kunnen afleiden dat de studie naar Limburgse dialecten vooral in Belgisch-Limburg plaatsvindt en de instandhouding van het Limburgs vooral in Nederlands-Limburg. Helemaal naast de waarheid is die conclusie naar onze waarneming niet. Nu, in 1997, kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat het Limburgs in Nederlands-Limburg veel sterker aanwezig is dan in Belgisch-Limburg en dat de dialectologi- sche studie van de Limburgse dialecten vooral in Belgisch-Limburg plaatsvindt. Veldeke-Limburg heeft zijn domein vooral in Nederlands-Limburg, de VLDN vooral in Belgisch-Limburg.
Goossens zegt in de Inleiding ‘... dat de wetenschappelijke studie van de Limburgse dialecten nu ongeveer een eeuw geleden is begonnen’. (VI) Dat was voor de VLDN reden genoeg om een bundel met wetenschappelijke artikelen samen te stellen. Deze moet ‘... een overzicht over de ontwikkeling van de Limburgse dialectologie bieden,...’ (p. vii). Over de achterliggende bedoelingen van Veldeke bij deze uitgave lezen we niets.
Is deze uitgave een standaardwerk, zoals voorzitter Walraven van Veldeke-Limburg op p. IV zegt? Goossens verantwoordt, dat vier artikelen die opname verdienden er niet in staan: één (van Van Ginneken en Frings) was te omvangrijk, drie andere zijn al verschenen als herdrukken in de Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialecten Naamkunde. Om standaardwerk te kunnen zijn, moeten alle wetenschappelijke ‘musts’ opgenomen zijn. Die moeten dan gaan over de Limburgse dialecten als geheel en over kenmerken die een relatief grote verbreiding hebben.
De voornaamste algemene publikaties over Limburgse dialecten vanuit dialectologisch standpunt zijn inderdaad opgenomen. Werken die moeilijk te vinden waren, zijn nu gemakkelijker toegankelijk. Dat is een hele verdienste. Maar werken over regionale verschijnselen die kleiner zijn dan het gebied van beide Limburgen maar groter dan één plaats komen er niet in voor. Wij denken aan werken over de zogenaamde Sittardse diftongering, over de mouillering, over Hoogduitse klankverschuiving.
Ook werken die te maken hebben met taalverhoudingen of met taalverandering zijn niet opgenomen. Enkel de studies naar het taalsysteem of naar de manier van bestuderen daarvan zijn geselecteerd. Kats heeft al in de vijftiger jaren in enkele artikelen lijnen van taalverandering aangegeven. Zijn werk en dat van Hansen zou men sociolinguïstiek avant la lettre kunnen noemen. Beiden waren leraren. De veronderstelling dat de eeuw van dialectologische studies na de opgenomen werken (die dateren uit 1907 tot 1971) voortgezet wordt in de reeks Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, is ongenuanceerd. Men had beter kunnen stellen dat sociolinguïstische werken (van b.v. Hinskens, Van den Broecke, Giesbers, Hagen of Bakkes) niet opgenomen zijn. Waren die wél opgenomen (of eventueel dialectologische gedeelten daaruit), dan was ‘Nederland’ waarschijnlijk veel beter vertegenwoordigd geweest, ook met leraren.
Verder is het jammer dat er geen correcties gegeven worden op opgenomen ouder werk. In De isoglossen van Ramisch, een werk van Schrijnen uit 1920 dat in zijn geheel opgenomen is, staan enkele evidente fouten in het isoglossenverloop. Daar is al vaker op gewezen. Leenen 1947, die opgenomen is, neemt Schrijnens gegevens met fouten (die dan nog niet geconstateerd zijn) over. Correcties in deze bundel zouden erg effectief geweest zijn, vooral als dit boekwerk als standaardwerk gaat fungeren.
Voor de dialectologie mag dit een standaardwerk genoemd worden. Een