Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| ||||||||||
Het ‘mannelijk’ schrijverschap van A.L.G. Bosboom-Toussaint
| ||||||||||
Bosboom-Toussaint en haar vrouwelijke collega'sPassen we nu deze toets op Bosboom-Toussaint toe, dan vertoont zij een duidelijke afwijking van dit patroon. Ze toont geen enkele bijzondere belangstelling voor vrouwelijke modellen en voorgangsters. Het eerste werk van een vrouwelijke auteur die ze noemt is De kleine pligten (1824) van Margaretha Jacoba de Neufville. Ze kreeg dat boek blijkbaar al snel na verschijnen tijdens haar schooljaren in Harlingen te lezen en het bevalt haar kennelijk niets: ‘Ik slikte ze als medicijnen die walgelijk zoet zijn; toen kreeg men medelijden en gaf mij de romans van Walter Scott’ (Reeser I,10). De enige andere schrijfsters uit het verleden die ze kent of althans noemt zijn Wolff en Deken. Van Sara Burgerhart en Willem Leevend suggereert ze dat die haar bekend waren tijdens haar gouvernanteschap bij de fam. De Bruyn Kops, al blijkt later dat ze Willem Leevend pas in 1841 is gaan lezen op aanraden van Potgieter en de Brieven van Abraham Blankaart een jaar later. Niet zonder genoegen overigens: ‘Ze moeten toch oneindig veel geest gehad | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
hebben die Dames’; maar ook niet zonder distantie: ‘Scherpe moedige vrouwen die Wolff en Deken maar toch wel wat sterk met mannelijke kwaliteiten bedeeld om beminnelijk te zijn, vindt Ge niet’, zo vraagt ze Potgieter (Reeser I, 144). En daarmee is het literaire vrouwelijk voorgeslacht dan behandeld. De verhouding met collega-schrijfsters uit de eigen tijd is ambivalent. Een werkelijk heel intieme en lieve vriendin was Betsy Hasebroek maar literair houdt Toussaint afstand. Op Betsy's debuut Te laat(1838) oefent ze in een brief aan Potgieter heet van de naald vrij stevige kritiek die vooral in de laatste zin onthullend is: ‘Te Laat heeft mij altijd [=voortdurend] aangetrokken door dat innig roerende, echt vrouwelijke gevoel dat op iedere bladzijde spreekt, doch zou het niet een weinigje overspannen dweepend zijn? Zoude het niet een weinig te veel Roman zijn? Zoude een boek dat zoo wegsleept en opwindt en inneemt niet gevaarlijk kunnen zijn in eenen tijd als de onze waarin het kil koude verstand en de strenge maar trouwe rede zelfs voor vrouwen geene verwerpelijke gidsen moeten zijn.’ (Reeser I, 63). Later raakt ze geirriteerd over een blijk van respect van Betsy. Die had geschreven dat ze Het huis Lauernesse zo had bewonderd dat ze de stijl ervan in haar eigen roman De bedevaartgangers had ‘gecopieerd’. In een brief aan Potgieter noemt ze dat: ‘Een blijk van vriendschappelijke admiratie daar ik niet hoog meê loop’ (Reeser I, 121). Waarom ergert haar dat zo? Wil ze op geen enkele manier met het schrijverschap van Betsy geassocieerd worden, en vooral, vreest ze toekomstige mededinging op het gebied van de historische roman? Met latere collega's gaat het niet veel beter. Elise van Calcar-Schiotling mag een kattige reactie van de grote schrijfster in ontvangst nemen bij haar debuut Hermine (Reeser II, 22). Pas later, als deze vrouw die als een van de eersten ook recenseerde, haar Gideon Florensz. lovend heeft besproken, komt het tot meer contact en waardering. Wel sympathie heeft ze, zelf dan al een oude dame geworden, voor de jonge Adèle Opzoomer die net haar grote historische roman In dagen van strijd had geschreven. 't Is eigenlijk een tweede editie van mij zelve, toen ik optrad’, zo schrijft ze aan Huet (Reeser II, 283). Dit is geen concurrente maar nakroost. Dat omstreeks diezelfde tijd Elise Haighton geen genade in haar ogen kan vinden, is begrijpelijk: die had het gewaagd ongunstige recensies over o.a. De Delfische wonderdokter te schrijven (Reeser II, 356).Ga naar eind1 | ||||||||||
Een anti-modelHet loont echter nog wel de moeite even terug te gaan naar De kleine pligten van De Neufville. Die roman uit 1824 speelt in de Napoleontische tijd en behandelt dus het zeer recente verleden, eigenlijk de eigen tijd. Het thema van de roman wordt in de titel aangeduid: het is de taak van ieder mens zijn plicht te vervullen. Voor een vrouw gaat dat om de kleine plichten: de zorg voor huisgezin en familie. Daarin dient ze haar levensvervulling en ook de navolging Christi te zoeken. De heroiek van het vrouw-zijn is nu net gelegen in die grootheid in het kleine. ‘Kleine pligten worden pligten van belang, zoodra ons derzelver uitvoering opgelegd wordt.’ (dl. II, 50). Voor vrouwen zijn belangrijker zaken niet weggelegd. Het staat ook met zoveel woorden in de roman te lezen: ‘Voor vrouwen, die doorgaans nog veel minder dan mannen in zeer groote en zwaarwigtige gevallen tot kiezen en handelen geroepen worden, is het van het uiterste gewigt zich in kleine zaken CHRISTI voorbeeld voor oogen te houden en er zich naar te rigten.’ (dl. I, 67). | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
Dit boek nu heeft de jonge Truitje Toussaint niet kunnen bekoren. Heeft ze er zich soms niet alleen aan geërgerd maar er zich ook tegen afgezet? Haar eigen debuut is de novelle Almagro (1837), een curieus verhaal over een bekeerde zeerover. Het wordt eigenlijk nooit genoemd onder het contemporaine werk van Toussaint, maar toch zou dat moeten want ook dit verhaal speelt zich af in de Napoleontische tijd. Van ‘kleine plichten’ in een realistisch getekende huiselijke sfeer is echter geen sprake: alles is groots en vreemd en ver. We vertoeven in mannenkringen, onder de adel, in Frankrijk en Engeland. De hoofdpersoon is een zeerover die door wanhoop en verbittering tot dit lot geraakt is. Liefde redt hem en edelmoedig gedrag tegenover een hooggeplaatste persoonlijkheid brengt hem eerherstel. Het lijkt wel een manifest van de jonge schrijfster: zo ben ik van plan te werken. Niet het benepen vrouwelijke, maar het onverschrokken mannelijke trekt mij aan. Niet in de traditie van De Neufville wil ik schrijven maar in die van Scott en in dit geval speciaal van SchillerGa naar eind2. Geen wonder dat ze bij een terugblik op Almagro weliswaar bekent zelf te hebben moeten lachen om het wanproduct, maar anderzijds ook erkent dat er ‘vigueur’ in zat; critici als Potgieter zagen er iets in dat de ‘damesromanschrijfsters van dat tijdperk hun niet gaven, noch beloofden’, zo schreef ze aan Busken Huet (Dyserinck 246). Kennelijk maakt ze daar een toespeling op een opmerking die Potgieter in verband met Almagro in De gids heeft gemaakt en waar hij haar - helaas op het kritieke moment puntjes plaatsend die wel betrekking zullen hebben op een woord als verbeeldingskracht of fantasie - prijst terwijl hij tegelijk haar vrouwelijke collega's kritiseert: ‘Mejufvrouw Toussaint is... Hollandsch in het zedelijke, wij haasten ons er dit bij te voegen: zij is slechts niet Hollandsch in... foei! wij zouden haar grieven in de afkeuring harer zusteren’ (Degids 1838, I, 480; cf Reeser I, 61). Als ik gelijk heb met mijn interpretatie zal Toussaint zich wel niet zo erg gegriefd hebben gevoeld door de kritiek op haar mede-vrouwen. Minder gecharmeerd zal ze dan geweest zijn van de slotadviezen in deze recensie want daar wordt weer, op de toen bekende wijze, de wens uitgesproken dat de schrijfster in de toekomst zal geven wat de recensent nu nog mist: ‘Opmerkingen, klagten, bekentenissen van een vrouwelijk gemoed; liefelijke, zoete, weemoedige toonen, ontlokt aan de streelendste aller harpen - het vrouwelijk hart.’ (481) Daarmee wordt ze dan net in de hoek geplaatst waar ze niet wil zijn. | ||||||||||
Vrouwen als roman-auteursIk wil niet te veel aan dit ene voorbeeld ophangen, maar de trend is ook afgezien daarvan duidelijk. De jonge Toussaint distantieert zich van het vrouwelijke schrijverschap. Als zij debuteert regeren vrouwen de markt van de roman, meer speciaal die van de huiselijke roman die meest in de eigen tijd speelt. Baanbreeksters waren uiteraard Wolff en Deken geweest met hun omvangrijke oeuvre uit de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw. Fenna Mastenbroek schreef haar zedelijke verhalen bijvoorbeeld onder de titel Onderhoud voor huisselijke en gezellige kringen (1823). De Neufville's bijdragen zijn De kleine pligten (1824) en Elisabeth Basmooth (1836) Toussaints eigen Harlingse onderwijzeres, Froukje Herbig, was de auteur van werken als De arme luitenant en zijn gezin (1833). In 1838 zal haar vriendin Betsy Hasebroek anoniem debuteren met de roman Te laat, een roman | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
over een te laat gevonden liefde, speiend in de tijd van de Belgische opstand. Die huiselijke roman, of ‘roman intime’, geldt als een vrouwengenre. De schrijfsters treden zelf vaak als vrouwelijke persona op, ze richten zich expliciet op haar ‘lezeressen’ in voorwoorden maar ook in de tekst zelf en de onderwerpen die aan de orde komen zijn vooral vrouwelijke onderwerpen. Recensies in de tijdschrifren bevestigen het opgemerkte: keer op keer wordt duidelijk gemaakt dat romans een aangelegenheid van en voor vrouwen vormen.Ga naar eind3 Literair-sociologisch is dat allemaal goed te begrijpen. Voor de beoefening van een genre als de huiselijke roman is geen specifieke geleerdheid nodig. Je hoeft alleen maar scherp uit je ogen te kunnen kijken. Aan wie vanwege het gemis van een geleerde opvoeding de weg ontzegd was tot de hogere genres van de poeta doctus, stond de beoefening van het zedelijk verhaal open. Als mannen het roman-genre beoefenen, kiezen ze liever voor het genre van de historische roman dat vanwege het studieuze karakter ervan heel wat meer prestige biedt. Ze hebben zich even de kaas van het brood laten eten door De Neufville die met De schildknaap (1829) als eerste de befaamde oproep van David Jacob van Lennep heeft gevolgd, maar dan nemen Drost, Van Lennep en Oltmans snel het heft in handen. Dat is dan ook precies de weg die Toussaint kiest. Op het bijna-contemporaine Almagro dat nog wel aan de theetafel begint maar dan het ruime sop kiest, volgt nog hetzelfde jaar het in het Elizabethaanse Engeland speiende De graaf van Devonshire en in 1840 Het huis Lauernesse, het openingsschot voor een hele reeks romans over de geschiedenis van de Nederlandse opstand. Ze mag graag zuchten en kreunen over de hoeveelheid studie die voor al deze werken van haar wordt geëist maar haar keus is gemaakt: hier ligt haar ambitie. Hier wacht ook het succes. Alweer is het Potgieter die de moeite neemt De graaf van Devonshire te recenseren, even uitgebreid als indringend en kritisch (De gids I, 1838, 650-664). Met open armen wordt ze ook als medewerkster door De gids binnengehaald. Ze krijgt uitnodigingen om mee te doen aan Potgieters jaarboekje Tesselschade. Haar plaats in het literaire circuit is verzekerd. | ||||||||||
LezerspubliekNiet alleen schrijft ze een mannelijk genre, de historische roman, ze schrijft ook niet als vrouw voor vrouwen maar als auteur voor lezers, en soms, zo lijkt het, als een man voor mannen, en daarmee ben ik bij de tweede toetsvraag. Lezen wij bijvoorbeeld hoofdstuk XI in Het huis Lauernesse. ‘Ik leide mijne lezers in bij de weduwe van Reinier Bakelsz Aernoud's moeder’, zo luidt de eerste zin (I, 196). Lezers, niet lezeressen dus. Maar even verder treden die toch op als we Aafje ontmoeten: ‘Het zou wreed zijn, mijner lezeressen de beschrijving te onthouden van het toilet dezer burgerjonkvrouw’. Zo gebeurt het bijna altijd: de enkele keer dat de ‘lezeressen’ speciaal aangesproken worden, gaat het op een enkele uitzondering na om een persoons- of modebeschrijving en daarmee krijgen ze uiteraard ook wel zo'n beetje hun plaats toegewezen. Maar voor wie is een beschrijving als die van Aafje eigenlijk bedoeld? ‘De mode eischte toenmaals nog niet, dat de weelderige vorm van den vrouwenboezem moest weggeperst worden onder een tirannisch harnas; maar in vergoeding daarvan misgunde zij elken vrijen blik op hals en schouders die zij vermomde onder eene soort van guimpje of bagijnen-hemdje | ||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||
van uitgezocht lijnwaad, dat, hoe ragfijn ook en zuiver wit, niet schadeloos stelde voor alles wat het omsluierde. Een smal zilveren halssieraad sloot het om de keel dicht, welker poezele blankheid door de sierlijke boei te beter uitkwam. Een ijverzuchtig hoofddeksel [...] bedekte [...] de donker-bruine lokken der burgerschoone.’ Toussaint vertelt dit, zo kondigt ze aan, om aan de Verlangens der mode-gevoelige lezeressen te voldoen, maar het perspectief dat ze hier kiest is dat van een man die graag zou zien wat er onder het tiranniek harnas aan poezelige vormen schuilgaat, en die een hoofddeksel als ‘ijverzuchtig’ lean karakteriseren omdat hem daarmee de blik op de donkere lokken wordt misgund. Haar boeken zijn bedoeld voor een algemeen lezerspubliek waarbij ze zelf zeker aan mannen en vrouwen gedacht zal hebben - zoals gezegd, ze richt zich zowel tot lezers als tot lezeressen -, maar de eerste zorg om te behagen, de eerste vraag om bewondering gaat naar mannen uit. Kritiek van vrouwen ergert haar, zoals we hierboven zagen, aan kritische opmerkingen van Potgieter en Bakhuizen geeft ze vaak gehoor. Het is dan ook een accolade van grote betekenis als niemand minder dan de historicus Robert Fruin haar over haar Leycester-romans schrijft: ‘Waarlijk, Mevrouw, gij vergist U, indien gij meent dat uwe historische Studie door de beoefenaars onzer geschiedenis niet op hoogen prijs gesteld wordt. Niemand zal het ondernemen over den tijd van Leycester te schrijven zonder eerst uwe romans gelezen en overdacht te hebben’ (Reeser II, 118). Dit is erkenning van de hoogste orde. Nu heeft ze haar plaats veroverd in de wereld van de geleerde mannenGa naar eind4. | ||||||||||
Mannelijk perspectiefEen geïnternaliseerd-mannelijk perspectief is ook zichtbaar te maken in de thematiek van een aantal van haar romans, het sterkst in haar eigentijdse werk. In 1873, als Bosboom-Toussaint ruim zestig jaar is, neemt ze rust van de studieuze historische romans en vat ze definitief het werk op aan ‘een romannetje [..] sinds jaren al in de maak - half in brieven half in beschrijving - maar, dat zal wel avontuurlijk worden’ (Reeser II, 235). Het gaat hier om Majoor Frans (1874), het boek dat van al haar romans het meest populair is geworden. Busken Huet was enthousiast en noemde het boek een ‘vrouwelijke emancipatieroman’ (Busken Huet 120). En daarmee is, althans voor wie niet weet hoe Huet over emancipatie dacht, een vreemd misverstand de wereld ingezondenGa naar eind5. Want Majoor Frans is allesbehalve een emancipatieroman, zoals onlangs nog is uiteengezet (Van der Wiel, 502-504). Het is een vanuit mannelijk perspectief geschreven versie van ‘the taming of the shrew’, een archetypisch, steeds weer in de Europese letterkunde opduikend verhaalGa naar eind6. Majoor Frans is met vaart geschreven en wat dat betreft is het begrijpelijk dat het nu nog vrijwel het enige boek van Bosboom-Toussaint is dat gelezen wordt. Maar wie het als vrouw leest, onderwerpt zich toch aan enige zelfkastijding. De verteller is de sympathieke, begrijpende, gevoelige en mannelijke Leopold van Zonhoven. In brieven aan een verre vriend doet hij er verslag van hoe hij een karaktervolle maar door een verwaarloosde opvoeding verwilderde jonkvrouw tot rede en aangepast gedrag brengt. In de loop van het verhaal eigent hij zich het recht toe haar steeds te kritiseren en zij laat zich voortdurend gezeggen. Bij hun eerste ontmoeting kon men, zo vertelt Leopold zijn vriend, twijfelen ‘of men een man, dan wel eene vrouw voor zich had’. Meteen bij die eerste ontmoe- | ||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||
ting ook vermaant Leopold haar: ‘Gebiedt niet het self-respect, men zij man of vrouw, dat men eenige zorg drage voor zijn uiterlijk en kan men niet goeden smaak toonen ook in het eenvoudigste, als men smaak heeft? [...] en daar eene vrouw, die volstrekt onverschillig is voor haar uiterlijk, eene abnormaliteit is, moet men wel eene slechte opinie krijgen van den smaak eener jonkvrouw, die goedvindt haar gezicht in eenen leelijken rooden doek te wikkelen.’ Vanzelfsprekend geeft majoor Frans onmiddellijk toe en vertoont ze zich in haar volle en kwetsbare vrouwelijkheid: haar ‘prachtige goudblonde lokken’ zijn nog niet los, of ze raakt ermee in de struiken verward en moet dan door Leopold bevrijd worden (76-94). Dergelijke taferelen vermenigvuldigen zich in de loop van het verhaal en zodoende verovert Leopold haar of, iets precieser geformuleerd, zo wordt Francis ertoe gebracht zich aan hem over te geven. Hij dwingt haar er zelfs toe hem te vragen om zijn toestemming om met hem te trouwen. Twee vliegen in een klap: zij moet vragen en hij moet toestemmen. En daarmee is ook de mannelijke integriteit gered: niemand kan er nu de jonker van verdenken Francis Mordaunt te huwen terwille van de erbij behorende erfenis. Andersom moet majoor Frans leren dat de enige manier waarop zij haar ideaal kan bereiken, dat is vrijvrouwe van de Werve worden, is zich aan Leopold over te geven. Geen wonder natuurlijk dat Busken Huet haar zo'n ideale vrouw vindt. Bij haar vind je ‘het echt vrouwelijke’ tegenover het ‘onvrouwelijke’, ‘het fiere’ tegenover ‘het brutale’, ‘het fijnere’ tegenover ‘het plattere’ etc. En met deze lezing stemde Bosboom-Toussaint graag in.Ga naar eind7 In haar minder bekend geworden roman Langs een omweg (1877) behandelt ze een vergelijkbaar thema en ook in die roman wordt van een vrouw een op het masochistische af berouwvol gedrag gevraagd alvorens haar het ware geluk wacht. Regina van Berchem luistert ongewild een gesprek af tussen enkele jonge mannen die een weddenschap afsluiten dat een van hen, de zee-officier Eckbert Witgensteyn haar ‘die een millioentje aan de takken heeft hangen’ als verloofde zal kunnen veroveren. Het lijkt niet onbegrijpelijk dat Regina door dit gesprek voor Eckbert op haar hoede is en hem op af stand houdt, ook al doet hij een beroep op hun jeugdvriendschap. De sympathie van de verteiler ligt echter geheel bij de jonge officier en het is hij die als een soort leit-motiv mag zingen: Si vous pouviez vous repentir
Je serais touché de vos larmes.
Regina reageert op de juiste wijze. Ze bekent dat die roerende woorden haar troffen ‘en het kwam mij voor, dat ik u wel eens onrecht heb gedaan, en dat wenschte ik goed te maken; wilt gij mij vergeven’, aldus haar vraag op een kwart van het boek (p. 89). Die vergeving wordt echter niet meteen geschonken want Eckbert meent er recht op te hebben te weten waarom ze hem zo verdacht en veroordeelde, blijkbaar vergetend dat hij daar zelf alle aanleiding toe had gegeven, ook al is hij later niet gelukkig met de weddenschap. De spanning blijft in de roman voortduren doordat Eckberts vrienden geen gelegenheid voorbij laten gaan nog even grappend aan hun afspraak te refereren, ongelukkigerwijs net op momenten dat Regina dat kan horen. Net als ze Eckbert een beetje gaat vertrouwen, wordt ze zodoende weer aan het twijfelen gebracht. In een gesprek komt eindelijk aan het licht dat zij van de weddenschap weet, maar de afloop is dat niet Eckbert om excuus vraagt - hij bagatelliseert de zaak - maar dat hij van haar genoegdoening | ||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||
eist. Waaruit die revanche moet bestaan, onthult hij echter niet. Het verhaal kent ondertussen veel romantische verwikkelingen, waaronder een episode waarin Regina bijna ingepalmd wordt door een louche graaf, maar nog juist op tijd wordt gered door een gemaskerde figuur - Eckbert. Het laatste deel van het verhaal wordt ons door Regina zelf verteld, via brieven die ze schrijft aan een vertrouwde vriendin. Ze heeft haar fortuin verloren, althans vestigt die indruk, en werkt onder een andere naam als huishoudster-gouvernante bij een fijngevoelige ministersfamilie in Den Haag. In haar brieven erkent Regina hoezeer zij fout is geweest en hoe zij voor haar fout heeft geboet. De schuldbelijdenis die ze per brief aan Eckbert heeft gedaan, is kennelijk niet voldoende geweest, of heeft hem in een ver buitenland niet bereikt. Witgensteyn wordt als groot-industrieel bij de minister aan huis ontvangen. In een ontmoeting vraagt Regina hem nogmaals om vergiffenis maar hij weigert die te geven zonder de gevraagde genoegdoening. Haar vindingrijkheid, zo eist hij, moet maar de oplossing van het raadsel vinden. Regina tobt zich af over de vraag wat de gewenste satisfactie toch zou inhouden: kennelijk wil hij haar weerloos zien en daar slaagt hij uitstekend in. Bij ieder woord uit zijn mond siddert ze. Keer op keer doet hij haar gerechtvaardigde verwijten over haar gedrag in het algemeen en tegenover hem in het bijzonder. Haar eigenwillige boete van armoede en dienstbaarheid voldoet hem niet: ‘[H]ij heeft mij reeds zulke bittere tranen doen schreien, en nóg, nog spreekt hij steeds van eene voldoening, die ik hem schuldig zou zijn, en zonder welke er aan gene verzoening tusschen ons is te denken... Wat hij van mij wil, kan ik niet uitvinden; hij zelf noemt het een raadsel, waarvan ik de oplossing moet zoeken.’ (351). Inmiddels heeft Eckbert de schriftelijke schuldbekentenis ontvangen die eindeloos door Europa gezworven heeft, maar ook dat is hem niet genoeg: Regina moet mondeling bevestigen wat daarin stond. Ze moet ook bekennen: ‘Maar nu, Eckbert, nú heb ik u lief, ondanks al wat gij mij hebt doen lijden, misschien wel daardoor; weet ik het zelve? want er lag voor mij billijkheid in uwe hardheid en rechtvaardige vergelding in hetgeen mij deedt lijden. Eenmaal waart gij het slachtoffer mijner luimen; sinds leerde ik u achten, en ik zie met evenveel verbazing als leedwezen terug op dat verleden.’ (395). En daarmee is dan de gevraagde revanche gegeven, want Eckbert snelt naar de piano om opnieuw te zingen: Si vous pouviez vous repentir
Je serais touché de vos larmes.
Samen voegen ze zich dan bij het gezelschap: ‘Ik gaf mij gewonnen; er lag voor mij iets onbeschrijfelijk behaaglijks in, dat hij de verantwoordelijkheid voor mij overnam; dat ik rusten kon op zijn forschen arm en berusten in zijn goed overleg.’ (399). Ze demonstreert daarmee een al veel eerder in de roman gegeven les: ‘zich zelve te onderschikken aan den sterkere, is de innerlijke behoefte der echt vrouwelijke natuur.’ (84). Helemaal aan het eind van het verhaal geeft ook Eckbert toe dat hij schuld heeft tegenover haar. Daarvoor vraagt hij echter geen vergiffenis, hij hoopt die te verdienen (408). Zo is ook op dat punt de juiste relatie tussen man en vrouw vastgelegd: een vrouw smeekt, passief, om vergeving voor verkeerd gedrag, een man maakt het, actief, goed. | ||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||
Met deze voorbeelden is overigens geen recht gedaan aan de rijkdom van mannelijke en vrouwelijke personages die Bosboom-Toussaint in haar vele romans ten tonele heeft gevoerd Daaronder zijn ook sterke en zelfstandige vrouwen, daaronder zijn ook zwakke mannen. Het zou nuttig en interessant zijn haar oeuvre op dit punt systematisch te onderzoeken en vooral ook aandacht te geven aan de al dan niet uitgesproken visie die de verteller op die personages geeft. Aparte aandacht zouden dan ook de gevallen van gender-bending verdienen als de verwijfde zeerover Almagro, de mannelijke Johanna uit Het huis Lauernesse, de lange tijd volkomen overtuigend als man opererende Fabian die tenslotte lady Margaret blijkt te zijn uit De vrouwen van het Leycestersche tijdvaken natuurlijk ook majoor Frans. | ||||||||||
Vrouwen-emancipatieHet zal geen verwondering wekken dat de vrouwenemancipatie nooit een belangrijke rol heeft gespeeld in het werk van Bosboom-Toussaint, al heeft ze zo nu en dan de al sinds de zeventiende eeuw bijkans obligate klacht geuit over het gebrek aan goede educatie van vrouwen, zoals in het verhaal ‘Op Zuiderhoef’ uit 1849, waar ze moppert over: ‘een zoet week versje, eene onbeduidende redevoering, een flaauwe preek als bij uitnemendheid iets voor Dames’ (Reeser I, 256). In de inleiding van ‘Kia-shing (eene chineesche vertelling)’ (1851) - ze is dan 39 jaar - schrijft ze streng over ‘de vrouw’: ‘wij willen niet voor haar [...] de onzinnige emancipatie [...] die zekere stelsels haar toekennen; wij willen de weegschaal van 't Recht noch van 't Staatsbelang in handen, te zwak om ze recht te houden; aan hoofden, die zich door de verbeelding laten misleiden of door het hart overstemmen, dient niet het beleid der maatschappelijke zaken te worden toevertrouwd; maar wij willen voor haar invloed in 't gezellig, in 't maatschappelijk, maar bovenal in 't huiselijk leven; wij willen voor haar invloed bij de opvoeding harer kinderen zelfs harer zonen; wij willen voor haar die vrijheid, zonder welke hart noch hoofd zich ontwikkelen kunnen; wij willen in één woord, dat men haar eene ziel toekenne’. (Verspreide novellen, 113-114) - met deze laatste zinsnede waant men zich even in de twaalfde eeuw. Het verzet dat ze aantekent tegen de emaneipatiegedachte bewijst uiteraard dat ze ervan wist. In een verhaal voor Magdalena, evangelisch jaarboekje (1877) betoont ze zich niet minder terughoudend. Zeker, vrouwen moeten op de hoogte zijn van wat er in de wereld omgaat, maar ze doen er wijs aan zich niet in de openbaarheid te begeven. En de vrouwen die dat om de een of andere reden toch doen, krijgen de waarschuwing mee: ‘Dat zij kloek zijn, maar niet overmoedig; weêrbaar, maar niet strijdlustig; niet het allereerst van nieuwe rechten spreken, waar nog zooveel oude plichten te vervullen zijn, die nimmer zullen verjaren. Zij zijn wel aan te wijzen die vrouwen en meisjes, die jaren lang door het vijandelijke leven zijn heengegaan, zonder vrees en zonder blaam; die met moed en beleid zich hebben losgemaakt van de windsels die hare schreden belemmerden, zonder ooit het woord emancipatie te hebben uitgesproken; die zelfs wat vreemd zouden opzien als men haar zeide, dat zij zich geëmancipeerd hadden! Voorwaar! in ons land [...] is het niet noodig andere wetten te maken, andere zeden in te voeren om vrouwen en meisjes die soort van vrijheid te waarborgen, die tot hare ontwikkeling noodig is, die haar de gelegenheid geeft om alles te worden wat zij worden wil en kán. Noch in kunst, noch in de letteren, noch zelfs in menigen tak van wetenschap is de bar- | ||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||
rièrevoor haar gesloten, en niemand zal haar den pas afsnijden als zij optreedt met de zedigheid die iedere vrouw past in alles.’ (Verspreide novellen, 247-248). Het kost weinig moeite hierin een zelfrechtvaardiging te zien. Dit is de manier waarop Toussaint zelf haar leven vorm gegeven heeft. In feite was ze een van de geëmancipeerdste vrouwen van haar tijd. Ze heeft zelfs, ongebruikelijk toen, in het levensonderhoud van zichzelf en haar man voorzien toen het schilderen Bosboom vanwege een psychische inzinking niet mogelijk was en financiële moeilijkheden opdoemden. Maar de barricade was niet de plaats waar ze zich thuis voelde en ze was te zeer aan haar milieu en levensovertuiging gebonden dan dat ze een visie op de vrouw kon voorstaan waarin niet de liefde voor man en kinderen, de huiselijke plichten, centraal zouden staan. Binnen dat kader moest voor vrouwen veel mogelijk zijn, maar het kader was niet weg te denken. Zo mocht de ongetemde ‘majoor Frans’ een financieel onafhankelijke vrouw worden en zelfstandig-denkend blijven, maar niet dan nadat ze zich door de ideale man - en tegelijk verteller van het verhaal - Leopold van Zonhoven haar juiste plaats had laten wijzen. | ||||||||||
Biografische aspectenHet is uiteraard een waagstuk over historische personen te psychologiseren. Toch zijn er elementen in Toussaints biografie die een begin van verklaring voor haar schrijversgedrag bieden. Van haar vader heeft ze heel veel gehouden en hij was het ook die haar de weg naar de literatuur wees. Zo bracht hij bijvoorbeeld zijn bewondering voor Bilderdijk op haar over en gaf hij haar interessante boeken in handen. De verhouding met haar moeder die, afkomstig uit een welgesteld milieu niet kon aarden in het weinig succesvolle gezin van apotheker Toussaint, is daarentegen problematisch geweest. Dat ging zover dat Truitje, toen er in 1820 een broertje werd geboren, op achtjarige leeftijd naar familie in Harlingen werd gestuurd waar ze een jaar of acht heeft gewoondGa naar eind8. Na een niet geheel gelukt gouvernanteschap, keerde Toussaint opnieuw naar de ouderlijke woning terug en op advies van haar vader onttrok ze zich toen aan alle huiselijke bemoeiingen. Ze vertelt: ‘Mijn zielsgoede vader, innig verblijd mij weer terug te hebben, was toch te schrander om niet te voorzien wat er volgen kon uit het verschil van natuur en karakter tusschen mijn moeder en mij. Hij wist vooruit dat hij bij verschil van gevoelen op mijne hand zoude zijn [...] Hij raadde mij absolute onthouding van alle huiselijke bemoeiingen. Er was een ruime bovenkamer, die mij kon worden afgestaan [...] Niemand was meer tevreden met die beschikking door mijn vader voorgesteld dan mijne moeder - “de mère”, zooals wij haar meestal noemden; zij vond er niets onnatuurlijks in dat hare dochter als logée in haar huis zou verkeeren, eene logée die zij volgaarne diende en wier wenschen zij voorkwam, zooveel het in hare macht stond.’ (Verspreide novellen, 324). Het lijkt symbolisch: vader en dochter trekken één lijn; de dochter heeft ‘a room of her own’ waar ze haar creativiteit vorm geeft, en de rol van de vrouw bij uitstek, de moeder, is die van de dienstbaarheid. Haar latere verhoudingen met mannen passen in het beeld. Met een eerste apothekervriendje wordt het niets, zo vertelt ze later in een brief: ‘[...] ik was niet van die meisjes, die zoomaar de eerste de beste tot galant nemen. Ik voelde reeds in | ||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||
mij eene andere bestemming.’ (Onuitgegeven brieven, 42). In Bakhuizen van den Brink, de morsige intellectuele reus, vond ze de enige soort man die ze als echtgenoot dacht te kunnen accepteren: ‘In hem meen ik die superioriteit van geest en kennis gevonden te hebben, die ik eischte in mijn aanstanden echtgenoot. Ik ben hoogst gelukkig.’ (Dyserinck, 62). Op wat voor een bittere en grievende teleurstelling die relatie is uitgelopen, is bekend. Johannes Bosboom met wie ze op achtendertigjarige leeftijd is getrouwd, was een heel ander type man. Ik ontleen een schets van hun wijze van samenleven aan de biografie van Johannes Dyserinck die het echtpaar gekend heeft. Hij vertelt over Bosboom dat ‘die met de toewijding van zijn - ik zou bijna zeggen - vrouwelijk gemoed, een en al teederheid, voor zijne Truida heeft gezorgd [...] Hij kon niet anders dan alles plooien naar haren wensch en wil, opdat zij buiten de uren van gezellig samenzijn, ongestoord aan haren geestesarbeid zich zou kunnen wijden, een arbeid waarvoor hij zulk een diepe vereering koesterde. Zelfs hij zou het niet wagen op ongelege oogenblikken in haar heiligdom binnen te komen [...] En was zij in het gewone leven aan het woord, dan kende hij slechts één plicht, den plicht van te luisteren. Toen zij eens samen een bezoek brachten bij een hunner goede vrienden, en Truida te midden van hare vertelling door een der aanwezigen in de rede werd gevallen, viel Bosboom in: “Stil, zij spreekt!”’ (Dyserinck, 258). Op haar grafzerk liet hij beitelen: ‘Mijn teergeliefde, aangebedene Vrouw, Mijn roem en mijn trots’ (Dyserinck, 285). Het beeld zou prachtig passen bij de schets die ik hierboven gaf. Bosboom ‘met zijn vrouwelijk gemoed’ vervulde voor Truida de rol van de dienende moeder, terwijl zij met haar geestesarbeid bezig was. Een andere, waarschijnlijk completere visie op hun huwelijk geeft Reeser. Bosboom was, zoals hij hem schetst, een gecompliceerde natuur, een rusteloze werker die naar het volmaakte streefde. Anderzijds ook iemand die ontspanning zocht in gezellige omgang en feesten (II, 3). Toussaint daarentegen had een meer ernstige bespiegelende aard. Maar Bosbooms vrolijke perioden werden afgewisseld door diepe depressies die hem het werken onmogelijk maakten. Soms waren de financiële zorgen zo groot dat in feite Truida de kost moest verdienen. Maar ook dat beeld past uiteraard bij de manier waarop Toussaint haar leven en schrijverschap heeft willen inrichten. Als de nood aan de man komt kan zij, de grote uitzondering, ook de mannenrol van kostverdiener op zich nemen. Zo heeft Toussaint de rol van de uitzonderlijke vrouw vervuld, een rol die haar succes bracht maar haar wel op sommige punten van haar medevrouwen losmaakte. Ik heb met bovenstaande beschouwing niet de indruk willen wekken dat dit allemaal negatief geduid moet worden. Dat Toussaint zich aanvankelijk afzette tegen het vrouwelijke schrijverschap zoals zich dat met name in de roman intime manifesteerde, heeft haar mogelijkheden als auteur overduidelijk vergroot. Haar gezichtsveld was ruimer dan dat van haar vrouwelijke collega's, zowel wat ruimte als wat tijd betreft. Haar boeken hebben allure, getuigen niet alleen van psychologisch maar ook van historisch inzicht. Haar keuze ligt ook wel in de lijn der verwachtingen. Wanneer het vrouwelijk schrijverschap zich op een bepaalde manier heeft gevestigd en er algemeen een bepaalde typisch vrouwelijk geachte kleur aan wordt toegekend, is het begrijpelijk wanneer een schrijfster daar afstand van neemt. Hoe dan ook, haar keuze heeft tot gevolg gehad dat Bosboom-Toussaint zich | ||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||
een reputatie heeft verworven. Onbetwist hoort ze met haar omvangrijke en rijkgevarieerde oeuvre tot de groten van de Nederlandse negentiende eeuw. Ze had contacten met de belangrijke literatoren van haar tijd. Ze werd aan het hof ontvangen. Ze is als eerste vrouw lid, of beter, honorair lid geweest van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Ze is vele malen gehuldigd. Bij haar leven is men al begonnen haar verzameld werk uit te geven en is er al een biografie van haar geschreven door Jan ten Brink. Ze heeft als enige vrouw uit de negentiende eeuw de canon gehaald, niet omdat haar werk grosso modo zoveel leesbaarder en aantrekkelijker zou zijn dan dat van vrouwelijke collega's als Hasebroek en Van Calcar, maar omdat ook mannen ervan overtuigd waren dat men haar eenvoudig niet over het hoofd kon zien. | ||||||||||
Ten slotteHet is al meer dan dertig jaar geleden dat ik voor het eerst veel van Bosboom-Toussaints werk heb gelezen. Van die lectuur had ik de herinnering overgehouden aan een betrekkelijk monolithisch, imponerend, vroom en vaderlandslievend oeuvre, met veel goed-uitgewerkte ‘round characters’. De recente (her)lezing gaf toch een wat ander beeld. In plaats van eenvormigheid troffen me nu inconsistenties en breuklijnen, zeker onder invloed van het deconstructivisme dat daarop is gespitst. Over een van die probleemvelden, haar problemen met haar identiteit als vrouwelijk auteur, heb ik hierboven een korte beschouwing gegeven, maar er is meer dat aandacht verdient. Er is de spanning tussen de verheerlijking van de burgerdeugden en haar steeds doorschemerende bewondering voor de adel; haar afkeer van het katholicisme naast de esthetische aantrekkingskracht die ze er kennelijk ook van ondervond (Siertsema, 63-65); haar visie op de Hervorming als een ‘groot werk des Heeren’ zoals ze het in de narede van Het huis Lauernesse noemt, terwijl de roman eigenlijk niets te zien geeft dan verscheurdheid in personen en families; haar evangelisch christendom dat contrasteert met vreemde racistische trekjes die een baboe, een ‘wraakzuchtige Javaansche’, komisch een ‘apin’ noemt, zij het met distantiërende aanhalingstekens (Langs een omweg, 44-46). En er is een confrontatie die Bosboom-Toussaint niet bij zich heeft toegelaten, die tussen welgesteldheid en de bittere negentiende-eeuwse armoede. Aan het slot van Te laat van Betsy Hasebroek breekt de armoede even - bij wijze van contrast - binnen in de huiselijke kring van de hoofpersonen, in Hermine van Elise van Calcar zoekt de vrouwelijke hoofdpersoon de armen op onder leiding van een moederlijke vriendin. Bij mijn weten ontbreken dergelijke taferelen in het contemporaine werk van Bosboom-Toussaint. Met bewonderende verbazing schrijft ze aan Da Costa over de Haagse predikant C.E. van Koetsveld: ‘[Die] sluipt onze achterbuurten rond en vermijdt niet de walgelijkste schuilhoeken, noch de afzichtelijkste lijders om de vonken van den menschelijken geest op te rakelen, zelfs waar hij ze niet ziet gloren’. (Dyserinck, 141). Zijn humor is ‘bitter’, zo noteert ze - begrijpelijk, zou men denken. In Bosboom-Toussaints oeuvre is het arme volk een collectief dat liefst op een afstand gehouden wordt, zoals dat - zo men wil symbolisch - gebeurt in Gideon Florensz, als de menigte zich op een beangstigende manier op de resten van de maaltijd van Leycester stort en er met geweld gedreigd wordt en later verbodsbepalingen herhaling van zulke taferelen onmogelijk maken. | ||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||
Zo daagt het werk van Bosboom-Toussaint op tal van punten uit tot nadere bestudering en het zou te betreuren zijn wanneer haar voor de tegenwoordige tijd weinig aantrekkelijke reputatie van vrome burgerlijke schrijfster verder onderzoek in de weg zou staan. | ||||||||||
Literatuur
|
|