Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Holland en de Hollanders in de zeventiende-eeuwse beeldvormingGa naar eind*
| |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
van de Italiaanse diplomaat Guicciardini: ‘Maer hoe wel het vreemdt ende schier onmoghelijck schijnt / dat een soo grooten landt ghefondeert soude wesen op het water: nochtans siet men openbaerlijck / dat een groot deel der aerden [...] gheen ander fondament en heeft dan het water’ (Guicciardini 1612, 192). Wie Holland bezocht, kon met eigen ogen gaan zien hoe de aarde er wonderbaarlijk stand hield tegen het water. Voor Britse reizigers waren ingepolderde meren, zoals de Beemster (1612) met zijn vette weiden, een toeristische attractie (Van Strien 1993, 73, 144, 146). Ietwat onvast voelden vreemdelingen zich wel op Hollands' drijvende bodem. Het is ‘une terre molle, marécageuse, qui tremble en beaucoup d'endroits, comme si elle n'avait pour fondament que l'inconstance et l'instabilité des eaux’ schrijft een Franse reiziger in 1653 (Murris 1925, 30). En zelfs een Fransman die hier voor langere tijd verbleef, de in Leiden woonachtige Jean de Parival, signaleert: ‘le naturel de ce Païs est tel, qu'en plusieurs Endroits la terre tremble comme si elle nageoit sur l'eau’. Hij vindt het ook heel waarschijnlijk dat ‘la Hollande tire son Etimologie de la proprieté de la terre, qui est creuse [hol]’ (Parival 1651, 2). Overstromingen waren een regelmatig voorkomend ongemak. Boxhorn deelt gelaten mee dat jaarlijks ongeveer halverwege de herfst de weilanden onder water ‘swemmen’ en dat door de vele regenval en het onstuimige weer ook het omliggende land onderloopt (Boxhorn 1634, 28). Een algemeen erkende dreiging vormde de Haarlemmermeer, die bij elke nieuwe storm het omringende land verder aanvrat. Omstreeks 1640 kwamen er plannen tot bedijking en droogmaking. Vondel was ervan op de hoogte en in 1641 werd zijn gedicht ‘Aen den leeuw van Hollant’ afgedrukt op een kaart van de Haarlemmermeer die deel uitmaakte van het ‘provisioneel concept en ontwerp ende voorslach dienende tot de bedyckinge van de groote water meeren’. De dichter betoogt dat hoewel de ‘lant Leeuw’ op zee dapper in de weer is met het verjagen van uitheemse vijanden, zijn strijd ‘ydel’ is. Immers, van binnenuit wordt hij verteerd door ‘dees Wreede Water Wolff’. De leeuw dient derhalve de officiële instanties aan te roepen opdat deze de belager ‘met een Dyck’ kunnen laten insluiten en het meer tot weidegrond droogmalen. Wanneer het zover is, voorspelt Vondel, zal de zieke zich kunnen laven ‘aen d'uiers van de Koeien’ en zijn gezondheid terugkrijgen (Vondel 1930, dl. 4, 296, 297). Hollanders kregen talenten en eigenschappen toegeschreven die rechtstreeks verband hielden met hun natte omgeving. Hun drankzucht bijvoorbeeld. Die kwam naar men dacht voort uit de kou en de vochtigheid van het Hollandse klimaat en was een ondeugd die zowel door buitenlanders werd opgemerkt als door Hollanders zelf.Ga naar eind2 Een andere tekortkoming, die evenzeer met hun leefklimaat samenhing, was een gebrekkig ontwikkeld denkvermogen, zich uitend in botheid, plompheid of boersheid. Het waren vooral buitenlandse reizigers en ook, rond 1600, immigranten uit Brabant en Vlaanderen, die hierop wezen; Hollanders zelf benadrukten juist dat ze wel degelijk verstandig waren en kenden de hun toegeschreven botheid liever positieve betekenissen toe als eenvoud en oprechtheid (b.v. Ridderus 1674, 8; Briels 1985 voor vele vroegere voorbeelden). Als een van de pluspunten gold hun vertrouwdheid met en beheersing van het water (vgl. Gelderblom 1993). Reeds de voorouders der Hollanders, de Batavieren, zijn ‘bekent geweest voor wonderlijcke swemmers’, wordt | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
refererend aan Tacitus en Hadrianus Junius' Batavia opgemerkt in Den historischen Hollander (Ridderus 1674, 2). Ervaren dijkenbouwers waren het ook. Al sinds de oudste tijden hadden Hollanders hun land bedijkt, betoogde Janus Dousa in 1599 (Kampinga 1917, 202) en Hugo de Groot beaamde Dousa's standpunt in zijn van 1602 daterende Parallelon (De Groot 1801-1803, dl. 3, 8). Boxhorn lijkt zich hier bij aan te sluiten wanneer hij vertelt dat reeds ‘in het jaar 1180 Dijcken ghemaeckt zijn gheweest van de Hollanders' (Boxhorn 1634, 29). Zo ook Parival, die trouwens aangeeft Boxhorn geraadpleegd te hebben: ‘Les habitants ont esté tousiours fort industrieux à faire des levées qu'ils appellent digues’ (Parival 1651, 7). In reisbeschrijvingen duikt meermalen eenzelfde gedichtje over dijkenbouwende Hollanders op. De Engelse versie luidt:Ga naar eind3 Gods made their land, the Hollanders their shore;
That was a mighty work, but this was more.
Gods in their work no obstacle did find;
Gainst Hollanders both Sea and Land combined;
And Nature too. In this then lay the odds,
They made their dikes, in spite of all the Gods.
De Groot, aan wie de Staten van Holland in 1601 de opdracht hadden gegeven ‘de Historien en saeken van de beroerte deeser landen’ te beschrijven, heeft de Hollanders herhaaldelijk als uitstekende bedwingers van de zee afgeschilderd. Beter nog dan de Britten, de Spanjaarden en andere zeevarende naties, trotseren zij de golven om in voorheen onbekende oorden door te dringen; hun kennis van vreemde wateren evenaart die van de vaderlandse en het zijn uitstekende scheepsbouwers. Onder Alva ontvluchtten de burgers de hitte des oorlogs op zee; de vloot was de staat en ieder schip een drijvende stad op de golven. Zo lyrisch staat het in De Groots jeugdwerk Parallelon, het hoofdstuk over het zeewezen (De Groot, dl. 2, 125-142). In het later geschreven De Iure praedae (ca. 1605) zegt hij dat Hollanders als het ware voor de zee geboren zijn en dat ze, levend in een noordelijk klimaat en overal door water omringd, meer vertrouwd zijn met de zee dan met het vaste land (De Groot 1934, 155, 316). Zelfs de aloude, want bij de Bataven al manifeste, vrijheidsliefde der Hollanders, tot uitdrukking komend in de republikeinse staatsvorm, is volgens De Groot rechtstreeks voortgevloeid uit de ligging van Holland aan zee, getuige zijn Tractaet van de oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610): ‘De ghenen die neerstelick in-gesien hebben de verscheyde natuyren ender manieren van Natien, hebben aenghemerckt dat de volcken, leggende aen het Noorden, ende insonderheydt naest de Zee-kust, onder de welcke wy zijn, afkeerigh zijn van 't absoluyt gebiedt van een alleen [dus een monarchie, mmd], ende meerder lust hebben in hare vryheydt’ (De Groot/Molewijk 1988, 89).
In de beeldvorming van Holland en zijn inwoners vormde de waterrijke ligging van dit gewest dus een verbindend thema. Eigenschappen van ‘de’ Hollanders, zoals de zogenoemde botheid, werden afgeleid uit de aard van hun omgeving. De vraag is hoe men hierbij kwam. | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
De klimaattheorieHet complex van opvattingen dat destijds in en buiten de Republiek bepalend is geweest voor de beeldvorming van landen en volken heeft de hedendaagse benaming ‘klimaattheorie’ gekregen (Zacharasiewicz 1977).Ga naar eind4 Volgens deze theorie bestond er een causale relatie tussen omgevingsfactoren binnen een bepaald gebied - ligging, bodem- en luchtgesteldheid - en fysieke en mentale eigenschappen van de inwoners. Deze denkwijze ging terug op het werk van twee antieke medici, Hippocrates en Galenus. De eerste gaf een schematische onderverdeling van de wereld in grote zones of streken en deelt de groepen bewoners van de verschillende zones in op grond van atmosferisch-fysische kenmerken. Zijn zeer globale schema is door Galenus gespecificeerd tot een regionaler model waarin ook niet-zonebepaalde factoren ingecalculeerd werden, zoals de humeurenleer en de invloed van voedings- en ademhalingsprocessen. Beide artsen dachten etnocentrisch: in de gunstigste, gematigde zone leefde hun eigen natie en in de noordelijke, koude en zuidelijke, warme zones leefden ‘barbaren’. Noorderlingen kregen, veelal in contrast met hun zuidelijke tegenpolen, naast positieve kenmerken als moed, vrijheidszin en ambachtelijke talenten ook negatieve als domheid, wreedheid en drankzucht toegeschreven. In fysiek opzicht onderscheidden ze zich onder meer door een forse lichaamsbouw, een lichte huid en blond, sluik haar. Zulke uiterlijkheden verdienden net zo goed aandacht, want zij weerspiegelden mentale eigenschappen - dit conform de ‘wetenschap’ van de fysionomie, waaraan Hippocrates en Galenus eveneens hebben bijgedragen (Evans 1969, 19, 20). Klimatologische opvattingen vonden ingang op allerlei niet-medische terreinen als staatsleer, bouwkunde en dichtkunst (Zacharasiewicz 1977, 17 e.v.). De belangstelling voor de klimaattheorie herleefde bij zestiende-eeuwse humanisten. Medici onder hen werkten de theorie verder uit. Zo integreerde de Spaanse arts Juan Huarte zijn denkbeelden over de verdeling van menselijke talenten in het model van Galenus. Zijn Examen de ingenios para las sciencias (1575) werd in de jaren tachtig en negentig van de zestiende eeuw in het Frans, Italiaans en Engels vertaald (hier te lande kwam het in 1659 in een Nederlandse vertaling uit, opgedragen aan een Amsterdamse burgemeester). Voorts paste men de antieke schema's op de eigentijdse naties toe, daarbij niet zelden de rekbaarheid van de klimaattheorie beproevend om de eigen natie in een zo gunstig mogelijk licht te plaatsen. De Zeeuw Levinus Lemnius bijvoorbeeld, eveneens medicus, gaf een typologie van alle westerse naties. De noordelijke volken die tot de ‘Germani’ behoorden, heetten bij hem volhardend, bedachtzaam en trouw, maar in intellectueel opzicht waren ze weinig scherpzinnig en levendig. De ‘Germani’ onderscheidde hij in ‘Batavi’, ‘Zelandi’, ‘Flandri’ en ‘Brabanti’, die meer specifieke kenmerken kregen. Zeeuwen waren volgens hem, vanwege hun hogere lichaamstemperatuur, intelligenter dan Bataven (wat hun bij het handeldrijven goed van pas kwam), terwijl Brabanders en Vlamingen, die in een gezondere lucht leefden en wier omgeving meer bescherming tegen de slechte noordelijke weersomstandigheden bood, vriendelijker en minder lomp van aard waren dan zowel Bataven als Zeeuwen (Zacharasiewicz 1977, 45-53). Andere humanisten dan medici waren eveneens vertrouwd met de klimaat- | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
theorie en de erop gebaseerde nationaliteitenschema's (vgl. Stanzel 1987). Daarvan getuigen bijvoorbeeld de in het Latijn geschreven reisadviezen voor welgestelde jongelieden, die vanaf ca. 1575 gingen verschijnen en opgesteld werden door moralisten als Joseph Hall en Justus Lipsius. Beiden worden in de zeventiende eeuw nog geciteerd in een vergelijkbare Nederlandstalige ‘Reys-lesse’ van Jacob Cats (Cats 1700, 552, 553). Een poëticale getuigenis biedt het caput ‘Natio sive gens’ in boek 3 van J.C. Scaligers Poetices libri septem (1561). Dit bevat een hele reeks klimatologisch geijkte epitheta voor onder meer Aziaten, Afrikanen, Europeanen, Germanen, Schotten, Engelsen, Italianen, Fransen en Spanjaarden. Deze lijst met ‘Nationum diversi mores’ is onderdeel van de decorumvoorschriften (Scaliger 1964, 102). In een Nederlandstalige poëtica uit de zeventiende eeuw, Der poëten lust-prieel of dichtkonst (1649) van Lambert van den Bosch, is onder verwijzing naar Scaliger een gepopulariseerde parafrase opgenomen (Van den Bosch 1649, 31-33). Voor de Hollandse beeldvorming in de zeventiende eeuw kan het belang van de klimaattheorie moeilijk overschat worden.
Hierna wil ik dieper ingaan op twee werken waarin expliciet blijk wordt gegeven van bekendheid met de klimaattheorie. Het eerste is het hierboven al vermelde jeugdwerk van Hugo de Groot, Parallelon (1602), het tweede De schat der gesontheyt van Johan van Beverwijck (eerste druk 1636). De Groots geschrift kan model staan voor de manier waarop men sinds de late zestiende eeuw de rekbaarheid van de klimaattheorie beproefde ter versterking van het Hollandse zelfbeeld. De Bataven (het ‘Hollandsche volk’), wier eigenschappen en talenten hij met die van de Atheners en de Romeinen vergelijkt, worden zo gunstig mogelijk afgeschilderd. Nu bleef Parallelon in de zeventiende eeuw onuitgegeven, zodat we ons moeilijk een voorstelling kunnen maken van de invloed die het buiten De Groots vriendenkring gehad heeft. Maar zijn wel gepubliceerde, vertaalde en meermalen herdrukte Liber de antiquitate reipublicae Batavicae (1610), dat toegespitst is op het politieke verleden van de Hollanders, berust op vergelijkbare klimatologische denkbeelden. Voor een demonstratie leent dit werk zich evenwel onvoldoende, aangezien De Groot volstaat met een vage verwijzing naar ‘de ghenen die neerstelick in-gesien hebben de verscheyde natuyren ende manieren van Natien’ (zie het eerder geciteerde uit De Groot/Molewijk 1988). De Schat der gesontheyt is een meermalen herdrukt deel uit de populaire medische ‘vraagbaak’ van de Dordtse arts Johan van Beverwijck (Van Gemert 1992). Het laat zien dat de klimaattheorie de basis vormde van de toenmalige gezondheidsleer en dat binnen dat kader hoofdzakelijk aan ‘loci classici’ vastgehouden werd. Maar ook Van Beverwijck permitteert zich op zeker moment een corrigerende excursus ten bate van het Hollandse zelfbeeld. | |||||||||||||||||
Klimatologische opvattingen in De Groots ParallelonBij het vergelijken van ‘de Zeden der Volkeren’ rijst, aldus De Groot in het eerste hoofdstuk, de vraag ‘of de aart van bodem en luchtstreek invloed op dezelven hebbe: iets, waaraan de meesten alles, ik althans oneindig veel toeschrijve’ | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
(De Groot, dl. 1, 22). Minstens zoveel waarde hecht hij aan de ‘Weetenschap’ die de Grieken al met ‘Physionomiekunde’ aanduidden. Dit is ‘de kunst, die verschillende zeden en aangeboren eigenschappen der menschen uit den aart van aangezicht en trekken, en uit de vorm van 't gantsche lichaam leert opmaaken’ (23, 24). Zo hebben ‘de Hollanders eene rechte gestalte’ en ‘hier uit besluit men reden tot moed’; voorts: ‘eene onvervalschte couleur, uit wit en rood gemengeld, die zoo wel het teken is van trouw en schranderheid’. Kortom: ‘in de geheele gedaante van het aangezicht bespeurt men iets uitneemend edels, gelijk het ene vrije Natie betaamt’ (24). Let men tot slot nog op de ligging van hun land, dan blijkt dat ‘de buurt der zee’ hen ‘schrander en opmerkzaam’ heeft gemaakt, maar het is niet zo dat ‘de gelegenheid van winst te doen’ het einde heeft betekend van ‘onze algemeen vermaarde goede trouw’. Nee, ‘onze eenvoudigheid [is] met schranderheid [..] gepaard gegaan’ (26, 27). Verwijzingen naar o.a. Aristoteles en Tacitus staven deze prijzenswaardigheden. Welke ‘Zeden’ worden vergeleken? De Groot geeft in de ‘korte inhoud’ een heldere, op de klassieke ethica gefundeerde systematiek vergezeld van voorproefjes van de gunstige uitkomsten die de vergelijkingen zullen opleveren (5-15). Het betreft zeden die met de menselijke wil van doen hebben, en die welke uit het verstand voortkomen. Tot de eerste categorie behoren de moed en alles wat daarmee samenhangt, zoals grootmoedigheid, vrees en woestheid. Voorts een groepje zeden dat onder ‘rechtvaardigheid’ valt: trouw, eerzucht en weldadigheid. En ten slotte: ‘het temperen onzer hartstochten en begeerlijkheden omtrent den wellust, de overdaad, de weelde en het spel enz.’ Bij de behandeling van deze categorie zeden zal onder meer aangetoond worden ‘dat de Batavieren niet woester waren dan de Atheniensers en de Romeinen’ en dat een ondeugd als ‘dronkenschap’ door zowel Atheners en Romeinen als ‘wel eer’ door Germanen en Batavieren ‘bemind’ werd, maar ‘nu [...] minder dan te vooren’. De verstandelijk gefundeerde zeden ‘toonen zich in het handelen, uitvoeren, of weeten’. Onder het eerste vallen bedachtzaamheid (‘beleid’), krijgstucht en ‘ook het Zeeweezen’; onder uitvoeren zal het gaan om ‘de handwerken der Hollanderen’ en onder ‘het weeten’ om allerlei takken van geleerdheid, de taal en de godsdienst. Wat die bedachtzaamheid aangaat, ook aan de Batavieren, ‘zelfs weleer toen zij Barbaaren genoemd werden’, kan deze worden toegekend. In krijgstucht ‘munten wij [...] uit’ en eertijds waren ‘wij [...] vermaard door onze ruiterij, en derzelver zwemkunst’. Over de ‘handwerken der Hollanderen’ zullen ‘veel verwonderenswaardige dingen’ vermeld worden. Inzake ‘het weeten’ zal aangetoond worden dat ‘wij met meerder recht’ op roem kunnen buigen dan de Atheners en de Romeinen. Zo legt De Groot in een stevige basis voor zijn verdere uitwerkingen van de zedenvergelijking. Ongunstige eigenschappen als de drankzucht die een noordelijke natie als de Bataafse verweten kon worden, relativeert hij, gunstige krijgen volop nadruk. Die tactiek blijft hij volgen, eer bewijzend aan zijn voorgangers Hadrianus Junius en vader en zoon Dousa (Haitsma Mulier 1985, 55) en vindingrijk manipulerend met klassieke bronnen, waaronder de geschiedwerken van Tacitus een prominente plaats innemen. Ik wil nu nagaan hoe hij een kwestie als het beperkte denkvermogen van Hollanders verder ontzenuwt. Dit in zijn ogen ‘allersterkste vooroordeel’ | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
jegens de oude Hollanders behandelt hij in het caput getiteld ‘Verstand en beleid’ (dl. 2, 95 e.v.). Alle naties koesteren, aldus De Groot, ‘met de uiterste hardnekkigheid dit gevoelen [...] dat de Noord- en Westwaards geplaatste volkeren wel met ligchaamelijke krachten begaafd, doch met de hoedanigheden des verstands daar en tegen ongunstig bedeeld zijn’. Voor een eerste kanttekening hierbij gaat De Groot in op de betekenis van de term ‘Barbaar’, een benaming die hij met een beroep op Tacitus’ Germania uiteindelijk positief weet te waarderen. Grieken spraken eertijds van ‘Barbaaren’ en doelden hiermee op ‘volkeren die ver van hun verwijderd waren’. Romeinen gebruikten die term eveneens, zich niet realiserend ‘dat zij zelven op hunne beurt door alle Grieken onder de Barbaaren geteld wierden’. In het gebruik veranderde het woord ‘Barbaar’ van betekenis. Duidde het ‘eertijds een onderscheid van volk of taal’, doordat ‘de menschelijke geest van al wat van ons verwijderd is, zich gedrochten en vreemde verschijnselen vormt’, is het ‘veranderd in een kenmerk van woestheid’. Wat men niet kende, was dus barbaars in de zin van woest gaan heten. Maar als De Groot nu nagaat wat Tacitus meldt over de zeden van die zogeheten barbaarse of woeste Germanen - ‘het niet zijn overgegeeven aan wellust, weelde, trouwloosheid en al de kunstgreepen der ondeugd’ - en als ‘dit, zeg ik, door de Romeinen onder 't woord van Barbaarschheid verstaan wordt, zoo neemen wij gaarne de benoeming eener deugd [...] aan’ (100, 101). Barbaar is voor de Germanen dus eigenlijk een geuzenaam, wil De Groot hier betogen. Sprak hij tot dusverre nog van Germanen in het algemeen, het wordt nu tijd voor differentiatie: ‘doch het is niet alleen waarschijnlijk, maar het vliet ook uit den aart der zaake, dat deze wederom onder elkander geen’ gelijken graad van schranderheid bezeten hebben’ (102). Het moment voor een tweede kanttekening is aangebroken. Vertrekpunt is een bekend cliché uit de Oudheid: de spreekwoordelijke domheid van de in Griekenland woonachtige Boeotiërs of Thebanen, die onder zware lucht leefden en daarom tegenover de in een ijlere lucht levende, schrandere Atheners geplaatst werden (Zacharasiewicz 1977, 28). Voor Hollanders zat hier een onprettige bijsmaak aan. Omdat de ongunstige luchtgesteldheid in Boeotië vergelijkbaar was met die in Holland, werd de gemeenplaats van de domme Thebanen ook op hen betrokken. Bot, het bekende epitheton voor de Hollander, en Boëtisch golden als synoniemen (vgl. WNT III[1], 687, 688) en het Griekse gezegde van het ‘Boeotische oor’ had zijn Romeinse pendant in het ‘Bataafse oor’, zoals Erasmus in zijn gelijknamige adagium had gememoreerd. Erasmus weerlegde aan de hand van een kort samengevatte geschiedenis der Bataven, gebaseerd op de Historiae van Tacitus, de aantijgingen van zowel Martialis, die de Bataven voor plomp en grof hield, als Lucanus, die beweerd had dat ze ruw waren. Die weerlegging kwam erop neer dat de Hollanders van oudsher eenvoudig en open waren en niet tot ernstige ondeugden geneigd, en dat er bovendien veel geletterden onder hen scholen. Erasmus' adagium had sinds zijn verschijning in 1508 instemming gevonden bij humanisten in binnen- en buitenland. Hadrianus Junius bijvoorbeeld, die als officiële geschiedschrijver van de Staten van Holland in zijn Batavia (1588) de geschiedenis van Holland had beschreven, prees hierin de onbedorven eenvoud van de Hollanders in reactie op Martialis' ‘Bataafse oor’. Bovendien wees | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
hij erop dat de Hollanders sinds de Oudheid sterk veranderd waren en vooral door het reizen in verband met de handel niets barbaars meer hadden (Mout 1993, 89). Dit alles vertelt De Groot er niet bij. Maar zal het niet door zijn gedachten gespeeld hebben?Ga naar eind5 Hoe dan ook, het cliché van de Thebanen maakt hij onderdeel van een analogieredenering die hij positief uitlegt voor de Bataven en vervolgens generaliserend aanvult. Kijk naar Griekenland, dat men ‘voor het geoefendste houdt’, daarvan is toch bekend dat de Thebanen beschimpt werden vanwege een ‘zwijnen-verstandt’.Ga naar eind6 Met andere woorden: in een gebied dat in zijn geheel doorgaat voor beschaafd, leven dommerds. De Groot trekt een parallel met de Bataven en keert daarbij de redenering om. Hij betoogt: ‘zoo doet ons ten opzicht der Batavieren de ligging van hun eiland, de nabijheid des Oceaans, en, naar het zeggen van Tacitus, de gemakkelijkheid der landing gelooven, dat zij boven de Germanische volkeren even eens in schranderheid hebben uitgemunt, als zij volgens de verzekering van dien zelfden Schrijver hen in moed overtroffen’. Het gebied van de Bataven lag aan zee en dientengevolge kunnen we met Tacitus geloven dat zij slimmer waren dan andere Germaanse stammen, aldus De Groot, die onmiddellijk vervolgt met een ander epitheton dat hij bij Tacitus heeft gevonden: de uitstekende moed van de Bataven. Dit heeft hij nodig om de Bataafse schranderheid nog gunstiger voor te stellen en verder te veralgemeniseren. Maar daarvoor moet hij eerst een beroep doen op weer een andere autoriteit: Cicero. Deze heeft namelijk gezegd dat ‘alle dapperen en grootmoedigen’ de eigenschap ‘eenvoudigheid’ hebben, een woord dat ‘niet de sterkte der verstandelijke vermogens [uitsluit] maar de ondeugd der loosheid [...]; en het moet met trouw, met onbedorven en oprechte zeden noodwendig gepaard gaan.’ De conclusie voor het heden kan nu getrokken geworden: ‘zoo lean men ook met recht nog heden de inwooners van ons gewest, voornaamentlijk naar deszelfs Noordelijke zijde, eenvoudig heeten: daar zij noch listig, noch tot weelde opgevoed, maar evenwel doorzichtig zijn: lieden aan welken men veilig de uitvoering eener zaak kan toevertrouwen’ (102, 103). Schrander, moedig, eenvoudig, trouw en eerlijk - dat waren de Bataven, dat zijn de Hollanders. Op dit punt kunnen we het betoog van De Groot laten rusten; er volgen geen nieuwe argumenten meer. Nog eens gaat hij in op de kwestie ‘Barbaarsch’, onder meer door ‘tot eene proef der geheele Natie’ het exempel te behandelen van Claudius Civilis. Diens ‘voortreffelijkheid’ is ‘op de nakomelingen afgedaald’. Tacitus noem deze Batavenleider ‘schrander van geest’, aldus De Groot, en uit de geschiedenis tot en met de Hollandse graventijd toe weet hij nog meer bewijzen op te diepen van de ‘schranderheid’ van Bataven en Hollanders waar het hun krijgsbeleid betrof. | |||||||||||||||||
De klimaattheorie bij Van BeverwijckIn de Schat der gesontheyt komt de klimaattheorie in hoofdlijnen aan de orde. De afdeling waar het om gaat heet ‘Van de lucht’ en beslaat vier hoofdstukken (Van Beverwijck 1672, 85-102). Eraan vooraf gaan toepasselijke citaten uit | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
Cicero, Montaigne en ook Huarte's Examen de ingenios [...], ‘ondersoecking der verstanden’, dat ik bij mijn bespreking van de klimaattheorie al noemde. Van Huarte komen de uitspraken: ‘Niet alleen ziet men [...] verscheydentheyt van gewoonten en manieren in Landen die verre van malkanderen gescheyden zijn: Maer oock selfs in plaetsen, die maer een kleyne mijl van malkander leggen, men sou niet gelooven wat onderscheyt van verstant onder de Inwoonders te vinden zy’ (84). Aandacht voor die verscheidenheid demonstreert Van Beverwijck in het eerste hoofdstuk, ‘Van de Nootsakelickheyt, en Verscheydenheydt des Luchts, en uyt wat oorsaken de selve veel veranderinge onderworpen is.’ Holland krijgt op zeker moment een belangrijk aandeel. Maar eerst is er nog poëzie van Cats: Het staet dan yder mensch met alle vlijt te letten,
Waer dat hy, na de kunst, sijn wooning heeft te setten;
Want soo hy sich begeeft in ongesonde Lucht,
Weet dat sijn korte tijt in haest daer henen vlucht:
Weet dat uyt vuylen stanck en ongesonde dampen
Niet anders rijsen kan als veelderhande rampen.
Weest dan voor 't Element en sijne kracht bevreesf.
Want uyt een dicke Lucht ontstaet een domme geest.
De boodschap is duidelijk: ga niet wonen waar de lucht ongezond is, want je geestelijke vermogens raken erdoor aangetast. Waar ging die wijsheid op terug? De zinsnede ‘na de kunst [...] sijn wooning [...] setten’ verwees naar opvattingen zoals die in Vitrivius’ De Architectura Libri Decem neergelegd waren. Het eerste caput van boek 6, handelend over de bouw van woningen in verband met de plaatselijke gesteldheid, bevat de opmerking dat ‘stammen uit het noorden [...], van de dikte der atmospheer doortrokken, [...] wegens den weerstand der lucht door de vochtigheid afgekoeld, traag van geest [zijn]’ (Vitruvius 1914, 124; vgl. Zacharasiewicz 1977, 32, 33). De koppeling van een zware atmosfeer (‘dicke Lucht’) met een geringe intelligentie (‘domme geest’) betrof dus noordelijke naties als de Hollandse. Cats' gedicht snijdt een gevoelige kwestie aan, dezelfde als waarop we De Groot al hebben zien ingaan. Van Beverwijck reageert er ook op. Bij wijze van uitweiding, want het is niet zijn bedoeling de loftrompet te steken van Holland en zijn inwoners, corrigeert hij de opvatting dat in een koud en vochtig land als Holland alleen maar onverstanden zouden wonen. We volgen zijn betoog en komen dan vanzelf bij de passage waar het om gaat. De gesteldheid van lucht is veranderlijk en daar zijn verschillende oorzaken voor aan te wijzen, aldus Van Beverwijck, onder meer de ligging en de aard van de plaats in kwestie. Van belang is dan allereerst ‘op wat climaet, ofte hoeck van de werelt de plaetse gelegen is’. Oude geografen hebben de wereld in cirkels of zones opgedeeld: een hete, tropische zone, die door de evenaar in tweeën verdeeld wordt, een koude, polaire zone in zowel het uiterste noorden als uiterste zuiden, en twee getemperde zones tussen de tropische en polaire zones in. ‘Uyt dese gelegentheyt [...] isser niet alleen groote veranderinge onder de menschen van langh leven, sterckte en gesontheyt des lichaems, maer | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
oock in verstant en manieren’, zegt Van Beverwijck vervolgens, zich beroepend op antieke autoriteiten. Dat zijn vooral Hippocrates en Galenus, maar bij dichters en filosofen blijken net zo goed argumenten te halen. ‘Soo seydt Hippocrates in zyn boeck van de Lucht, Wateren en Plaetsen’ dat mensen die in noordelijke gebieden wonen ‘wat wilder en woester zijn, en niet soo gauw van verstant’ als die uit het oosten. Ook de ‘Poëet Lucanus’ zegt dit; Van Beverwijck citeert enkele vertaalde verzen uit diens Pharsalia: Wat in de soete Lucht van Oosten wort gebaert
Dat is van sachte stof, en van een heusche aert;
Maer uyt het Noorder-rack daer komen harde menschen,
Die spotten met de doot, en niet als krijgh en wenschen.
Tot bevestiging van ‘die leeringe’ heeft ‘Galenus een Boeck geschreven, bewijsende dat de manieren des Gemoets volgen de gematigheyt van 't Lichaem, en dat na gelegentheyt van de wermte, koude, vochtigheydt, of drooghte van het Landt daer de menschen woonen, en van de spijse diese eten, en het water datse drincken d'een mal is en d'ander wijs: d'een stout en d'ander bloo: d'een wreet en d'ander barmhertigh: en soo voort.’ Ook uit ervaring kennen we deze verschillen tussen Volkeren. Hoeveel wijken ‘de Grieken’ niet af van ‘de Moscoviters’, ‘de Françoisen van de Spaengiaerts, de Indianen van de Duytschen, de Moren van de Engelschen’? En dichter bij huis, ‘in naburige Provinçien’, kunnen we zulke verschillen eveneens zien, kijk maar naar ‘de Brabanders, Viamingen, Hollanders, Walen, Vriesen en andere naburige volckeren, wy sullen daer in bemercken verscheyden aert, wesen, manieren’. Blijkbaar waren die verschillen genoegzaam bekend bij Van Beverwijck en zijn lezers, want hij gaat er verder niet op in. Het waren dan ook geen nieuwe inzichten. De hierboven al vermelde Levinus Lemnius, een van de medische autoriteiten in wiens werken Van Beverwijck zich uitgebreid verdiept had (Van Gemert 1992, 172), had dergelijke verschillen al behandeld. Ook was in een zeventiende-eeuws geografisch werk als Belgii confoederati respublica (1630) van Johannes de Laet per provincie een beschouwinkje gegeven over de zeden en gebruiken van de inwoners.Ga naar eind7 Met het punt van de regionale differentiatie binnen de Nederlanden bevond Van Beverwijck zich dus op bekend terrein. Zo ook wat betreft het vervolg van zijn betoog. Hierin beredeneert hij waarom Holland, hoewel het een noordelijke, dus ongunstige atmosfeer heeft, intellectueel gezien geenzins onder doet voor het ‘Vaderlant van Hippocrates‘_. Zij die in ‘gematigt Lant’ wonen, zijn het beste af. Niet alleen zijn ze gezond van lijf en leden, maar ook ‘van verstant, manieren en wijsheyt het best begaeft’. Met verwijzingen naar Plato, Aristoteles en weer Galenus adstrueert Van Beverwijck deze stelling. Nu hebben ‘sommige nieuwe Schrijvers’ Griekenland wel voor ‘aldergematighst’ gehouden, vervolgt hij dan, maar het is onjuist te menen dat daarbuiten niet ook ‘vele verstanden’ voorkomen. Was bijvoorbeeld Cato minder dan Socrates, Cicero minder dan Demosthenes, Vergilius minder dan Homerus? En ‘om nu van andere landen te swijgen en te toonen dat de Lucht alleen het verstant niet en geeft’, stelt hij de (retorische) vraag ‘wert tegenwoordigh met minder verwonderingh in de Staten van Hollant aengehoort, de welsprekende tonge van d'Heer Raet Pensionaris Cats, als eertijts | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
die van Demosthenes te Athenen, ofte die van Cicero te Romen?’ En ook: ‘heeft de selve Heere de Nederlantsche Dicht-konst midden onder sijn groote en lastige ampten, niet soo veel luysters gegeven als Homerus de Grieksche? Vergilius de Latijnsche?’ Ook ‘den hoogh-geleerden Heere Daniel Heinsius’ heeft ‘met sijn Grieksche en Latijnsche verssen al d'oude Poëeten de kroon van 't hooft genomen [...] daer by besittende de geleertheit en de talen van Oosten en Westen.’ Zo zou Van Beverwijck nog wel een tijdje door kunnen gaan met ‘van andere Wetenschappen mede treffelicke Lichten uyt ons Lant’ te vermelden, maar ‘alsoo wy hier geen Lofdichten schrijven, soo sullen wy het daer by laten.’ Einde excursus dus. Of toch niet? Van Beverwijck brengt net als De Groot de spreekwoordelijke domheid van de Thebanen in het geding. In feite gebruikt hij dan dezelfde analogie. Blijkens de domheid van de Boeotiërs varieerde de luchtgesteldheid in het klimatologisch zo gematigde Griekenland. ‘Soo seyde Cicero[in] de Fato [...] dat te Athenen een dunne Lucht was, en 't volck daarom scherper van van verstant, als te Thebe, maer 20. mijlen daer van daen, alwaer een dicke Lucht was, en bot volck.’ Volgt een Hollands versje: Men sou wel sweren voor gewis,
Dat onse Fop gebooren is
In eenigh rouw en selsaem lant,
Daer niet en woont als onverstant,
Daer niet als dicke lucht en sweeft,
En daer geen mensch vernuft en heeft.
De conclusie wordt aan de lezer overgelaten: wat voor Griekenland gold, geldt voor Holland net zo goed. Ook daar heerst binnen één klimaat niet een enkele luchtgesteldheid en er wonen dus zowel lieden van ‘onverstant’ als ‘treffelicke Lichten’. | |||||||||||||||||
BesluitIn de zeventiende eeuw leverde de klimaattheorie een rijke voorraad van epitheta voor landen en volken, onder meer voor het gewest Holland en zijn inwoners. De ontstaansgeschiedenis van deze theorie laat zien dat zij in en buiten Holland bepalend is geweest voor de beeldvorming van andere en eigen naties. In de twee genoemde werken van De Groot en Van Beverwijck komt het klimatologische denken expliciet naar voren. Een van de kenmerken die in twijfel worden getrokken, is de zogenoemde Hollandse botheid. In het ontkrachten daarvan gaat de idealiserende zedenvergelijking van De Groot beduidend verder dan Van Beverwijcks nuchtere gezondheidsleer. Hollanders waren en zijn schrander, eenvoudig, oprecht, moedig en trouw, betoogt De Groot; Van Beverwijck houdt het bij de kanttekening dat in Holland wel degelijk ook ontwikkelde geesten wonen. Ondanks correcties als die van De Groot en Van Beverwijck, bleef die Hollandse botheid een overbekend cliché, dat ruimte bood voor negatieve betekenisassociaties. Die kwamen uiteraard van pas op momenten waarop een buitenlandse natie behoefte had aan negatieve Hollandbeelden. Britten bij- | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
voorbeeld, waren daarmee druk doende tijdens de zeeoorlogen met Holland (1652-'54; 1665-'67). De Hollandse eenvoud - sinds Erasmus een positieve afgeleide van botheid - viel gemakkelijk te bespotten door er overdreven en zinloze soberheid voor in de plaats te stellen. In 1652 wist een zekere Owen Felltham hier na zijn ‘three weeks’ observation of the vices and virtues' wel weg mee: ‘they are frugal to the saving of eggshells, and maintain it for a maxim that a thing lasts longer mended than new’. En dat was nog maar een van zijn sneren naar de ‘inhabitants of the great bog of Europe’ (Haley 1988, 108, 112). | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
|
|