschouwden hem na zijn overgang tot het socialisme in de jaren negentig van de eeuw niet meer als een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||
belangrijk dichter: Pan of Een klein heldendicht haalde nooit de populariteit van de Mei- althans niet in de kring van mensen die zichzelf als kunstminnaars serieus wilden nemen. Zijn aan het marxisme dienstbare poëzie werd eerder belachelijk gemaakt. Gegeven de slechte naam die de tendenzkunst na Tachtig gekregen had, is het begrijpelijk dat de verzuilde literatoren zich voor een bijna onoverkomelijk probleem gesteld zagen. De katholieken wisten zich het best uit de impasse te redden, door (in eigen kring) de vrijheid van de dichter te onderstrepen. Dichter en redacteur Jan Engelman vormde bijna het levende symbool van die vrijheid. Het tijdschrift zette ook met succes de poorten open voor andersdenkenden. 2. Na Tachtig is de literatuur voorgoed een zaak voor individualistische kunstenaars. Vandaar dat de meeste literaire of culturele bladen te plaatsen zijn binnen de vrijzinnig/liberale zuil, die als gezegd geen zuil was maar eerder een vergaarbak voor alles wat niet bij een van de ‘echte’ zuilen thuishoorde: De Stem, De Gids, De Vrije Bladen, Forum, Groot-Nederland. Geen van deze tijdschriften raakte verwikkeld in een krampachtige discussie over de invulling van het kunstbegrip. In feite heeft de verzuiling dus het Nederlandse leven maar zwak beroerd- veel zwakker dan andere sectoren als de vakbeweging, de sport enz. De tijdschriften die het sterkst de zuiverheid in de eigen leer benadrukten, stonden het zwakst: Links Richten en Opwaartsche Wegen. Kortom, de Nederlandse literatuur kan alleen ‘zwak verzuild’ worden genoemd. 3. Opvallend is ook het gedrag van de literatoren, omdat zij zich in de praktijk volstrekt niet tot de eigen zuil beperken als het om publicatiemogelijkheden gaat. De vrijzinnige/liberale zuil oefent onverminderd aantrekkingskracht uit op verzuilde schrijvers. Zo vindt men de communist Theun de Vries in De Stem, in De Gids en zelfs in De Gemeenschap. De dichter Achterberg, die strikt genomen het dichtst bij Opwaartsche Wegen staat, publiceert daarnaast onbekommerd in De Vrije Bladen, De Stem, Groot-Nederland en (ook hij!) in De Gemeenschap. Deze publicitaire promiscuïteit vormt mogelijk ook een aanwijzing dat verzuiling vooral een zaak was van ‘de basis.’ De intellectuele top die de literaire tijdschriften volschreef, voelde zich kennelijk veel minder gebonden aan een bepaalde zuil. Op dit niveau is de indeling in levensbeschouwelijke richtingen veel minder star dan gewoonlijk wordt aangenomen. Wat overigens niet wegneemt dat er vinnige conflicten tussen de verschillende groepen konden worden uitgevochten, zoals de vete tussen Ter Braak en Van Duinkerken. 4. Een laatste conclusie: het aardige van deze casus ‘verzuilde literatuur’ is dat men ziet hoe maatschappelijke verhoudingen soms alleen een zwakke weerspiegeling vinden in het literaire leven. De individualistische literatoren beriepen zich op de eigenheid van hun domein- met succes wisten ze zo een eigen terrein binnen het door hokjesgeest verdeelde Nederland af te schermen. Vooral de katholieken begrepen dat ze hun literaire tijdschrift alleen vruchtbaar konden houden door zoveel mogelijk de poorten voor de andersdenkende literatoren open te houden en de katholieke kunstenaars zoveel vrijheid te gunnen dat zij niet overstaken naar het neutrale terrein waar zich de meerderheid van de literatoren bevond. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|