Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||
Van oog tot oor
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
grote sprongen heeft gemaakt, maar bedenkt ook dat dit het ‘vreselijke gewade’ moet zijn, waarover hij dikwijls heeft horen spreken. Dan neemt hij een aanloop en geeft Gringolet de sporen. Het paard springt, haalt de overkant niet, komt neer in de rivierbedding, maar weet zich vandaar met een geweldige krachtsinspanning op de steile oever te werken. Walewein staat nog maar nauwelijks aan de overkant of er komt een opvallend knappe ridder op hem afrijden, die hem na een beleefde groet vraagt of hij soms weet waar de Kwade Jonkvrouwe en haar gezelschap zich bevinden. Walewein vertelt hem wat er gebeurd is en vervolgt: Doe si mi hier in derre wijs
Ende seide mi dat haer amijs
Hier ouer dicke te varne plach
Ende hare te haelne op selken dach
Blomen tenen hoede vor waer
Die quadersse loech u daer
Hine ward nie soe cone vor das
Dat hi dorste comen daer ic was
Ende die quadersse daer gi met quaemt
Die hare geens dincs en scaemt
Si was min amie wel .i. iaer
Om de lezer een indruk te geven van de wijze waarop de kopiist deze verzen heeft genoteerd, heb ik mij bij de weergave van deze passage onthouden van editoriale ingrepen, met uitzondering van de talrijke abbreviaturen, die ik stilzwijgend heb opgelost, en de aanpassing van de spelling van u/v en i/j aan het moderne gebruik. De kopiist blijkt zich te houden aan een aantal conventies die in de schriftelijke overlevering van Middelnederlandse verhalende gedichten algemeen gebruikelijk zijn. Zo plaatst hij elk vers op een nieuwe regel en begint hij het met een hoofdletter. Met interpunctietekens (in deze passage geheel afwezig) is hij zeer spaarzaam: binnen het vers markeert hij soms het einde van een zin of een eenheid van mededeling door middel van een punt; aan het verseinde doet hij dat vrijwel nooit. Onze moderne komma's, puntkomma's, dubbele punten, vraag- en uitroeptekens kent hij niet, aanhalingstekens ter markering van passages in de directe rede evenmin. Het gevolg van deze notatiewijze is dat de moderne lezer - zelfs als het handschrift van de kopiist geen enkele probleem meer oplevert - steeds weer moet zoeken naar de plaats waar een zin begint en waar hij eindigt. Hoe moet men deze stand van zaken interpreteren? Men zou kunnen veronderstellen dat wat ons, twintigste-eeuwse lezers van het handschrift, grote moeite bezorgt, voor middeleeuwse lezers, die aan deze wijze van tekstpresentatie gewend waren, weinig problemen heeft opgeleverd. Maar is dit eigenlijk wel waarschijnlijk? Als het om kennis van de taal gaat, zijn middeleeuwse bewoners van de Lage Landen ons natuurlijk verre de baas. Maar als lezers, als herleiders van visuele tekens tot een verstaanbare boodschap-in-taal, hebben wij vermoedelijk veel meer ervaring dan onze middeleeuwse voorouders. In onze cultuur - een typische schriftcultuur - worden wij van kindsbeen af geconfronteerd met onvoorstelbare hoeveelheden tekst, in de vorm van kranten, boeken, en opschriften op alle mogelijke en onmogelijke objecten in de ons omringende werkelijkheid. Voor een middeleeuwer moet een boek of een charter iets veel zeldzamers zijn geweest dan een | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
pocket of een administratieve mededeling van overheidswege voor ons. Het lijkt mij daarom beslist niet onaannemelijk dat het lezen van een met de hand geschreven tekst als de Lancelotcompilatie ook voor een eigentijdse, geschoolde lezer een moeilijk en moeizaam werk is geweest, dat behalve oefening ook lenigheid van geest en vooral veel geduld vereiste. Het zou echter volkomen verkeerd zijn, bij het begrip ‘lezen’ aan onze moderne bellettristische leesgewoonten te denken. Tot voor kort werd veelal aangenomen dat ridderromans, en zeker ridderromans in verzen, primair bedoeld waren om aan een luisterend publiek te worden voorgelezen. In 1980 heeft Manfred Günter Scholz de stelling verdedigd dat deze voorstelling van zaken te eenzijdig is: blijkens de teksten hielden de dichters, althans die van de Middelhoogduitse hoofse romans, vaak zowel met een publiek van luisteraars als met individuele lezers rekening (Scholz 1980).Ga naar eind4 Recent onderzoek van Dennis Green heeft de these van de beoogde dubbelreceptie - luisterend èn lezend - met een grote hoeveelheid bewijsmateriaal onderbouwd (Green 1994, 169-233). Hoe het lezen van een ridderroman echter in de praktijk in zijn werk ging - dat wil zeggen de feitelijke, niet de beoogde receptie - is nog verre van duidelijk. Moeten wij ons voorstellen dat iemand in de eerste helft van de veertiende eeuw - een edelman bijvoorbeeld - 's avonds het handschrift van de Lancelotcompilatie op schoot nam om zich bij het haardvuur in de avonturen van de ridders van de Tafelronde te verdiepen? Het lijkt eerder bij de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha te passen dan bij een authentieke veertiende-eeuwse lezer. Wellicht moeten wij bij privé-lectuur in deze periode en bij dit soort teksten toch eerder aan een studieuze, inspanning vergende bezigheid denken dan aan een verstrooiende vrijetijdsbesteding. Lezen als ‘eenzaam avontuur’ is rond 1300 kennelijk nog geen litterair motief geworden. Als er in litteraire teksten over het lezen van romans gesproken wordt, lijkt het steeds te gaan om een activiteit waaraan verschillende personen deelnemen. Ik bespreek kort drie beroemde scènes, die verschillende receptiewijzen in beeld brengen. Allereerst het voorlezen in kleine kring. Een charmante illustratie van dit gebruik wordt geleverd door een passage in de Yvain van Chrétien de Troyes, waar verhaald wordt hoe Yvain en enkele metgezellen worden ontvangen op een kasteel (Roques 1974, v.5354-64). Zij treffen hun gastheer in de tuin aan. Op een zijden kleed ligt hij, steunend op zijn elleboog, te luisteren naar zijn dochter, een meisje van nog geen zeventien, die een roman voorleest (ne sai de cut, ‘ik weet niet over wie’, voegt Chrétien toe). Ook haar moeder heeft zich bij hen gevoegd. Het is mogelijk dat Chrétien in deze idyllische scène de werkelijkheid heeft geïdealiseerd, maar de gang van zaken - een dochter die haar ouders een roman voorleest - moet voor de tijdgenoten toch herkenbaar zijn geweest. Beroemder nog is de plaats uit Dantes Inferno waar de schim van Francesca da Rimini vertelt hoe haar zondige liefde voor haar zwager Paolo is begonnen (Canto V, v.127-38).Ga naar eind5 Paolo en zij lazen op een dag ter verstrooiing de roman van Lancelot. Ze waren alleen en totaal argeloos. Telkens als hun ogen elkaar ontmoetten, bloosden zij. Maar één passage was het die hen deed bezwijken: lezend over de glimlach op de lippen van de koningin toen zij voor het eerst door Lancelot gekust werd, kon Paolo zich niet langer bedwingen en drukte haar bevend een kus op de mond. En die dag, zo voegt Francesca met een veelzeggend | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
understatement toe, die dag lazen we niet verder... Hier blijkt duidelijk dat het samen lezen (of moet ik zeggen: het elkaar voorlezen) een erotische lading kon hebben. Het voorlezen in de intimiteit van een klein gezelschap moet worden onderscheiden van het reciteren van een roman voor een publiek van enkele tientallen of meer toehoorders. Ik denk hierbij niet aan het type uitvoering waarbij de voordrager het werk uit het hoofd ten gehore brengt, maar eerder aan een vorm van publieke lezing, of voorlezing, waarbij specifieke eisen worden gesteld aan de articulatie en de levendigheid en onderhoudendheid van de presentatie. Het is weer een litteraire tekst die ons een indruk geeft van hoe het daarbij toe kon gaan. De veertiende-eeuwse dichter en geschiedschrijver Jean Froissart vertelt uitvoerig hoe hij in de winter van 1388/'89 zijn Arturroman Meliador, een dichtwerk van meer dan 30.000 verzen, (waarin hij al de lyrische gedichten van zijn vroegere broodheer, hertog Wenceslas van Brabant, had opgenomen), heeft voorgelezen aan het hof van Gaston Fébus, graaf van het kleine graafschap Foix aan de noordzijde van de Pyreneeën.Ga naar eind6 Gaston Fébus was een zeer gecultiveerd man: hij schreef een verhandeling over de jacht en was een hartstochtelijk liefhebber van fraai verluchte boeken. Hij was een van die mensen die pas laat op de avond het toppunt van hun activiteit bereiken. Zeer laat stond hij op en dan placht hij te werken tot middernacht, waarna er (ik neem aan tot wanhoop van zijn hofhouding) een souper werd geserveerd dat een uur of twee in beslag nam. Pas nà dat souper brak het moment voor de litteraire verstrooiing aan, die vaak tot vijf uur in de morgen duurde. Froissart vertelt hoe hij in die winter tien weken lang elke nacht, vaak door weer en wind, uit zijn logies in het stadje Orthez omhoogklom naar het kasteel om in de met toortsen verlichte eetzaal van het grafelijke kasteel zijn roman voor te lezen aan de graaf en zijn hofhouding. Iedere nacht las hij een zevental bladen (of bladzijden). Er werd in stilte geluisterd. Na afloop hield de graaf ervan om met Froissart te discussiëren over de kwaliteiten van zijn werk, en hij deed dit non pas en son gascon, mais en bon et beau françois. Als hij zich daarna terugtrok om te gaan slapen, reikte hij meestal zijn gouden beker met een rest wijn aan de dichter. Na deze uitweiding keer ik terug naar de hierboven geciteerde passage uit de Perchevael in de Lancelotcompilatie. In een groot deel van het handschrift heeft, nadat de kopiisten de tekst op het perkament hadden gebracht, een andere scribent het geschrevene met de pen nagelopen om er op duizenden plaatsen veranderingen, expungeringenGa naar eind7 en toevoegingen in aan te brengen. Deze scribent staat in de litteratuur over de Lancelotcompilatie bekend als ‘de corrector’, een naam die overigens niet geheel voldoet omdat hij maar op een deel van 's mans activiteiten van toepassing is.Ga naar eind8 Bij een deel van zijn ingrepen gaat het om de verbetering van fouten - en daarvan krioelt het, want de kopiisten hebben snel en slordig gewerkt. Zo heeft hij in de eerste regel van de hiervoor geciteerde passage na het eerste woord een verwijzingsteken in de vorm van twee streepjes geplaatst; rechts van het vers herhaalt hij dit om daarachter het door de kopiist overgeslagen woord zinde toe te voegen. In grote delen van het handschrift moet de legger (het handschrift waaruit de tekst werd overgeschreven) van Vlaamse herkomst zijn geweest. De corrector heeft typisch Vlaamse dialectvormen, zoals soe voor het vrouwelijk pronomen si, vaak door Brabantse (of algemeen-Middelnederlandse) equivalenten vervangen. Over de wijze waarop hij de tekst van de kopiisten heeft veranderd zou veel te zeggen zijn. Het is vaak fascinerend, een middeleeuwse lezer als tekstcriti- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
cus aan het werk te zien. Omdat hij meestal zoveel mogelijk van de aanwezige grafie intact laat, moeten zijn correcties soms als ingenieuze cryptogrammen worden ontcijferd. In het bestek van dit informerende artikel moet ik de tekstverbeterende ingrepen van de corrector echter buiten beschouwing laten. Ik bepaal mij in het volgende tot zijn toevoegingen aan de tekst van de kopiist, toevoegingen die meestal in de linkermarge zijn aangebracht, maar soms ook midden in het vers. In de geciteerde passage zijn twee van dergelijke marginale toevoegingen te vinden. Doe zinde si mi hier in derre wijs
Ende seide mi dat haer amijs
Hier ouer dicke te varne plach
Ende hare te haelne op selken dach
Blomen tenen hoede vor waer
Ga naar margenoot+ Die quadersse loech u daer
Ga naar margenoot+ Hine ward nie soe cone vor das
Dat hi dorste comen daer ic was
Ende die quadersse daer gi met quaemt
Die hare geens dincs en scaemt
Si was min amie wel .i. iaer
Vóór het zesde vers heeft de corrector het woordje ay toegevoegd, en voor het zevende vers plaatste hij de letters wt met een horizontaal streepje boven de w, wat het woord want oplevert. Nu wordt opeens duidelijk dat de betrokken verzen het begin van een reactie van de mooie ridder vormen. Walewein heeft hem net verteld dat de jonkvrouwe hem verzekerd had dat haar minnaar dikwijls over de rivier sprong om bloemen voor haar te plukken. De mooie ridder valt hem in de rede met een verontwaardigde uitroep: ‘Ay, die quadersse loech u daer, Want hine ward nie soe cone vor das Dat hi dorste comen daer ic was’ (‘Ha! Het valse kreng heeft u voorgelogen, want die minnaar van haar heeft nooit het lef gehad om hier te komen waar ik was’ (namelijk aan de overzijde van de rivier). De woorden die de corrector in de marge heeft toegevoegd, vormen een verduidelijkende uitbreiding van de tekst, die de lezer helpt de verzen op de juiste manier te intoneren. Hoewel ook de individuele lezer er zijn voordeel mee zou kunnen doen, ligt het mijns inziens voor de hand de toegevoegde woorden te beschouwen als signalen ten behoeve van de voordracht, met dien verstande echter dat zij deel uitmaken van de tekst, en niet, zoals bijvoorbeeld de regie-aanwijzingen in een toneelstuk, als ‘paratekst’ terzijde van de hoofdtekst blijven.Ga naar eind9 Deze interpretatie van de marginale toevoegingen heeft consequenties voor de beoogde receptiewijze van de tekst. Voor ik hierop inga, wil ik eerst nog aandacht vragen voor enkele andere aspecten van de marginale toevoegingen. Daartoe citeer ik opnieuw een passage uit de Lancelotcompilatie, ditmaal uit het tekstgedeelte dat in de vaklitteratuur bekend staat als de Préparation à la Queste. Lancelot is in gevangenschap geraakt en ten prooi gevallen aan een diepe depressie. De jonkvrouw die hem in zijn kerker van voedsel voorziet, hoort hem klagen en vraagt hem wie hij is. Hij antwoordt dat hij van jongsaf door het ongeluk achtervolgd is, en besluit zijn klacht met de woorden ‘Dus magic wel seggen bloet Dat ic bem dongeualliche Lanceloet’.Ga naar eind10 | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Den Haag, K.B., hs. 129 A 10 (Lancelotcompilatie), F.37 verso (gedeelte b en c, midden).
| |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
De tekst vervolgt:Ga naar eind11
Ga naar margenoot+ Alse si wiste die waerheit das
Dattie ridder Lanceloet was
Si was blider van desen
13848[regelnummer]
Dan enich minsche mochte wesen
Ga naar margenoot+ Si hadde horen seggen waerlike
Dat hi was die beste ridder van erderike
Ga naar margenoot+ Doe seide si tot hem here
13852[regelnummer]
Die vangnesse moyt u sere
Gi wart gerne uut mochti
Ga naar margenoot+ Het en es gene dinc seide hi
Ic ne daedse gerne sonder waen
13856[regelnummer]
Op dat icker bi mochte ontgaen
Ga naar margenoot+ Si seide ic sal u verlossen al
Wildi doen dat ic u bidden sal
Ga naar margenoot+ Hi seide segt uwen wille dan
13860[regelnummer]
Hebbics macht ic saelt vangen an
Ga naar margenoot+ Die joncfrouwe seide ic bidde u
Here dat gi na mi hort nu
Ga naar margenoot+ Van Sorestan die coninginne
13864[regelnummer]
Heeft mi lange gehouden hier inne
De functie van het vóór vers 13.849 toegevoegde woord want is dezelfde als die van het marginale want in het antwoord van de mooie ridder in mijn eerste voorbeeld: het helpt de lezer het vers te intoneren als een verklaring van de voorafgaande mededeling. Bij de overgang van vers 13.853 naar 13.854 dreigde een hinderlijke verlezing, doordat op het eerste gezicht niet duidelijk was waar de dialoog verspringt. Door in de marge vóór vers 13.854 het woord joncfrouwe toe te voegen, heeft de corrector op doeltreffende wijze duidelijk gemaakt dat Lancelot zich hier tot de jonkvrouwe richt. Met Gi wart gerne uut, mochti (‘u zou graag (hier)uit zijn, als u zou kunnen’) toont zij begrip voor zijn verlangen naar de vrijheid, waarop hij antwoordt: ‘Jonkvrouwe, er is niets dat ik niet graag zou doen als ik daardoor maar zou kunnen ontsnappen’. Voorkoming van een dreigende verlezing kan ook het motief zijn achter de toevoeging van here voor vers 13.863. Belangrijker nog lijkt mij de impuls tot het kiezen van de juiste intonatie die van dit woord uitgaat. Op haar smeekbede om gehoor in de verzen 13.861-62 volgt nu, ingeleid met een herhaald en dwingend ‘Heer!’, het verhaal van haar eigen beklagenswaardige situatie. Toevoegingen als joncfrouwe en here zijn veeleer functioneel als verlevendiging van een voordracht dan als leesinstructie in een situatie van individuele lectuur. Op honderden plaatsen in de codex heeft de corrector een tekentje in de marge geplaatst dat eruitziet als een z met een horizontale streep door de schuine balk. Dit is een symbool voor het woord ende. In de geciteerde verzen komt dit teken niet minder dan vijf maal voor, steeds aan het begin van een volzin. In het eerste vers van de passage (13.845) zou de reden voor de toevoeging weer gezocht kunnen worden in een streven, verlezing zoveel mogelijk te voorkomen. Doordat ende | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
is toegevoegd, wordt de mogelijkheid dat vers 13.845 een uitloop van de voorafgaande zin zou vormen, uitgesloten. Deze verklaring gaat echter in de overige vier gevallen niet op. Hier gaat het steeds om een in syntactisch opzicht zeer doorzichtige inquit-formule, die een passage in de directe rede inleidt. Gevaar voor verlezing was hier afwezig. Het is niet moeilijk in te zien, dat dit marginale ende een structurende functie heeft. Het koppelt eenheden van mededeling aaneen, die hier telkens bestaan uit een inquit-formule, gevolgd door een stukje directe rede, maar die in een meer narratieve context ook onderdelen, paragrafen, van een verhaal markeren. Dit is niet het gewone voegwoord dat in geschreven taal twee zinnen of zinsdelen verbindt. Het lijkt meer op het ‘connectieve’ en waarmee wij in de dagelijkse omgangstaal de zinnen van een verslag aaneenrijgen.Ga naar eind12 Men zou hetzelfde ook met een analogie kunnen verduidelijken: dit ende heeft een functie die vergelijkbaar is met de alinea in onze moderne teksten - met dit verschil dat het hier niet om een visueel, maar om een hoorbaar signaal gaat.
Overziet men de ingrepen van de corrector, dan is de conclusie mijns inziens onontkoombaar dat hij de door de kopiisten geschreven tekst niet bewerkt heeft om de lectuur ervan te veraangenamen of te vergemakkelijken, maar wel degelijk met het oog op de voordracht, dat wil zeggen: opdat het handschrift zou kunnen functioneren als voorleesboek. Deze formulering laat in beginsel de mogelijkheid open dat hij de tekst ten behoeve van een of meer andere voorlezers dan hijzelf zou hebben bewerkt. Een analyse van de activiteit van de corrector in het gehele handschrift wijst echter uit dat dit laatste zeer onwaarschijnlijk moet heten. De corrector past zijn systeem van marginale steunverlening ten behoeve van de voordracht, een systeem dat nergens anders dan in dit handschrift is aangetroffen, op een zo onregelmatige en inconsequente wijze toe, dat het moeilijk voorstelbaar is dat hij daarbij iets anders dan zijn strikt persoonlijk gebruik op het oog heeft gehad. Een belangrijke uitkomst van het recente codicologiscghe onderzoek van het handschrift, dat door Jan Willem Klein is uitgevoerd, is dat de codex in fasen tot stand is gekomen (Klein 1990, 526-39).Ga naar eind13 Nàdat de corrector een groot deel van de tekst bewerkt had, zijn nog zes andere romans in de compilatie opgenomen, die niet van correcties en aanwijzingen ten behoeve van de voordracht zijn voorzien. Dit impliceert onder meer dat de kopiisten en de corrector tijdgenoten zijn geweest. Deze conclusie roept tenminste drie intrigerende vragen op. Ten eerste: waarom zijn de ingevoegde romans (met uitzondering van de Perchevael) niet door de corrector bewerkt? Vervolgens: hoe valt te verklaren dat de corrector zijn activiteit, die overigens gaandeweg minder intensief lijkt te worden, aan het eind van F.230, halverwege Arturs doet, de laatste roman in de codex, heeft gestaakt? En tenslotte, wat vermoedelijk de lastigste vraag is: wat maakte het in de ogen van de corrector nodig of wenselijk, de drie hoofddelen van de cyclus, en de Perchevael, op deze wijze te bewerken? Was er wellicht iets in de vormgeving, de poëtische stijl van deze werken dat ze naar zijn mening minder geschikt maakte om à vue te worden voorgelezen? Ter afsluiting wil ik een laatste vraag opwerpen en, zij het onder alle voorbehoud, ook trachten te beantwoorden. Wie is de man die grote delen van het handschrift heeft bewerkt om er zelf uit voor te lezen; wie is de corrector? | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Wij weten al sinds lang wie de eerste bezitter van het handschrift is geweest. Dat was de Brabantse dichter en kroniekschrijver Lodewijk van Velthem. Op het laatste blad van het handschrift heeft de kopiist die wij B noemen en die de leiding heeft gehad bij het schrijfwerk, de volgende eigendomsnotitie geschreven: Hier indet boec van lancelote dat heren lodewijcs es van velthem. De activiteit van de corrector moet zich dus hebben afgespeeld toen de codex in het bezit was van Lodewijk van Velthem. Is Lodewijk van Velthem dan misschien zèlf de corrector geweest, zoals Maartje Draak en Hellinga al in 1954 hebben verondersteld?Ga naar eind14 Het weinige wat wij aan ‘circumstantial evidence’ bezitten, verzet zich niet tegen deze mogelijkheid. Wij weten dat Velthem op 14 augustus 1316 de eerste zes boeken van de zogenaamde Vijfde partie van de Spiegel historiael, zijn vervolg op Maerlants grote wereldgeschiedenis, voltooide. Hij solliciteerde op dat moment naar de gunst van een nieuwe mecenas, heer Gerard van Voorne, de burggraaf van Zeeland. Aan het einde van zijn zevende boek geeft hij te kennen dat hij gaarne als pape aan het Voornse hof verbonden zou willen worden, en als hij kort daarna het achtste en laatste boek voltooid heeft, draagt hij de hele Vijfde partie aan Gerard van Voorne op, een sterke aanwijzing dat zijn sollicitatie succesvol is geweest. In 1326 voltooit Velthem, vermoedelijk op Voorne, zijn Merlijn-continuatie, opnieuw een voortzetting van een werk van Maerlant. Heeft Velthem in de jaren rond 1320 in de burchtzaal van Gerard van Voorne uit de Lancelotcompilatie voorgelezen, net zoals, een zeventig jaar later, Jean Froissart in de burchtzaal van Gaston Fébus zijn Arturoman Meliador zou voorlezen? Voor zover ik nu kan zien, lijkt dit inderdaad aannemelijk, al moet ik meteen toevoegen dat hiermee natuurlijk nog lang geen bewijs is geleverd. Maar wat de uitkomsten van het onderzoek naar Velthems bemoeienissen met het handschrift ook mogen zijn, de Lancelotcompilatie als ‘voorleesboek’, als handexemplaar van een middeleeuwse voordrachtskunstenaar, blijft een hoogst bijzonder stuk, dat bij mijn weten nergens in de Europese litteratuur van de Middeleeuwen een parallel vindt. | |||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
|
|