| |
| |
| |
Periodiek
Nelleke Moser Thomas Vaessens
Deze rubriek beoogt een overzicht te geven van neerlandistische bijdragen aan letterkundige, literaire en algemeen-culturele tijdschriften. Er is voor gekozen slechts melding te maken van publikaties die voor het wetenschappelijke debat van onmiddellijk belang zijn. Buitenlandse tijdschriften worden gesignaleerd wanneer in de betreffende nummers bijdragen over Nederlandse letterkunde zijn opgenomen. Literatuurwetenschappelijke publikaties zijn in de regel slechts dan vermeld wanneer zij een neerlandistische casus aan de orde stellen. In principe wordt steeds de produktie van drie maanden gesignaleerd. Voor deze eerste aflevering zijn bij uitzondering ruimere tijdsgrenzen gehanteerd.
De samenstellers
In de Achterbergkroniek (1995, 1) schrijft Ben Peperkamp over een notitie uit Achterbergs nalatenschap, waarin de dichter een aantekening maakt over het onzekerheidsprincipe van de fysicus Heisenberg (‘Bij Achterberg op tafel kijken’). Odile Heynders bespreekt in ‘Het Achterbergboek van Paul Rodenko’ enkele van Rodenko's opvattingen over de poëzie van Achterberg. Voorts gaat A. Middeldorp in op ‘Neologismen bij Achterberg’.
De achttiende eeuw (1994, 2) bevat de teksten van een aantal lezingen die gehouden zijn bij het jubileumcongres van de Werkgroep Achttiende Eeuw in 1993. De afbakening en periodisering van de achttiende eeuw worden besproken door R. de Schryver en E. Haitsma Mulier. A. van de Sande en W. van den Berg verdiepen zich in de negentiende-eeuwse visie op de achttiende eeuw: na een aanvankelijk negeren werd de 18e eeuw in de tweede helft van de 19e gezien als een periode van verval en kreeg de achttiende eeuw de naam ‘pruikentijd’. Het eigene van de achttiende-eeuwse literaire en muzikale smaak staat centraal bij respectievelijk J. Kloek en A. Clement.
Het ALW-cahier (1994, 13) besteedt aandacht aan het thema ‘De mythe in de Moderne literatuur’. Gerti Wouters draagt een uitgebreid essay bij over mythe en mysterie in het werk van Hella S. Haasse. In ‘De draad door het labyrint’ concludeert zij dat vrouwelijke mythologische figuren door Haasse niet zozeer op feministische, als wel op emanciperende wijze worden verwerkt. Opmerkingen over mythe, en allegorie in het werk van Van de Woestijne en Verwey en van Otten en Spinoy worden gemaakt in de bijdrage ‘Mythe en allegorie’ van Hans Vandevoorde.
Wam de Moor schrijft in de eerste twee nummers van jaargang 5 van het Biografie Bulletin (1995, 1&2) over het sinds 1978 verschijnende tijdschrift Biography, ‘een onuitputtelijke bron’. In het eerste nummer gaat hij naar aanleiding daarvan in op ‘De scepsis voor Edel's artistieke biografie’ en in nummer 2 bespreekt hij de ontwikkeling
| |
| |
van de wetenschap van de (auto)biografie (‘Ook bibliografieën vertellen een geschiedenis’). In het eerste nummer beschrijft Pieter Jan Verstraete de biografische stand van zaken in Vlaanderen en recenseert Bernt Luger Vader Thijm. Biografie van een koopmanschrijver van Michel van der Plas. In het tweede nummer bespreekt Wilbert Smulders Reinold Vugs' Bordewijkbiografie en opperen o.a. Lidy van Marissing en W. Bronzwaer bedenkingen en bezwaren tegen het biografische genre. De laatste wijst erop dat de huidige belangstelling voor de biografie een ‘excuus-truc’ kan zijn waarmee we verhullen dat de literatuur zelf ons niet meer zoveel interesseert.
Bzzlletin wijdt twee achtereenvolgende nummers aan vrouwelijke Nederlandse auteurs. In de aflevering over Helga Ruebsamen (224, 1995) bespreekt G.F.H. Raat Ruebsamens stijl. In ‘Helse luister’ benadrukt hij vooral het stijlaspect van het karikaturale. Twee essays uit het nummer over Charlotte Mutsaers (225, 1995) zijn ‘De giftige woorden van mevrouw Potharst’, waarin Anthony Mertens de ‘onstuimige tekst’ Rachels rokje aan de orde stelt, en ‘Zinspelen in het vragenvuur’ (Jacq Vogelaar) over Mutsaers' essays.
In het eerste nummer van Cahiers Nederlandse Letterkunde (1995, 1) schrijven Rob van de Schoor en Cathalijne Boland over Marcellus Emants' roman Jong Holland (1881), die zij bezien tegen de achtergrond van de particuliere opvattingen van de auteur. J.M.J. Sicking draagt aan hetzelfde nummer bij met ‘Literaire dromen in historisch perspectief’, waarin hij verschuivingen in de droombehandeling door negentiende- en twintigste-eeuwse romanschrijvers beschrijft (o.m. Drost, Van Lennep, Potgieter, Ver Huell, Van Eeden, Emants, Van Oudshoorn, Van Bruggen).
Gerrit Krol gaf in oktober 1994 aan de Groninger universiteit een college over ‘De harde werkelijkheid’. De bewerkte tekst ervan is opgenomen in Dietsche warande & belfort (1995, 1). In hetzelfde nummer gaat Hugo Brems in op Honing en as van Leonard Nolens en beziet Hugo Bousset Ave verum corpus van Désanne van Brederode in een literatuurhistorisch perspectief.
Het tweede nummer van deze jaargang (1995, 2) schrijft Yves T'Sjoen over Luceberts Van de maltentige losbol en over Anja de Feijters dissertatie over Apocrief / de analphabetische naam.
Oude thema's in het werk van Walschap worden besproken in ‘Sacred and profane love’, de bijdrage van A.P. Dierick aan Dutch crossing (1994, 1). Dierick plaatst zijn bevindingen in cultuurhistorisch perspectief en hij gaat ervan uit dat Walschaps romans ‘are situated on the razor's edge between Christian and Post-Christian literature’.
Het tweede nummer van deze jaargang (1994, 2) is geheel gewijd aan Friesland. Het bevat onder meer een bijdrage over ‘Court Culture in Seventeenth-century Friesland’ (Ph.H. Breuker) en over ‘Douwe Kalma (1896-1953) and Great Britain: A Literary Relationship’ (J. Krol).
In Études Germaniques (1994, 4) worden zes belangrijke momenten van de twintigste-eeuwse Nederlandstalige poëzie in een poëticaal perspectief geplaatst. Het nummer is opgedragen
| |
| |
aan A.L. Sötemann: zijn innovatieve werk wordt in de zes bijdragen kritisch voortgezet. G.J. Dorleijn laat in ‘J.H. Leopold et les frontières de la poésie’ onder meer zien hoe Leopold enkele essentiële en nog lange tijd dominante elementen in het Nederlandse debat over de poëzie invoerde. In ‘Entre nous il ne faut pas faire pas de jeux de mots’ behandelt Ben Peperkamp aspecten van de literaire actualiteit in werk en dichterschap van P.C. Boutens. De bijdragen van Wiljan van den Akker over Nijhoff (‘Un cryptogramme aux désignations infinies’) en van Thomas Vaessens over Van Ostaijen (‘Un “programme double et contrastif” pour la poésie’) stellen de worsteling van twee Modernistische dichters met hun eigen autonomistische opvattingen centraal. Over ‘La révolution des années cinquante’ en het anti-dualistische wereldbeeld van Lucebert c.s. schrijft R.L.K. Fokkema. Marc Reugebrink, tenslotte, beziet ook de heterogene ‘poésie néerlandaise entre 1960 et 1990’ in het perspectief van het debat over Nederlandse poëzie van de laatste honderd jaar.
Het tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie, Feit & fictie (1995, 2), bevat onder meer een bijdrage van Barend van Heusden. In ‘Humanisme, postmodern’ filosofeert hij over de toekomst van de literatuur en de literatuurwetenschap. Voor deze laatste discipline vestigt hij de aandacht op de groeiende betekenis van ‘literariteit buiten de literatuur’.
In Forum der letteren (1995, 1) stelt Ralf Grüttemeier de vraag waarom de Nederlandse Nieuwe Zakelijkheid bijna helemaal ‘vergeten’ is door de literatuurgeschiedschrijvers (‘De Nieuwe Zakelijkheid als spiegel van de literatuurwetenschap’). Hij veronderstelt dat de gebondenheid aan canonieke standpunten in de contemporaine kritiek een van de factoren is die daartoe heeft bijgedragen.
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie (1994, 2) bevat onder meer twee tekstanalyses. Jan J.M. Westenbroek neemt Gezelles ‘De doornenboom’ (1897) onder de loep en Anton van Wilderode bespreekt ‘In speculo’ uit hetzelfde jaar.
Het recente Zuid-Afrikaanse proza komt aan de orde in De gids (1995, 2), waarin Etienne van Heerden niet alleen eigen werk, maar ook dat van landgenoten beziet vanuit een postmodernistisch perspectief (‘Vanuit eigen werk: het opgetekende verleden’). In hetzelfde nummer plaatst Huub Beurskens uitgebreide aantekeningen bij de bundel Susette (1990) van Erik Spinoy.
Het tweede Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis (1995) besteedt uitgebreid aandacht aan het thema censuur, met o.m. bijdragen over ‘Boekverboden te Amsterdam, 1746-1750’ (W. Heersink), over ‘Censuur en zelfcensuur in calvinistisch Nederland, ca. 1880-1940’ (Jacques Dane) en over ‘Boekencensuur in Nederland tijdens de bezetting 1940-1945’ (Gerard Groeneveld). Daarnaast bespreekt Lisa Kuitert in ‘Een vis op het droge’ vier Tilburgse proefschriften op het gebied van de empirische literatuursociologie (W. de Nooy, S. Janssen, N. van Dijk en H. Leemans). Kees van Rees reageert in ‘Een reeks misverstanden’ op Kuiterts recensie.
| |
| |
In Literatuur (1995, 2) gaat Rita Bronte na in hoeverre uit Nijhoffs latere poëzie een stellingname in de oorlogssituatie spreekt (‘Het pad waarlangs wij kwamen stortte dicht’). De opvatting dat L.-F. Céline invloed uitoefende op Louis Paul Boon wordt gerelativeerd in ‘Drie vensters op een dubieuze verhouding’ van Bert Vanheste. Hetzelfde nummer bevat recensies van Wiljan van den Akkers Dichter in het grensgebied (door Ralf Grüttemeier) en van K.D. Beekman over F.R. Ankersmit en A. Kibédi Varga (red.), Akademische beschouwingen over het postmodernisme.
In het derde nummer van deze jaargang (1995, 3) schrijft P. Krak over trouw en verraad in het werk van Vestdijk (‘Vermommingen van Judas’) en Nel van Dijk over Rodenko's literatuuropvattingen in relatie tot die van zijn tijdgenoten (‘Paul Rodenko tussen Forum en Vijftig’). Hans van Stralen maakt interpretatieve opmerkingen over ‘Zelfportret’ van Rutger Kopland en Ida Giard-Kramer gaat na of de schim van Maeterlinck door Couperus' Psyche waart. In een recensie van E. du Perron en de avant-garde van Manu van der Aa besteedt K.D. Beekman aandacht aan het Modernisme in de Nederlandse literatuur.
In het openingsartikel van het vierde nummer (1995, 4) beschrijft Maurits Verhoeff de relatie tussen Nescio en het unanimisme van de Franse auteur Jules Romains (1885-1972) met wie Nescio zich verwant voelde. De ambigue achttiende-eeuwse opvattingen over het vertonen van gruwelen op het toneel zijn het onderwerp van een artikel van Anna de Haes. G.F.H. Raat bespreekt de (goddelijke) almacht en onmacht die een rol spelen in het schrijverschap van W.F. Hermans. H.M.J. Maier stelt voor de grenzen van de Indisch-Nederlandse letterkunde te verruimen, zodat ook romans als Rood paleis van F. Bordewijk als Indische roman bestempeld kunnen worden.
Het thema ‘Avant-garde’ staat centraal in Lust & gratie (44, 1995). Marleen Slob belicht in de kleine poëtografie ‘Geestdrift is toch niet iets dat u uitput?’ de avant-gardiste Til Brugman, schrijfster van poëzie, grotesken en novellen.
In Maatstaf (1995, 3) geeft Marco Daane een documentair overzicht van de literaire vriendschap tussen Richard Minne en Louis Paul Boon: ‘Stekeldieren tegen de patisseriestijl’.
Madoc (1995, 1) opent met de eerste bijdrage in de serie ‘Over de hekel’, waarin mediëvisten de gelegenheid krijgen een middeleeuwer te hekelen wiens persoon en/of daden als ergerniswekkend worden ervaren. Het eerste slachtoffer is aartsbisschop Anno van Keulen, wiens karakter aan de kaak gesteld wordt door Jos Stöver in een interview met Aart Mekking, hoogleraar bouwkunst te Leiden. Melis Stokes beschrijving van de gebeurtenissen rond het lijk van Willem II komt ter sprake in een artikel van H. Bruch. Mariken Goris en Wilma Wissink doen verslag van hun voorbereiding van een partiële leeseditie van een Middelnederlandse vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae uit 1485, de zgn. Gentse Boethius. De overige artikelen gaan over de St.-Walburgskerk te Zutphen (Aad Bastemeijer), de inventarisatie van bedevaartplaatsen in Nederland (interview van Ottie Thiers met Peter Jan Margry) en de oorsprong en betekenis van Sacramentsdag (G.J.C. Snoek).
| |
| |
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1995, 1) is een themanummer gewijd aan Nederlandse Don Quichot-vertalingen. Weyerman zelf maakte een bewerking van Cervantes' klassieker. M. Kerkhof opent de aflevering met een schets van Cervantes-vertalingen in Nederland tot 1746, het jaar waarin Weyermans bewerking verscheen. De eerste Nederlandstalige Don Quichot van Lambert van den Bos uit 1657 wordt besproken door Rietje van Vliet en Marco de Niet. Dan volgen artikelen over Weyermans editie: de illustraties (Daniël de Horst), de uitgever Pieter de Hondt (José de Kruif), de werkwijze van Weyerman als vertaler/bewerker/ bederver (J. Lechner). Tenslotte bespreekt Meike Broecheler de Don Quichot-vertaling van Pieter van Woensel uit 1802.
Millennium (1994, 2) is gewijd aan het thema ‘Bourgondische cultuur’. Voor neerlandici is vooral het artikel van H. Brinkman van belang. Brinkman onderzoekt de uitstraling van de Bourgondische hofliteratuur op Noord- en Zuidnederlandse rederijkers en drukkers n.a.v. een bezoek van leden van een Brusselse rederijkerskamer aan hun ‘collega's’ in Leiden in 1506. Hij komt tot de conclusie dat de specifiek voor het hof bedoelde literatuur de stedelingen minder aansprak dan literatuur waarin psychologische tekening en verwijzingen naar het leven in de stad verwerkt waren. Aan de orde komen verder: Jean Molinet als rhétoriqueur en chroniqueur (J. Koopmans), ‘regionale’ ridderromans (A. Naber), de bibliofiele belangstelling van drie Bourgondische hertoginnen (S. Raue), Raoul Lefèvres Histoire de Jason (R. Nieuwstraten), Vlaamse meesters en Italiaanse opdrachtgevers in de vijftiende eeuw (B. Ridderbos) en de speurtocht van Maximiliaan van Oostenrijk naar de Trojaanse afstamming van zijn dynastie (W. Keesman).
Ute Langner schrijft in Neerlandica extra muros (1995, 1) over de ‘Bentinck-boeken’ van Hella S. Haasse. Trouw aan de historische bronnen blijkt niet uit te sluiten dat de historische romans een standpunt innemen in de discussie rondom het feminisme.
In het tweede nummer van dezelfde jaargang (1995, 2) gaat Anthony Mertens globaal in op enkele tendensen in het recente Nederlandse proza (‘De onzichtbaarheid van het postmodernisme’).
‘De jongste van de klas’ is de titel van een bijdrage van G.J. Vis aan De negentiende eeuw (1995, 2). Vis reconstrueert de plaats van de neerlandicus L.G. Visscher (1797-1859) binnen het toenmalige literaire veld.
In De nieuwe taalgids (1995, 1) is de tekst opgenomen van een lezing die A.M.J. van Buuren hield ter gelegenheid van zijn afscheid van de Utrechtse universiteit. In ‘Die scutter heeft dat licht den buc ghegeven’ gaat hij in op astronomische en theologische aspecten van een handschrift uit Berlijn, dat van na 1450 dateert. M.C. van den Toorn gaat in ‘Couperus en het Indisch-Nederlands’ na in hoeverre Couperus zijn romanpersonages een taal liet spreken die onder de (problematische) noemer Indisch-Nederlands is te brengen. In ‘Dichtkunst, dood en duurzaamheid’ laat Enny de Bruijn zien hoe Jacobus Revius niet altijd weerstand bood aan de verleiding van de eeuwige roem zoals de klassieken die gestalte gaven. Wouter de Nooys proefschrift
| |
| |
Richtingen en lichtingen wordt besproken door Jozien Moerbeek en M. Kemperink recenseert de dissertatie van L. Dirikx, Louis Couperus en het decadentisme.
Het tweede nummer van deze jaargang (1995, 2) opent met de bijdrage ‘Realisme en ideologie. Schrijfsters rond 1915 en de reactie op de vrouwenbeweging’, waarin Erica van Boven een aantal bij het contemporaine vrouwelijk lezerspubliek populaire romans leest vanuit een emancipatorisch perspectief. Jan Konst brengt in hetzelfde nummer de collectie Nederlandse literatuur (1576-1754) van de Biblioteka Gdanska in kaart. Ton van Strien bespreekt de dissertatie Afbeeldingsrelaties. Een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donne-vertalingen van N.F. Streekstra.
Aan nummer 3 van deze jaargang (1995, 3) draagt Marijke Meijer Drees bij met ‘Patriottisme in de Nederlandse literatuur (ca. 1650-ca. 1750)’. Haar letterkundige bevindingen nuanceren het beeld dat historici hebben geschetst van het patriottisme in deze periode. Het Tilburgse proefschrift In het licht van de kritiek (Susanne Janssen) wordt gerecenseerd door Nel van Dijk en H.J.W. Nap bespreekt een verzameling rechtskundig-signifische geschriften van Jacob Israël de Haan (De taal zegt meer dan zij verwoorden kan, samengesteld en ingeleid door C.J.J. van den Bergh).
In het vierde nummer (1995, 4) schrijft Ute Langner over aspecten van autobiografisch schrijven in het proza van Andreas Burnier. In ‘Symbool en teken in de middeleeuwse media’ gaat Andrzej Dabrówka in op vroomheidsvormen en de culturele betekenis van de broederschappen.
Aan Ons erfdeel (1995, 2) draagt Anja van Leeuwen een essay bij over de omstreden plaats van de biografie in de academische wereld van deze eeuw: ‘De bloei van de biografie in de Nederlandse letteren’. Het nummer bevat ook een korte beschouwing van Koen Vergeer over het werk van de dichteres Esther Jansma.
In de derde aflevering van deze jaargang (1995, 3) laat Wam de Moor onder meer zien hoezeer Theo Thijssens oeuvre verankerd is in zijn dagelijks werk als schoolmeester (‘De twee gezichtspunten van Theo Thijssen’).
Ons geestelijk erf (1994, 3) wordt geopend door G. Warnar met een artikel over de chronologie van de werken van Jan van Ruusbroec. Op basis van verwijzingen in de teksten zelf stelt Warnar een herziene datering voor. N. Staubach schrijft over het persoonlijke karakter van teksten die in de late middeleeuwen in gemeenschappen van leken gebruikt werden bij de hervorming van het geloof. K. Schepers stelt dat Mystica theologica van Hugo de Balma († na 1305) geen rechtstreekse invloed heeft gehad op werken van Hendrik Mande en andere auteurs van de Moderne Devotie, maar dat Balma's werk via een anonieme Middelnederlandse tekst bij hen bekend geraakt is. Verder: T. Balogh, ‘Het “Horologium” als allegoria in factis’, St. Predota, ‘Een onbekend exempel over Alanus de Rupe’ en U. Wiethaus, ‘For This, I Ask You, Punish Me’. Norms of Spiritual Orthopraxis in the Work of Maria van Hout (d. 1547)’.
Over Multatuli (34, 1995) bevat o.m. een bijdrage van P.G.E.I.J. van der Velde over de relatie tussen Multatuli en P.J. Veth (‘De infernale knak van een kampioen van belang’).
| |
| |
In Queeste (1995, 1) speurt F. Brandsma naar toevoegingen van kopiisten in teksten uit de Lancelot-compilatie, om licht te werpen op de genese van de compilatie. W. van Anrooij gaat in op de datering en ontstaansgeschiedenis van het recent als Griffioendeeltje verschenen Boec van der wraken van Jan van Boendale. Het nummer bevat een uitgebreide bespreking door B. Salemans van de dissertatie van J. Brefeld, A Guidebook for the Jerusalem Pilgrimage in the Late Middle Ages. A Case for Computer-Aided Textual Criticism. Verder bijdragen van J.W. Klein (over de produktieomstandigheden, soorten en functies van (Middelnederlandse) handschriften), F.J. Lodder (over het feit dat boerden ten onrechte als apart genre in de literatuurgeschiedenis gezien worden) en J.A.A.M. Biemans (over de vraag of een fragmentje van Arturs doet op papier of op perkament geschreven is).
In Spektator (1995, 1) krijgt de op gang komende Faverey-studie twee impulsen in de bijdragen van J.J.V.M. de Vet en C.H.M. Beijer en van Peter van Lier. Beijer en De Vet geven een uitgebreide analyse en interpretatie van de ‘Reeks tegen de dood’ uit Tegen het vergeten en Van Lier leest Het ontbrokene vanuit een Zenboeddhistisch perspectief. De levendige neerlandistische discussie over poëtica-onderzoek wordt in dit nummer voortgezet door Odile Heynders. In ‘De toekomst van poetica-onderzoek’ reageert zij op de stellingname van Dorleijn en Van Rees door te wijzen op het belang van de textuele ruimte waarin literatuur functioneert, die bij een grote aandacht voor institutionele factoren onderbelicht zou kunnen raken. Over Nijhoffs gedichten ‘Wij zijn vrij’ en ‘Tot de gevallenen’ en over de wijze waarop het woordvoerderschap van de dichter in deze verzen wordt gelegitimeerd, schrijft Wiel Kusters in ‘Wij zijn een volkslied, wij zijn een vlag’.
H. van Uffelen gaat in Spiegel der letteren (1995, 1) in op het alchimistische karakter van het werk van Ivo Michiels. In ‘Hij is een boek, zij is een boek, mijn boek is hun boek Tussenin' komt vooral Michiels’ Schildwacht, schuldwacht aan de orde. In hetzelfde nummer wijst Hans Vandevoorde, niet voor het eerst, uitgebreid op het grote neerlandistische belang van de publikatie van Van de Woestijnes Verzameld journalistiek werk (‘Onbekend journalistiek werk van Karel van de Woestijne in de NRC).
In het tweede nummer van deze jaargang (1995, 2-3) schrijft Erik Spinoy over de groteske ‘Het bordeel van Ika Loch’ en over de op Kantiaanse leest geschoeide kritiek op de ‘verabsolutering’ van de logica, die Van Ostaijen in deze tekst uitoefent (‘Logica en esthetica’). De literatuuropvatting van Jan Hanlo wordt door Odile Heynders aan de orde gesteld in ‘Ontroering is een soort van fel verdriet’. Jerzy Koch onderzoekt de receptie van Multatuli in Polen (‘Het Polen van de eeuwwisseling in de spiegel van de vertalingen van Multatuli’) en in ‘“Van de schoonheyt” en zijn dichter’ identificeert G.C. Zieleman de jonge Huygens als de auteur van een ongesigneerd, eerder aan Bredero en aan Schooneman toegeschreven ‘verzenboeket’ uit 1614. Naar aanleiding van Karel Verhoevens studie Jeroen Brouwers' De zondvloed draagt Patrick Peeters een beschouwing bij over ‘Het woekerende oeuvre van Jeroen Brouwers; hoe het object de analyse dirigeert’. J.M. Willeumier-Schalij bespreekt Th. Mertens, Boeken voor de eeuwigheid; middelnederlands geestelijk proza, en M. van Vaeck, Adriaen van de
| |
| |
Vennes ‘Tafereel van de Belacchende Werelt’ wordt besproken door Marijke Spies.
Thamyris (1995, 1) is een themanummer onder de titel ‘The Gender of Homosexuality’. Voor (historisch georiënteerde) neerlandici is vooral het artikel van Lia van Gemert van belang: ‘Hiding Behind Words? Lesbianism in 17-th Century Dutch Poetry’. Tegen de achtergrond van recente studies over dit onderwerp beschouwt zij een viertal relaties van zeventiende-eeuwse schrijfsters (Questiers, Van der Veer, Lescailje en Brongersma). Met name de semiotische analyse van het tekstmateriaal levert een genuanceerde conclusie op met betrekking tot het (vermeende) lesbische karakter van hun verhoudingen.
In TNTL (1995, 1) besteed A.M. Duinhoven in het stuk ‘Filologie en computer’ uitgebreid aandacht aan Brefelds eerder genoemde dissertatie. Duinhoven is van mening dat het gebruik van de computer bij de analyse van teksten niet leidt tot een methodologische vernieuwing in de filologie. J. Koppenol beschrijft hoe Jan van Hout als ‘poëticale vernieuwer’ Maurits verheerlijkt in een gedicht dat niet rijmt (het ‘Onrijmich Vreuchdenliedt’ uit 1594). Van Hout probeert hiermee de Nederlandse dichtkunst op het niveau van de klassieken te brengen. Hij is, evenals de klassieken, van mening dat het wezen van de dichtkunst niet schuilt in het rijm, maar in het metrum. Een waar dichter rijmt niet, maar zorgt dat zijn metrum klopt. Verder in dit nummer: J.W Klein herijkt dateringen van teksten uit de Middelnederlandse ridderepiek.
In Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (1994, 1) schrijft W.L. Braekman over de zeventiende-eeuwse produktie van Antwerpse devotieprenten naar aanleiding van enkele handboeken met instructies voor het schilderen van miniaturen en het inkleuren van gedrukte prenten. Daarna volgt een editie van een uniek en niet eerder bestudeerd handgeschreven handboekje, vergezeld van een glossarium.
De Vestdijkkroniek (86, 1995) bevat onder meer bijdragen over De koperen tuin (R. Henrard), over de relatie Vestdijk-Theo Thijssen (Harry Bekkering), over Vestdijks bibliotheek (Rudi van der Paardt), over Vestdijks Verhalen (L. Nachtergaele) en over het beeld van Thomas Mann bij Vestdijk (P. Krak).
Vooys (1995, 3) bevat onder meer een essay van Philomene Dewaide over Kellendonks Letter en geesten de mythe van Phaëton en recensies van Reinold Vugs' dissertatie F. Bordewijk; een biografie en van T. Jansen e.a. (red.), De lezer als burger; over literatuur en ethiek (Alex Huibers).
De zeventiende eeuw (1995, 1) bevat de (bewerkte) tekst van lezingen die gehouden zijn op het tiende congres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw dat in augustus 1994 te Utrecht plaats vond onder de titel ‘Ripa en de zeventiende-eeuwse beeldspraak’. O.a. komen aan de orde: Ripa en en zijn Nederlandse bewerker Pers (M. van Vaeck, M.A. Schenkeveld-van der Dussen, E.K. Grootes), Ripa en Vondel (H. van Dael) en Karel van Mander (H. Prins). Het nummer besluit met een artikel
| |
| |
van G. Schwartz over de politieke aspecten van de relatie tussen schilderkunst en andere visuele kunsten en letterkunde rond 1650. Hij demonstreert dit aan de hand van de verzamelbundel Verscheyde Nederduytsche gedichten [1651], een dichtbundel met een duidelijke stellingname op politiek en religieus gebied, die opgedragen is aan een schilder en veel gedichten bevat die betrekking hebben op visuele zaken: woord en beeld staan samen in dienst van een bepaalde ideologie.
|
|