Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||
* Experimenten en leerscenario's
| ||||||||||||||||||||||
AbstractMaaike Verrips set up three types of experiments to study the acquisition of the passive construction in Dutch. She concluded from these experiments that the basic characteristics of the passive construction, - a verb derived predicate, a dynamic interpretation, and a hidden agent -, are acquired well before the fourth year, although some of the morphology may occasionally be lacking. The acquisition of the passive construction before the fourth year is early and contradicts the expectation by Borer and Wexler (1987) that constructions based on A-chains are acquired around the sixth year. The early acquisition of the passive construction vindicates an unadorned version of the Continuity hypothesis, as Verrips points out. In the present review, however, I argue, that the completely unmarked passive constructions of the two year olds, such as ‘potatoes must peel,’ may not need an A-chain. They may as well be derived from a free lexical choice of the subject, as in the passive constructions in Bambara. The early passive constructions that do have a past participle lack a clear morphological or distributional marking that separates them from their adjectival counterparts, and that would force the speaker to a revealing choice between his grammatical alternatives. For that reason, it might be that the child leaves the construction underspecified, as far as an event or a property reading is concerned. It is remarkable that the third type of experiment shows a late acquisition of the anti-causatives, not before the sixth year. This might be construed as an indication that a syntactically controlled subject selection is late indeed. Verrips' thesis represents a defensible point of view, but, in my opinion, the Borer/Wexler expectation is still on the agenda. | ||||||||||||||||||||||
1 Drie experimentenDe dissertatie rapporteert, respectievelijk in hoofdstuk 3, 4 en 5, over drie sets van experimenten gericht op de verwerving van de passiefconstructie bij zo'n 50 kleuters tussen de 2,5 en 6,5 jaar. De eerste set experimenten berust op zinselicitatie van intransitieve passieven (b.v. er wordt gespeeld). Intransitieve passieven blijken bij de jonge leeftijdsgroepen al uitgelokt te kunnen worden. Het intransitieve voltooid deelwoord staat geen adjectivische interpretatie toe. Het vroege voorkomen van de intransitieve passie- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||
ven is daarom een aanwijzing dat het passief van het begin af aan opgevat wordt als een werkwoordelijke constructie. Bij de tweede set experimenten wordt gebruik gemaakt van een zinsimitatietaak. Kunnen kleuters het voltooid deelwoord in een passief gemakkelijk rechts van het hulpwerkwoord brengen (b.v. als er wordt gespeeld)? Werkwoorden kunnen in de bijzinsconstructie wel rechts van het hulpwerkwoord komen, maar bijvoeglijke naamwoorden kunnen dat niet (b.v. als er wordt gespeeld versus * als het wordt speels). Daarom zou de gemakkelijke verplaatsing van het voltooid deelwoord een aanwijzing kunnen zijn dat de constructie ook bij kleuters werkwoordelijk van aard is en niet adjectivisch. De feitelijke uitslag van de tweede set experimenten levert slechts marginale steun voor de beoogde conclusie dat we bij het passief met een werkwoordelijke constructie te maken hebben. Nog geen kwart van de kleuters zit grammaticaal of qua echogeheugen dusdanig op het juiste spoor dat ze het presteren de verschuiving van het voltooid deelwoord te herhalen. De derde set experimenten gaat uit van een zinscompleteringstaak. Zijn de kleuters bereid passieve zinnen aan te vullen met een instrumentbepaling? (b.v. er wordt gespeeld met een ... knikker/meisje). De keuze voor de aanvulling met ‘knikker’, - terwijl een keuze voor het niet-instrument ‘meisje’ ook had gekund -, laat zien dat de toevoeging van een instrumentbepaling mogelijk is. De aanwezigheid van die instrumentbepaling zou een aanwijzing kunnen zijn dat er impliciet een agens/door-bepaling bij gedacht wordt. De aanwezigheid van een verborgen door-bepaling steunt dan weer de opvatting van het passief als een werkwoordelijke constructie. In het experiment voegden de kleuters de instrumentbepaling gemakkelijk toe. Verrips lette tegelijkertijd op de prestaties bij anticausatieve werkwoorden als rollen. De kleuters blijken met het stijgen van de leeftijd steeds meer geneigd een verkeerde instrumentbepaling toe te voegen in zinnen als (1).
In het experiment met anticausatieven steeg de keuze voor een instrumentbepaling van minder dan 50% bij driejarigen naar meer dan 75% bij zesjarigen (Verrips 1996:146). Een ontwikkeling die verrassend is omdat ze in toenemende mate ingaat tegen het volwassen idee over anticausatieven, dat in (1) wordt aangegeven door het sterretje. De experimenten voeren tot drie initiële conclusies. Ten eerste, het intransitieve passief is net zo vroeg als het passief van transitieven (eerste set experimenten). Aanwezigheid van de constructie voor de derde verjaardag is heel normaal. Ten tweede, het passieve voltooid deelwoord kan in die gevallen heel goed worden opgevat als een werkwoord (tweede en eerste set experimenten). Ten derde, passiefachtigen hebben van het begin af aan een impliciete agens (derde set experimenten). | ||||||||||||||||||||||
2 Drie PrincipesVerrips is er met al deze zaken op uit enkele algemene gezichtspunten voor taalverwerving te toetsen. Drie, voorzover ik zie. Het Constructionisme (Borer 1995) in hoofdstuk 1, de hypothese van Maturatie (Borer & Wexler 1987) in hoofdstuk 1, en het Projectieprincipe (Chomsky 1981) in hoofdstuk 7. Over alle drie de gezichtspunten is Verrips overigens nogal kort van stof. Het proefschrift is vooral gericht op het verslag van de experimenten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||
Het Constructionisme (Borer 1995) zou staan tegenover Lexicalisme in de taalverwerving. Bij die tegenstelling gaat het om de vraag of de eigenschappen van het hoofd geleerd worden uit de context of dat daarentegen de context op relevantie geselecteerd wordt door het hoofd. Daar kan ik voorlopig niet meer van maken dan de vraag of de sleutel bij het slot gaat passen of omgekeerd. Het gaat tenslotte om de verwerving van een verband tussen twee factoren. Maaike Verrips heeft echter het uitgesproken idee dat taalverwerving bij het passief laat zien hoe de sleutel (de eigenschappen van het woord) passend gemaakt wordt voor het slot (de grammaticale context). Het lijkt me een kwestie van formuleren, maar niet iets om veel drukte over te maken.Ga naar voetnoot1 De Maturatietheorie van Borer/Wexler (1987) is een andere geschiedenis. Borer en Wexler opperden de gedachte aan ‘neurale maturatie’ nadat ze een mooi probleem hadden aangewezen. In het Ivriet staat het verbale passief in concurrentie met een adjectivisch passief. Het adjectivisch passief is onverenigbaar met de door-bepaling. Morfologisch gezien zijn de twee passiefvormen goed te onderscheiden en verder lijken ze allebei even complex. Niettemin, de kleine Ivrieten vermijden dat verbale passief totdat ze een jaar of zes zijn. Dat blijkt vooral uit ongrammaticale toepassingen die ze geven aan de adjectivische variant. Die toepassingen betreffen nieuw materiaal en zijn in het Ivriet niet alleen ongrammaticaal, maar ook typerend voor de kleutertaal. Borer en Wexler werpen de gedachte op dat het verbale passief een subjectselectie impliceert via een synactische conditie en dat dit een grammaticale krachttoer is die in alle talen een aanwijsbare vertraging in de verwerving te zien zal geven.Ga naar voetnoot2 Ze stellen bovendien dat de opmerkelijk late verwerving van het werkwoordelijke passief die door hen nu in alle talen verwacht wordt, een gevolg is van neurale maturatie, eerder dan van gewoon leren. De gedachtengang is deze. Een net geboren kalfje loopt in een half uur, maar een mensenkind neemt daar ruim een jaar voor. Zijn fysieke en speciaal zijn neurale bewerktuiging moet nog in vorm komen. Zo ook zou een verbaal passief op zich niet zo'n kunst hoeven te zijn, maar de neurale bewerktuiging is er voor een driejarige nog niet. Iedereen zal bij zo'n speculatie wel even diep ademhalen, maar er is een preliminaire taalkundige vraag. Is het inderdaad zo dat er een duidelijke vertraging aanwijsbaar is bij alle constructies die een syntactische conditie hebben op subjectselectie? En als dat zo is, hoe komt dat dan? Men kan niet eenvoudigweg stellen dat passief nu eenmaal wat minder frequent is, zodat kleuters er redelijkerwijs pas wat later aandacht aan gaan besteden. Andere zaken die nog minder frequent zijn worden wel zonder zo'n vertraging geleerd. De frequentie van een syntactische constructie is altijd zeer veel groter dan die van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||
afzonderlijke lexicale eenheden. De eisen die een lexicale eenheid stelt aan context en situatie lijken zeker zo complex als de eisen van de passiefvariant. Een triviale verklaring middels frequentie valt daarom weg. Er moet nog iets anders aan de hand zijn. In zeker opzicht blijft dit probleem, het vertraagd verschijnen van het verbale passief, door de hele dissertatie van Maaike Verrips heen spoken. Maaike Verrips (1996:23,54,61) hoopt het Borer/Wexler-probleem de pas af te snijden door te argumenteren (a) dat Nederlandse passiefachtigen verbaal zijn en berusten op subject-verplaatsing, (b) dat passieven helemaal niet zo laat zijn, en doorgaans ruim voor het derde jaar verschijnen, (c) dat de morfologische markering van het passief weliswaar later is, maar dat (d) flectiemorfologie in het algemeen later is dan de corresponderende syntactische distributie van zinsdelen. Ja, dat is misschien waar van (a) tot (d) maar toch te gemakkelijk. In haar eigen stervoorbeelden, het type aardappels moeten schillen (met de betekenis aardappels moeten geschild worden), valt op dat de markering voor het finiete werkwoord er al feilloos inzit als de passiefmarkering nog weg kan blijven. Allebei zijn ze morfologische markering van het predikaat, zodat, als er verder niets aan de hand zou zijn, de verwerving geen verschil in volgorde had mogen opleveren. Dit volgt uit een globale hypothese, de z.g. Continuïteitshypothese, die ook door Maaike Verrips wordt onderschreven. Volgens deze hypothese zijn alle grammaticale kenmerken gelijktijdig voor de kleuter aanwezig, zowel in aangeboren schema en als in aangeboden voorbeelden. Leert de kleuter niettemin het ene kenmerk eerder dan het andere, dan is daarvoor een verklaring nodig.Ga naar voetnoot3 Het derde algemene principe dat Maaike Verrips naar voren haalt bij de taalverwerving is het Projectieprincipe (Chomsky 1981:38). Dit principe behelst de gedachte dat de grammaticale eigenschappen van een woord/lexicale eenheid aanwijsbaar blijven in elke constructie waarin dat woord verschijnt, ook al lijkt dat niet altijd het geval. Werkwoorden die een zinsdeel hebben dat kan functioneren als onderwerp in het actief, behouden de mogelijkheid om dat zinsdeel toe te voegen voor alle constructies waaraan ze deelnemen. Wel kan die aanwezigheid impliciet blijven. Ik mag hieraan toevoegen dat het verkeerd zou zijn het principe direct op te vatten als typisch generatieve kabbalistiek. Reichling's dissertatie Het woord (1935:434), om eens even flink terug te stappen, verklaarde dat ‘het woord grond en grondslag was van taal en taalgebruik’. Wanneer nu het Projectieprincipe stelt dat alle grammaticale en semantische eigenschappen in de structuur gebracht worden (geprojecteerd worden) vanuit de eigenschappen van de lexicale eenheden, dan zien we een uitdagende specificatie van dezelfde gedachte. De toepassing van het Projectieprincipe op taalverwerving (Verrips 1996:151) ligt voor de hand. Kent een kleuter eenmaal een grammatikale eigenschap van een woord dan zal hij die eigenschappen terug gaan zoeken wanneer dat woord in een nieuwe context gebruikt wordt. Onderzoekers van enige naam hebben hele en halve hoofdstukken volgeschreven over de vraag hoe bij taalverwerving de argumentstructuur van een lexicale eenheid leerbaar is en geprojecteerd wordt op de woordgroepopbouw (zie o.a. Roeper 1987; Pinker 1989:134-152, 239-245; Lebeaux 1988:65-124, 281-304). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||
Lebeaux stelt, bij een standaard Chomskyaanse analyse van Projectieprincipe en passief, een leerscenario voor het passief voor in zes stappen. Idiomatische variaties in de argumentstructuur (b.v. ik geef het hem versus ik geef het aan hem) zouden per werkwoord geleerd worden. Wordt de variatie tevens gemarkeerd met een grammaticaal middel, zoals de passiefmorfologie, dan zou het beeld volledig veranderen. De morfologie zou geleerd worden als eigenschap van het werkwoordsparadigma. De argumentvariatie kan dan niet langer idiomatisch zijn. Ze moet opgaan voor de categorie werkwoord. De oorspronkelijke gedachte schijnt afkomstig te zijn van Marantz (1984), maar wordt instemmend herhaald bij Roeper (1987:325) en structureert zo ongeveer het boek van Pinker (1989). Het is mij goed dat Verrips vanwege haar experimentele instelling niet uitvoerig op al dit theoretische werk ingaat, maar enige aandacht had er toch wel vanaf gekund. Zij behandelt de passiefmorfologie namelijk als een later toegevoegde specificatie, wanneer de passiefconstructie zelf al verworven is. Maaike Verrips doet op die manier de passiefmarkering veel eenvoudiger af, maar juist daarom was een korte rechtvaardiging ten opzichte van de bestaande theorie op zijn plaats geweest. Zo gauw het Projectieprincipe wordt aangenomen, volgen er voor de verwerving van passiefconstructies twee verwachtingen. Ten eerste, kleuters zouden het passieve predikaat, bijvoorbeeld het voltooid deelwoord, gemakkelijk kunnen opvatten als een variant van het werkwoord dat ze als infinitief al kennen. Het participium-passief is dan eerder als verbaal te interpreteren dan als adjectivisch. Ten tweede, kleuters zouden bij de keus van het passieve subject (b.v. in de bal rolt, de bal kan gerold, de bal wordt gerold) de constructie argeloos voorzien van het impliciete argument. Dat volgt uit de lexicale representatie van het werkwoord rollen, dat nu eenmaal een actieve roller met zich mee kan brengen naast het passieve gerolde. Deze twee theoretische verwachtingen, - woordsoort blijft een onveranderde V, en impliciete argumenten volgen uit het lexicale middel -, worden volgens Verrips gesteund door haar drie sets van experimenten. Dit lijkt mij perfecte onderzoekslogica. Ik zal bij de argumentatieve waarde van die experimenten zo dadelijk nogal wat bedenkingen maken. Maar wie weet zullen die bedenkingen wegvallen bij een verdere verbetering van de experimentele technieken. Laten we aannemen dat de verdere experimentele evidentie zich inderdaad gunstig zal ontwikkelen. Is het dan zo dat de morfologie van het passief wél als een latere toevoeging opgevat kan worden? Daar ben ik nog niet van overtuigd. Ik schets daarom in de paragraaf hieronder een alternatief. | ||||||||||||||||||||||
3 Leerscenario'sHet Projectieprincipe is een ware ‘Sprache erzeugender Geist’, met zijn eigen autonome gevolgen. Op grond van het Projectieprincipe kan in eerste instantie geen onderscheid gemaakt worden tussen vermeende passieven als in (2)a en vermeende anticausatieven als in (2)b. Beide intransitieve constructies impliceren voor de jeugdige sprekers de aanwezigheid van het transitieve subject.
Het zou daarom misschien goed zijn te spreken van de pre-passieven. Beide con- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||
structies berusten immers wel op een veranderde subjectselectie, maar de veranderde subjectselectie heeft plaats zonder morfologische markering van het predikaat. Het Projectieprincipe voert de kleuters dan tot een type grammatica zoals schijnt te bestaan in het volwassen Jamaica Engels (Verrips 1996:149) en in de mogelijk verwante Westafrikaanse taal, het Bambara (Marantz 1988). Deze taalsystemen hebben een algemene intransitiveringsoptie die verder iedere morfologische en syntactische markering mist. Alle transitieve werkwoorden in het Bambara doen denken aan het Nederlandse ik rol de bal dat een variant toestaat de bal rolt (*door mij). Daarbij is in het Bambara de door-bepaling in het tweede voorbeeld juist wel geoorloofd. Men zou dus kunnen zeggen dat de Nederlandse kleuters geleid door het Projectie-principe in eerste instantie de Bambara-fase moeten bereiken. Dat is nog niet de grammatica van het Nederlands. Integendeel, om bij het volwassen Nederlands te komen zijn er verdere scenario's nodig, en wel voor de volgende twee fenomenen:
Tot op dit punt verschil ik nog niet van mening met Maaike Verrips die de twee leer-stappen in (3) eveneens vermeldt (Verrips 1996:152-153). De aard van die leer-stappen lijkt mij echter geheel anders. Wat leerstap (3)a betreft, de passiefmorfologie is op zich al bekend als perfectum, maar perfectum lijkt in eerste instantie niet te maken te hebben met de subjectselectie, en (4)a gaat even goed als (4)b.
Er moet ondanks dat een leerstap komen waarin de al bekende morfologie van het participium wel te maken krijgt met de subjectselectie. Anders dan bij Maaike Verrips is er in dit perspectief niet zozeer sprake van een passief waar alleen de passief-morfologie nog ingevuld moet worden. Er is eerder sprake van een herinterpretatie van het voltooid deelwoord. Wat leerstap (3)b betreft, eerst beschikken beide werkwoordsvormen (pre-passief in (2)a en pre-anticausatief in (2)b) over een impliciete aanwezigheid van het transitieve subject. Dan moet er een leerstap komen waarin het impliciete argument (het onderwerp in de transitieve constructie) voor de pre-anticausatieven wordt opgeheven, gewoonweg verdwijnt, terwijl dat bij de passieven juist niet het geval is. Daar blijft het impliciete argument op grond van het Projectieprincipe aanwezig. De leerstap (3)b is bijzonder omdat ze juist ingaat tegen de werking van het Projectieprincipe. Beide leerstappen in (3) betreffen de morfologische markering van het actieve en passieve predikaat. In de fase vóór beide leerstappen (3) was er geen grammatikale markering van het actieve en passieve predikaat. Daarna wel. Subjectselectie is dan afhankelijk geworden van een syntactisch proces. Wat de passiefmorfologie betreft kan men zich dit voorstellen. Op een bepaald moment interpreteert de peuter kan geschild of wordt geschild als een non-perfectum. Het enige wat het voltooid deelwoord zonder hebben dan doet is markering van een speciale subjectselectie. Op dat moment zijn er voor de peuter twee gelijkwaardige manieren om een passieve subjectkeus te krijgen. Eén met en één zonder morfologische markering op het predikaat, bijvoorbeeld (5)a tegenover (5)b. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||
Dan kan er, zoals wel meer bij grammaticale alternatieven, een blokkeringsmechaniek in werking komen (Pinker 1989:290; zie ook Verrips (1996:153)). De constructiespecifieke vorm gaat de morfologisch ongemarkeerde constructie verdringen. De meeste pre-passieven kunnen zich niet langer handhaven en leggen het af tegen de reguliere passieven met een voltooid deelwoord. Dat wil zeggen, zinnen als (5)a verdwijnen. Wel zo belangrijk is dat de verbale morfologie, die eerst alleen het hoofd van het predikaat markeerde, nu interfereert met de subjectselectie. Voor de transitieve werkwoorden geldt dan, als we even afzien van de constructies met hebben, het volgende. De voltooid-deelwoordsmorfologie markeert het passieve predikaat, d.w.z. de selectie van het passieve subject. De niet-voltooid-deelwoords-morfologie markeert het actieve predikaat met de selectie van het actieve subject (leerstap (3)a). Tenslotte volgt dan de regularisering van het actieve predikaat. De niet-passiefmarkering behoort de selectie voort te brengen van het actieve subject. Actieve predikaatsmarkering die desondanks gepaard gaat met keuze van het passieve subject, als in de bal rolt, wordt nu anomaal en zou daarom kunnen voeren tot leerstap (3)b. Ondanks de actieve flectie hebben een aantal werkwoorden een intransitieve variant met een andere subjectselectie. Die werkwoorden worden daarom geherinterpreteerd als een stel lexicale uitzonderingen waarin het subject van de transitieve variant niet impliciet aanwezig is, anders dan het Projectieprincipe deed verwachten. Het blokkeringmechaniek heeft nu gewerkt als tegenspeler van het Projectieprincipe. Daarmee ontstaan pas de echte anticausatieven, die in de Bambara-fase moesten ontbreken. In de hele manoeuvre van de leerstappen in (3) zien we een omvangrijke herinterpretatie van de subjectselectie. In de Bambara-fase van kindertaal is subjectselectie een kwestie van vrije lexicale keuze. In de daarop volgende fase wordt selectie van het subject een kwestie van grammaticale markering van het predikaat. Dit leerscenario voor het passief bestaat uit de twee moeilijke herinterpretaties in (3) en lijkt goed verenigbaar met een Borer/Wexler-vertraging voor Nederlandse passieven. Het scenario verklaart ook wat gemakkelijker de toenemende bereidheid van de kleuters om instrument-bepalingen toe te voegen bij het intransitieve rollen, vergelijk (6).
Als homo loquens houdt de kleuter hier nog vast aan een onderdeel van het Bambara-systeem. Gestuurd door het Projectieprincipe negeert hij automatisch de mogelijkheid van anticausatieve werkwoorden. Dat wil zeggen, hij voegt automatisch een impliciete agens toe en veroorlooft zich, als dat zo uitkomt, een instrumentbepaling. De stijging in de instrumenteel te duiden met-bepaling weerspiegelt alleen maar de ontwikkeling van de kleuter als homo faber. De op de kleuterschool wat meer gevorderde figuur denkt instrumenteler dan zijn jongere broertje of zusje, maar hij heeft nog niet het gevoel dat de finiete vorm van het lexicale werkwoord de verplichting met zich meebrengt een aanwezige agens uit te spellen als subject. Dat deel van de Borer/Wexler-verwachting zou dan overeind blijven. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||
4 Experimentele evidentieHet leerscenario in de vorige paragraaf opent zicht op (a) het verschijnen en verdwijnen van het morfologieloze pre-passief (de Bambara-fase), (b) de vroege fixering van finiete vormen vergeleken met de vertraagde binnenkomst van de passief-morfologie, (c) de tijdelijke stijging van de instrumentbepalingen bij de vermeende anticausatieven, en (d) de nog weer verder vertraagde binnenkomst van echte anticausatieven als herinterpretatie van de actiefmorfologie. Het vereenvoudigde scenario van de oningevulde passiefmorfologie bij Maaike Verrips redde punt (a) en als men wil ook wel (c), maar heeft nog geen antwoord op (b) en (d). Mijn scenario mist de steun van experimentele evidentie en is daarmee niet in de geest van Verrips' dissertatie. Daarbij wil ik echter opmerken dat de experimentele evidentie die Maaike Verrips heeft aangedragen wel inspirerend is, maar nog niet overtuigend. Laat ik beginnen met de derde set experimenten. De instrumentbepaling zou een impliciete agens verraden. Zie echter de met-bepalingen in (7).
Er is in deze voorbeelden geen impliciete agens, maar de met-bepaling is toch dicht in de buurt van een instrument-interpretatie. Nu goed, dan kan de ongekwalificeerde aanwezigheid van met nog niet veel bewijzen. De tweede set experimenten beoogt te tonen dat het voltooid deelwoord verbaal en niet adjectivisch functioneert, omdat kleuters acceptatie tonen van de variant (8)a naast (8)b.
Het gaat hier om kleuters die in elk geval geen acceptatie tonen voor vormen als (9)a, maar die wel de variatie in (9)b toestaan.
Maaike Verrips (1996:97) vertrok met een groep van 82 kandidaten. Daarvan voldeden er tenslotte 21 aan de toegangseisen. Van die 21 kleuters waren er zes onder de vijf jaar en 15 erboven. Van die 15 boven de vijf jaar accepteerden er veertien de reddende variant als Jip wordt gewassen. Bij de zes onder vijf jaar kwamen er vier zover. Deze groep (onder de vijf) had oorspronkelijk een omvang van vijftig jeugdigen. Het moet een honds karwei geweest zijn. Dapper gevochten, eervol verloren, zou ik zeggen. Het resultaat doet immers direct denken aan de Borer/Wexler-stelling dat er in de taalverwerving juist een aanzienlijke weerstand bestaat tegen verbale interpretatie van de passiefmorfologie. Maaike Verrips merkt dit zelf op (1996:102 vn.12), maar is dan al in de verdediging en verschuift de bewijslast (1996:101). Er is niet positief bewezen, zo stelt ze, dat de niet-verplaatste voltooid deelwoorden adjectieven zijn, want de verplaat- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||
sing is een effect van V-to-V Raising (vorming van een werkwoordelijke eindgroep) en dat is een optionele regel. Dit overtuigt mij niet echt. Het optionele karakter van V-to-V Raising draagt bij voltooid deelwoorden een speciaal karakter. Een V-projectielijn (een woordgroep met een werkwoord als hoofd) moet in de bijzin van het standaard Nederlands altijd naar rechts, hetzij als woordgroep, de z.g. extrapositie (b.v toen hij meende de kleuter te zien), hetzij doordat alleen het hoofd Vo naar rechts gaat, de z.g. V-to-V Raising (b.v. toen hij de kleuter meende te zien). Waarom ontsnappen voltooid deelwoorden aan die restrictie van het Nederlands en schuiven ze nooit verplicht naar rechts? Het gemakkelijkste antwoord, naast ingewikkelder verhalen, lijkt mij (Evers 1994) dat voltooid-deelwoordsmorfologie een lezing <+A> (adjectief) toestaat, maar zo'n lezing niet oplegt. Het voltooid-deelwoordsmorfeem zou de ambigue status (<+A>) hebben, zoals gerundmorfologie in veel talen ambigu (<+N>) kan zijn. Kiest men bij het voltooid-deelwoordsmorfeem (<+A>) de optie <+A> dan geen V-to-V Raising, kiest men die <+A> status niet, dan blijft in dat geval het voltooid deelwoord <+V> en volgt de verplichte V-to-V Raising. In elk geval, het niet naar rechts verschuiven van het voltooid deelwoord voert tot dusdanig theorie-afhankelijke verhalen dat er geen stevig argument voor taalverwerving uit voort lijkt te komen. Dan de eerste set experimenten. Het intransitieve passief met morfologische markering komt voor in spontane taal tussen de twee en drie jaar. Kinderen gebruiken passieve zinnen als in (10) (Verrips 1996:72).
Elicitatie-experimenten moeten aannemelijk kunnen maken dat het intransitieve passief in principe niet later verworven hoeft te zijn dan het transitieve passief, ondanks het feit dat de verandering in subject-selectie bij de intransitieven natuurlijk niet het dramatische karakter heeft dat we veronderstellen bij transitieve werkwoorden. In elk geval wordt het dankzij de experimenten duidelijk dat het onpersoonlijk passief bij werkwoorden als groeien, komen, vallen vermeden wordt, ondanks de (volgens mij) nogal suggestieve aanpak (Verrips 1996:76). Er wordt door de proefleidster een beschrijving gegeven van een plaatje met een grote tomaat en daarbij valt de infinitief groeien. Onmiddellijk volgt de vraag wat wordt er door de tomaat gedaan?. Toch vertikken de kleuters het om te zeggen gegroeid. Stel dat ze het woord groeien kennen dan wordt het aannemelijk dat de kinderen argeloos een generalisering hebben uitgevoerd over transitieven en intransitieven met een agentief subject. Helemaal gelukkig ben ik niet met die monoverbale antwoorden (oppe eet/ verkocht/ weggegooid) op soms ongrammaticale vragen. Er zit eigenlijk te weinig aantoonbare structuur in vergeleken met de spontane taal van bijna driejarigen. Die kleuters kunnen meer, maar het komt er hier niet uit. Ik zou graag een opzet van het experiment willen waarbij de kleuters duidelijker blijk geven van hun grammaticale kennis. | ||||||||||||||||||||||
5 ConclusieDe dissertatie van Maaike Verrips is, voorzover ik weet, de eerste poging de verwerving van het Nederlandse passief te bestuderen. Mijn belangrijkste punt van kritiek | ||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||
is dat het leerscenario meer ondersteuning had kunnen krijgen van de bestaande theorie en te simpel is opgevat. Toch lijdt het geen twijfel dat de dissertatie een inspirerend stuk werk vertegenwoordigt. De experimenten kunnen herhaald worden en hun opzet kan waarschijnlijk op een aantal punten verbeterd worden. De volgorde waarin de verschillende passiefvormen van de kindertaal verschijnen kan in een verder verband worden gebracht met taaltypologische variatie. Het moment van verschijnen van het passief wordt nu nog aangegeven met een gemiddelde leeftijd. In de toekomst moet dat vervangen worden door meer taalkundige factoren, zoals de verwerving van andere hulpwerkwoordelijke constructies of de omvang van de reeds verworven woordenschat. Ik begrijp overigens dat dit op het moment nog niet realiseerbaar was. Verder is het zo dat studie van de taalverwerving met behulp van spontane taaluitingen niet mogelijk is, tenzij de constructies heel frequent zijn. De huidige verzamelingen van spontane kindertaal zijn te fragmentarisch. Daarom moest Maaike Verrips wel naar experimentele technieken uitwijken. Dit geeft mij nog de volgende gedachte in, maar deze gedachte is zeker geen kritiek op het werk van Maaike Verrips. Als we naar de ijver kijken waarin men in andere wetenschappen gegevens verzamelt, dan kunnen we in de taalkunde niet met minder doen. Er behoren bestanden met spontane kindertaal te komen die wél omvangrijk genoeg zijn om hypothetische leerscenario's kwantitatief te toetsen. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|