| |
| |
| |
Signalementen
Lokwoorden voor huisdieren
Als achtste nummer in de serie Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut verscheen Lokwoorden voor huisdieren in Nederland van Jan van Bakel. Dit werk is een dialectgeografisch-etymologische studie, die de neerslag vormt van een project waaraan een aantal bekende onderzoekers heeft meegewerkt. De auteur omschrijft het project als exploratief: er vindt geen toetsing plaats van hypothesen of theorieën, maar het verkent een aantal feiten, de lokwoorden voor een aantal huisdieren, in een bepaald domein, het Nederlandse taal- en cultuurgebied. De presentatie van het materiaal vindt plaats in de vorm van kaarten en woordenlijsten. De lokwoorden hebben betrekking op de zoogdieren die een rol spelen in het productieproces op de boerderij. Zoals de ondertitel van dit werk aangeeft, gaat de auteur ook in op de historische achtergronden van de verschillende vormen. De etymologie van de lokwoorden wordt in een apart hoofdstuk behandeld. Daarnaast stelt hij allerlei synchrone taalkundige aspecten van de vormen aan de orde. En voor een onderwerp als de lokwoorden ligt het voor de hand dat ook wordt ingegaan op de pragmatische kanten van deze vormen.
Het boekje is, net als alle andere werken van het instituut, zeer fraai uitgegeven. De inhoud is al even mooi, want de auteur weet zijn lezer te verbazen met de vele interessante taalkundige eigenschappen die de lokwoorden dragen.
Bibliografische gegevens: Jan van Bakel: Lokwoorden voor huisdieren in Nederland. Een dialectgeografisch-etymologische studie. Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr. 8. Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1996. VI + 136 blz. ƒ 24,50 ISBN 90 70389 52 5. Het boek is ook rechtstreeks te bestellen bij het P.J. Meertens-Instituut, Keizersgracht 569-571, 1017 DR Amsterdam. Telefoon: 020-6234698.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Moedertaalonderwijs
Op 20 april 1996 promoveerde Piet-Hein van de Ven aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift Moedertaalonderwijs. In deze turf van bijna zeshonderd pagina's probeert de auteur een bijdrage te leveren aan de discussie over het moedertaalonderwijs, meer in het bijzonder over het schoolvak Nederlands in het voortgezet onderwijs. In het eerste hoofdstuk worden verschillende aspecten van het moedertaalonderwijs onderzocht. Hoofdstuk 2 geeft een beeld van het moedertaalonderwijs in Nederland in de twintigste eeuw. In het derde hoofdstuk wordt een buitenlandse geschiedschrijving van moedertaalonderwijs gegeven. In hoofdstuk 4 stek de auteur het moedertaalonderwijs voor als een arena, waarin verschillende groepen strijdvoeren voor hun belangen. In het vijfde hoofdstuk gaat de auteur naar empirisch-interpretatief onderzoek van moedertaalonderwijs. Het zesde hoofdstuk heeft als onderwerp het schrijfvaardigheidsonderwijs in een bovenbouw havo-vwo. Hoofdstuk 7 gaat over schrijfvaardigheidsonderwijs in Noorwegen en Nederland. In hoofdstuk 8 gaat de schrijver in op het thematisch literatuuronderwijs in Zweden. In
| |
| |
hoofdstuk 9 tenslotte, wordt de aandacht gericht op een aantal vragen over het moedertaalonderwijs. De conclusie waartoe de auteur komt, is dat het moedertaalonderwijs een arena is. In zijn boek verkent hij de mogelijkheden om op een constructieve manier met en in die arena te opereren.
Bibliografische gegevens: Petrus Henricus Maria van de Ven: Moedertaalonderwijs. Interpretaties in retoriek en praktijk, heden en verleden, binnenen buitenland. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1996. XIV + 559 blz. ƒ 79,-ISBN 90 01 88776 7.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Spelling en interpunctie
Van de hand van P.A.J. Wels verscheen het boek De spelling meester, een handleiding over de spelling en de interpunctie van het Nederlands. De lezer die het boek onder ogen krijgt, vraagt zich onmiddellijk af wat deze handleiding voor heeft op alle andere boeken over over deze onderwerpen dat zij het licht mocht zien. Van het bijgevoegde persbericht worden we in dit opzicht niet veel wijzer.
De auteur beklaagt zich in het Woord vooraf over de nieuwe spelling, die er in de praktijk niet overzichtelijker op is geworden, en het nieuwe Groene Boekje blijkt een gids te zijn waar een gebruiksaanwijzing bij nodig is. Zo'n handleiding wil De spelling meester zijn.
Het boek bestaat uit tien hoofdstukken. Hoofdstuk 1 legt uit hoe het werkwoord en het onderwerp zijn te herkennen. Het tweede gaat over de spelling van de werkwoordsvormen, en het derde hoofdstuk over de spelling van het meervoud en het verkleinwoord. Het vierde hoofdstuk behandelt aaneenschrijven, koppelteken en tussenletters. In hoofdstuk 5 wordt het ‘kruimelwerk’ besproken: oude naamvalsvormen, het trema, de apostrof enzovoort. Hoofdstuk 6 gaat over de afbreekregels. In het zevende hoofdstuk komt de Woordenlijst der Nederlandse taal aan de orde. Hoofdstuk 8 behandelt de hoofdletters en de kleine letters. Hoofdstuk 9 gaat over de leestekens. Het tiende hoofdstuk tenslotte bevat allerlei woordenlijsten, zoals die van de woorden die aaneengeschreven moeten worden, de vernederlandste Engelse werkwoorden, aardrijkskundige namen enzovoort.
In dit boek vinden we veel belangrijke onderwerpen bijeen. Bijzonder handig zijn de verschillende lijsten in het laatste hoofdstuk. Het materiaal is overzichtelijk gepresenteerd en de tekst is helder geschreven. Wat het boek extra aantrekkelijk heeft gemaakt, zijn de stukjes tekst waarin we (historische) achtergrondinformatie vinden over het desbetreffende onderwerp.
Bibliografische gegevens: P.A.J. Wels: De spelling meester. handleiding voor de praktijk van spelling en interpunctie van het Nederlands. Utrecht, Lemma, 1996. 288 blz. ƒ 49,50 ISBN 90 5189 663 8.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Woordenboeken Limburgse en Brabantse dialecten
Onlangs verschenen de tiende aflevering van het eerste deel van het Woordenboek van de Limburgse dialecten (WLD) en de afleveringen 7 en 8 van het tweede deel van het Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD). Het WLD en het WBD zijn op dezelfde manier opgezet en vormen een weergave van de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de lexicale dialectvariatie in de Brabantse en Limburgse gebieden van Nederland en België. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij vormen met het Woordenboek van de Vlaamse dialecten een trio systematische
| |
| |
woordenboeken. Wezenlijk voor dergelijke boeken is dat het materiaal niet alfabetisch is geordend, maar dat het gerangschikt is volgens de gebruikssfeer. ‘Aldus’, zo zeggen de samenstellers van het WBD en het WLD, ‘ontstaan semantisch geordende woordenboeken waarin woorden in samenhangende woordvelden en in nauwe relatie tot de cultuur en de realiteit waarin ze functioneren worden gepresenteerd. Daarnaast is het taalgeografische aspect essentieel; het houdt in dat de woordtypen en de uitspraakvarianten per woordtype exact gelocaliseerd worden binnen een netwerk van enkele honderden plaatsen.’ Dergelijke woordenboeken, die ook wel ‘betekeniswoordenboeken’ of ‘ideologische woordenboeken’ worden genoemd, geven niet aan welke verschillende betekenissen één woord kan hebben, maar ze laten zien hoe één begrip kan worden uitgedrukt door verschillende woorden.
Mocht er twijfel bestaan over het nut van een signalering in dit tijdschift voor dergelijke woordenboeken, dan wil ik nog weleens benadrukken dat het programma dialectlexicografie in het kader waarvan deze woordenboeken verschijnen, om verschillende redenen van belang is. Deze woordenboeken leggen een regionaal verscheiden, mondeling overgeleverde woordenschat vast die in hoog tempo aan het verdwijnen is. Deze boeken leveren een bijdrage aan de etymologie en vormen een bron voor verder wetenschappelijk onderzoek. Ook bezitten ze een grote maatschappelijk-culturele betekenis. Het gaat hier om onderzoek waarin naar mijn mening niet alleen lezers geïnteresseerd zijn van tijdschriften die zich uitsluitend op dialectonderzoek richten.
Bibliografische gegevens:
1 J. Molemans, J. Verbeek en J. Goossens: Woordenboek van de Limburgse dialecten. Dl. I. Agrarische terminologie, aflevering 10: paardetuig. Assen, Van Gorcum, 1996. XIV + 102 blz. Ing. De prijs van dit deel bedraagt ƒ 37,50 (ISBN 90 232 3145 7).
2 P.H. Vos, m.m.v. H.L.M.M. Messelink-Zijlmans en M.H. Lubbers: Woordenboek van de Brabantse dialecten. Dl. II, aflevering 7: houtbewerking I. Assen, Van Gorcum, 1996. XXVI + 402 blz. Ing. De prijs van dit deel bedraagt ƒ 145,- (ISBN 90 232 3131 7).
3 P.H. Vos, m.m.v. M.H. Lubbers: Woordenboek van de Brabantse dialecten. Dl. II, aflevering 8: houtbewerking II. Assen, Van Gorcum, 1996. XXX + 386 blz. Ing. De prijs van dit deel bedraagt ƒ 145,- (ISBN 90 232 3167 8).
Jan Nijen Twilhaar
| |
Tilburgs
Dirk Boutkan en Maarten Kossmann, Het Stadsdialekt van Tilburg; Klank- en vormleer, P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam, 1996. Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr. 7.
Het Tilburgs is een stadsdialekt met enkele interessante fonologische en morfologische eigenschappen. In de taalkundige literatuur zijn deze echter tot nu toe vrijwel geheel onderbelicht gebleven. De belangrijkste publikatie was een artikel door een van de twee auteurs van dit boek in Taal en Tongval (Boutkan 1990) over klinkerlengte en klinkerverkorting in het Tilburgs.
Klinkerverkorting speelt ook in dit boek een belangrijke rol. Door bepaalde morfemen veroorzaakte klinkerverkorting vinden we in veel Brabantse dialekten in Nederland en Vlaanderen, maar het dialekt van Tilburg vertoont het proces op een wel heel zuivere manier. Het diminutief vertoont het proces bijvoorbeeld bijna zonder uitzondering. Lange klinkers in een stam worden kort bij diminutivering. Gespannen klinkers vertonen daarbij een ongespannen va- | |
| |
riant. Het diminutief van [bI:n] ‘been’ is bijvoorbeeld [bIntj@], het diminutief van [dök] ‘deuk’ met een gespannen klinker is [doeksk@] met een ongespannen klinker. De feiten worden door Boutkan en Kossmann in groot detail uiteengezet. Elke regulariteit, elke sub-regulariteit en elke uitzondering wordt uitvoerig gedocumenteerd.
Dezelfde aandacht voor het detail kenmerkt ook de andere hoofdstukken van het boek. Zo gaat de bespreking van de Tilburgse klinkerinventaris vergezeld van een indrukwekkende lijst minimale paren. Zelfs voor tamelijk marginale contrasten als dat tussen de lange ongespannen geronde voorklinker en diens gespannen tegenhanger weten de auteurs nog een redelijk overtuigend paar te vinden: r/\:k (‘rook’ als in ‘ik rook paling’) versus rök ‘reuk’.
Andere onderwerpen die aan de orde komen zijn de verbuiging van werkwoorden en de vervoeging van zelf-standig en bijvoeglijk naamwoorden en lidwoorden, het gedrag van clitica en persoonlijk voornaamwoorden, de epenthetische n en t en de vorm van rangtelwoorden en hoofdtelwoorden. Het hoofdstuk over fonologie bevat bovendien een excursus over de vermoedelijke manier waarop de Tilburgse klinkerinventaris is ontstaan uit het West-germaanse systeem en het boek eindigt met een appendix waarin Boutkan (moedertaalspreker en behalve auteur ook de belangrijkste informant van dit boek) de bekende dialect-enquête van Weijnen (1952) invult.
Zoals de ondertitel aangeeft, concentreren de auteurs zich op fonologie en morfologie. Toch komen waar nodig ook andere aspecten aan de orde. Zo wordt opgemerkt dat er een pragmatisch verschil bestaat tussen geïnflecteerde en niet-geïnflecteerde vormen van pronomina in het mannelijke genus: zegt een Tilburger hullie opa is ziek, dan is hij waarschijnlijk persoonlijk bij opa en diens ziekte betrokken. Zegt hij daarentegen hulliejen opa is ziek, dan suggereert hij daarmee meer afstand.
Volgens het voorwoord is dit boek als een tussendoortje geschreven. De beide auteurs hadden na voltooiing van hun proefschrift naar eigen zeggen tijdens hun AiO-schap bij de Vakgroep Vergelijkende Taalwetenschap in Leiden nog voldoende tijd over om aan deze dialectbeschrijving te werken. Op zich is dat al een opmerkelijke gang van zaken. Het heeft bovendien een opmerkelijk en zeldzaam nauwkeurig werkstuk opgeleverd. Het boek is zeer helder geschreven en bruikbaar voor taalkundigen van iedere theoretische oriëntatie.
| |
Referentie
Boutkan, D. (1990). Morfofonologische klinkerwisseling in het Tilburgse stadsdialect. Taal en Tongval 42, 46-60.
Marc van Oostendorp
| |
Tekststructuur
Lettica Hustinx, Markeerders van de thematische structuur in tekst. Proefschrift Nijmegen, 1996. ISBN 90-9010024-5. 183 blz. Te bestellen bij de auteur, Vakgroep Nederlands KUN.
Het onderzoek waarvan Hustinx in haar proefschrift verslag doet, beweegt zich op de gebieden van de tekstlinguïstiek en de experimentele psycholinguïstiek. Het onderzoek richt zich op de vraag of en hoe de inhoudelijke, thematische structuur van de tekst in vormelijke kenmerken van de tekst terug te vinden is en of die kenmerken een rol spelen bij het verwerken van gelezen informatie.
Geschreven teksten worden vaak door alinea-indeling, witregels en tussenkopjes gestructureerd. Zijn er buiten deze typografische kenmerken nog kenmerken met tekststructurerende functie in de gebruikte talige middelen te vin
| |
| |
den? Dat is de eerste vraag die Hustinx zich stelde. Ter beantwoording van die vraag werd een aantal informatieve teksten waaruit de typografische kenmerken verwijderd waren aan proefpersonen voorgelegd met het verzoek de teksten in alinea's in te delen. Het bleek dat naarmate een zin door meer proefpersonen als het begin van een nieuwe alinea aangemerkt werd, het aantal cohesieve middelen in die zin overeenkomstig minder was. Met cohesieve middelen worden voegwoorden, pronomina en lexicale samenhang tussen woorden bedoeld, vgl. de lijst die Halliday en Hasan (1976) geven in hun klassieke werk Cohesion in English. Hustinx concludeert dat de inzet van cohesieve middelen correspondeert met de inhoudelijke coherentie van de tekst.
Vervolgens verlegt Hustinx de aandacht naar markeerders die juist optreden in samenhang met inhoudelijke verschuivingen in de tekst, de zgn. discontinuïteitsmarkeerders. Op basis van de tekstlinguïstische literatuur wordt een lijst opgesteld van uitdrukkingen die als discontinuïteitsmarkeerders beschouwd kunnen worden. NPs met de status ‘new’ worden als discontinuïteitsmarkeerders aangemerkt alsmede vooropgeplaatste NPs en PPs, adverbiale groepen die tijd of plaats aanduiden (‘setting AdvP’ genoemd) en voegwoordelijke bijwoorden als bovendien en aan de andere kant. Bijzonder interessant blijken overgespecificeerde uitdrukkingen te zijn, d.w.z. NPs die verwijzen naar al geïntroduceerde referenten waarnaar in de tekst ook al pronominaal verwezen is maar die nu toch weer een langere omschrijving voor de referent geven (Prof. Jansen, ... zij ..., de nieuwe hoogleraar vrouwenstudies) zonder dat die omschrijving nodig is voor de correcte identificatie van de referent. Er werd overigens alleen gekeken naar het voorkomen van discontinuïteitsmarkeerders op de eerste zinsplaats, vanuit de verwachting dat taalgebruikers ze met name op die positie zullen inzetten. De resultaten van dit deel van het onderzoek kwamen globaal overeen met de verwachting dat zinnen die door vrijwel alle proefpersonen als eerste zin van een alinea aangemerkt waren, vrijwel steeds ook met een discontinuïteitsmarkeerder begonnen.
In het laatste deel van het onderzoek wordt de vraag aan de orde gesteld of het gebruik van discontinuïteitsmarkeerders in de tekst gevolgen heeft voor het proces van informatieverwerking. Voor dit doel werden teksten geconstrueerd met weglaatbare overspecificaties als discontinuïteitsmarkeerders. Direct na zo'n markeerder bevatte de tekst een testwoord waarvan proefpersonen moesten zeggen of dat woord al eerder in dezelfde tekst was voorgekomen. De reactietijd van de proefpersonen werd deels gemeten meteen na het testwoord en deels op het eind van de zin. Herhaling van het experiment met weglating van de markeerder resulteerde in snellere reactietijden. Bij overgespecificeerde setting AdvPs (In Berlijn, ... daar ..., in Berlijn) trad het effect overigens alleen op bij meting van de reactietijd op het eind van de zin. Hustinx concludeert dat in ieder geval de overgespecificeerde uitdrukkingen die verwijzen naar personages in het proces van informatieverwerking het ‘wegschrijven’ van de informatie stimuleren en dat het ontbreken van de markeerder bevordert dat de informatie voorlopig paraat gehouden wordt. Het belang van tekststructurering voor het leesproces is daarmee experimenteel aangetoond.
Onderzoek van dit type leent zich voor herhaling waarbij gevarieerd zou kunnen worden in de mate van lexicale overspecificatie, het meten van reactietijden op andere posities (bijvoorbeeld halverwege de zin), de reactietijd meten
| |
| |
op testwoorden die niet in de voorgaande tekst voorkwamen, of het effect nagaan dat het al of niet voorkomen van discontinuïteitsmarkeerders heeft op de opslag van de informatie op langere termijn. Deze of andere suggesties voor verder onderzoek worden overigens in het boek zelf niet gegeven. Het onderzoek van Hustinx kan voor dergelijk vervolgonderzoek als voorbeeld dienen, en tegelijk kunnen enkele zwakke kanten van haar onderzoek vermeden worden. Zo lijken me bevindingen uit de literatuur die voor het Engels gelden, al te makkelijk als hypotheses voor het Nederlands overgenomen te zijn. En een diepergaande discussie van resultaten die niet overeenkomstig de verwachting waren (b.v. het niet optreden van een effect bij de overgespecificeerde AdvPs bij meting direct na de markeerder), zou in vervolgonderzoek ook gewenst zijn. Maar aangezien dit type onderzoek voor het Nederlands niet eerder gedaan is, mogen we blij zijn met de aanzet die Hustinx daartoe gegeven heeft.
Ad Foolen
| |
Historiografie
Jan Noordegraaf, The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster: Nodus Publikationen, 1996. ISBN 3-89323-264-8. xi+189 blz., DM 59,-.
In deze bundel heeft Jan Noordegraaf acht artikelen van zijn hand bijeengebracht die alle oorspronkelijk tussen 1988 en 1995 in verschillende tijdschriften en bundels verschenen zijn. Ze hebben betrekking op de geschiedschrijving van de 19e-eeuwse taalkunde, met uitlopers in de 18e en 20e eeuw. Daarmee bestrijkt de bundel dezelfde periode als zijn proefschrift uit 1985 (Norm, geest en geschiedenis). Daarin liet hij o.a. zien dat weliswaar de historisch-vergelijkende taalwetenschap (ietwat verlaat) ook in Nederland een centrale positie innam (‘Matthias de Vries en zijn school’), maar dat de onderstroom van de ‘algemene grammatica’ (met Port-Royal en Von Humboldt als oriëntatiepunten) toch ook aanwezig bleef. De Nederlandse pendel sloeg echter, anders dan in Duitsland of Frankrijk, nooit ver uit in laatstgenoemde richting. De empirische gerichtheid van de Nederlandse wetenschappers in het algemeen zou daar debet aan zijn. Deze stelling vormt tevens een verbindend leitmotiv in de onderhavige bundel.
De bundel opent met een artikel over Johanna Corleva (1698-1752), de eerste Nederlandse vrouwelijke taalkundige. Zij zorgde in 1740 voor de eerste Nederlandse vertaling van de Port-Royal-grammatica. Het tweede artikel gaat over de taalkundige opvattingen van de classicus Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) en zijn volgelingen. Hun vorm van taalanalyse en etymologie liep vooruit op de historisch-vergelijkende taalwetenschap van de 19e eeuw. In de 18e eeuw had deze groep een zekere uitstraling naar het buitenland, maar uiteindelijk raakten deze taalkundigen toch door hun te speculatieve aanpak achterhaald. Wie door de twee eerste artikelen de smaak van de 18e eeuw te pakken krijgt, zij voor meer verwezen naar Linguistics in the Low Countries: The Eighteenth Century, uitgegeven door Roland de Bonth en Jan Noordegraaf, Amsterdam 1996.
Het derde artikel behandelt een 19e-eeuws spellingdebat waar Roorda en De Vries bij betrokken waren, terwijl de vierde bijdrage ingaat op de opvattingen over de oorsprong van taal van Brill, Wessels en Moltzer. Een uitgebreidere en nederlandstalige versie van dit artikel is te vinden in Oorsprong en ideaal. Opstellen over taalzoekers, Münster 1995, waarin Noordegraaf nog vier andere artikelen over de vraag naar de taaloorsprong en het zoeken naar de ideale taal bijeengebracht heeft.
| |
| |
In het vijfde artikel uit de bundel laat de auteur zien dat opvattingen over de verbondenheid van volk en taal een rol gespeeld hebben bij standpunten die 19e en 20e eeuwse taalkundigen hebben ingenomen bij discussies over spelling en over taalkeuze in Zuid-Afrika. Het zesde artikel behandelt de taalkundige opvattingen van J.M. Hoogvliet (1860-1924) en de kritiek die Van Ginneken in zijn jonge jaren daarop heeft uitgeoefend. Dit artikel is ook te vinden in The History of Linguistics in the Low Countries, geredigeerd door Noordegraaf, Versteegh en Koerner, Amsterdam 1992. Hoogvliet had niet veel op met de onderzoekspraktijk van de Junggrammatiker, en hetzelfde kan gezegd worden van Johan Huizinga (1872-1945) die in het zevende artikel uit de bundel centraal staat. Huizinga studeerde in Groningen Nederlands en in 1896 maakt e hij een opzet van 38 bladzijden voor een taalkundig proefschrift gericht op de metaforiek en metonymie in woorden voor licht en geluid in de verschillende Indo-Europese talen. Toen zijn beoogde promotor niet erg ingenomen bleek met de opzet, week Huizinga uit naar een letterkundig onderwerp uit de Oud-Indische literatuur. Bij dit artikel zij verwezen naar de uitgave van genoemd proefschriftontwerp, Inleiding en opzet voor studie over licht en geluid, uitgegeven en ingeleid door Jan Noordegraaf en Esther Tros, Amsterdam (Stichting Neerlandistiek VU), 1996.
De laatste bijdrage uit de bundel gaat over H.J. Pos (1898-1955), met name over zijn opvattingen over het belang van de geschiedenis van de taalkunde voor de hedendaagse taalkundebeoefening, zoals die te vinden zijn in de aantekeningen voor de colleges over de geschiedenis van de taalkunde die Pos tussen 1924 en 1932 aan de VU verzorgde. In de visie van Pos maakt kennisname van de geschiedenis van het vak een integraal onderdeel van de vakbeoefening uit. Noordegraaf lijkt met de opname van dit artikel aan het eind van de bundel impliciet zijn eigen opvatting op dit punt aan te willen geven.
De acht artikelen getuigen van een grote belezenheid in en diepgaande kennis van de behandelde periode. De in het proefschrift uitgezette lijn wordt op allerlei punten verder ingevuld en uitgediept. De hier verzamelde artikelen zijn voor deze gelegenheid licht bewerkt maar herhalingen en overlappingen die hier en daar onvermijdelijk voorkomen, zijn niet weggewerkt; dat zou waarschijnlijk een te sterke ingreep in de opzet van de afzonderlijke artikelen vereist hebben.
De hier gesignaleerde bundel draagt net als de boeken waarnaar hiervoor in het voorbijgaan verwezen is, bouwstoffen aan voor de geschiedschrijving van de Nederlandse taalkunde. Zij maken deel uit van het vele historiografische onderzoek dat de laatste 20 jaar door Noordegraaf en andere leden van het Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde verzet is. Zou het niet eens tijd worden om al die bouwstoffen te integreren in een nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde, die de nu 20 jaar oude geschiedenis van Bakker en Dibbets, met alle waardering voor dat boek, kan vervangen? Bakker schrijft in het hoofdstuk over de 19e eeuw (p. 113): ‘Veel literatuur over de negentiende-eeuwse grammatica van het Nederlands is er niet’. The Dutch Pendulum maakt eens te meer duidelijk dat die opmerking niet meer klopt en dat in ieder geval dat hoofdstuk dringend aan herschrijving toe is.
Ad Foolen
| |
Woordenboek van de Vlaamse dialecten
Vicky Van Den Heede, Jacques Van Keymeulen m.m.v. Veronique De Tier,
| |
| |
Woordenboek van de Vlaamse dialecten, deel III Algemene Woordenschat. Paragraaf fauna en flora. Aflevering 1: Vogels. Tongeren: Michiels, 1996. ISBN 90-74273-08-4, XXXVIII en 277 blz., ƒ 45,-/ 800 BEF.
Op 30 november 1996 werd op de interprovinciale studiedag ‘Van dialect tot turbotaal; de toekomst van onze dialecten’ te Hulst, Zeeuws-Vlaanderen, de eerste aflevering van deel III over de Algemene Woordenschat van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten gepresenteerd. Van Den Heede, Van Keymeulen en De Tier zijn allen als redacteur van dit woordenboek werkzaam aan de Universiteit van Gent.
In deze aflevering wordt de dialectwoordenschat van de vogels in de dialecten van Zeeuws Vlaanderen, Oost- en West-Vlaanderen en Frans Vlaanderen behandeld. In tegenstelling tot de redacties van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten en het Woordenboek van de Brabantse dialecten die van plan zijn de hele fauna in één aflevering te behandelen, is er in Gent de voorkeur aan gegeven om een aparte aflevering over vogelbenamingen uit te geven. Die afleveringen van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten en het Woordenboek van de Brabantse dialecten over de volksnamen voor de dieren zullen overigens naar verwachting in 1997 gereed komen.
De aflevering ‘Vogels’ van het Woordenboek van de Vlaamse dialecten is een zeer gedegen werk geworden. Hierin vindt u naast de ‘algemeenheden’, waarin de dialectwoorden voor lichaamsdelen, gedragingen etc. worden besproken, de Vlaamse volksnamen voor vrijwel alle vogelsoorten die in België en Nederland voorkomen. De woorden-boeklemmata zijn ingedeeld in een aantal paragrafen, zoals vogels rond het huis en in de tuin, vogels in het bos, vogels in akker- en weiland enz.; men heeft dus gekozen voor een indeling die refereert aan de inbeeldingswereld van de dialectspreker en niet voor een biologische indeling. Voorts worden in ieder lemma de verschillende woordtypen in alfabetische volgorde opgesomd. Dit laatste gegeven kan soms tot gevolg hebben dat een lemma begint met een woordtype dat slechts eenmaal werd geattesteerd, terwijl het meest frequente woord pas na grondig lezen kan worden opgemerkt. Woordtypen die met elkaar verwant zijn, kunnen bovendien door de alfabetische volgorde ver van elkaar vandaan staan.
Het lijkt erop dat enkele begrippen niet zijn afgevraagd in het gehele Vlaamse taalgebied; zo vinden we bijvoorbeeld in de lemmata ‘zwarte roodstaart’ en ‘gekraagde roodstaart’ geen enkele opgave voor Frans Vlaanderen en ook geen enkele voor Zeeuws Vlaanderen. De reden hiervan kan zijn dat alleen oudere bronnen zijn geraadpleegd, die dan niet het hele Vlaamse taalgebied bestreken. Andere lemmata bevatten nauwelijks enig woordmateriaal. In het lemma ‘roodkeelduiker’ vinden we bijvoorbeeld slechts twee woordtypen, verspreid over twee plaatsen; het begrip is dan ook niet systematisch opgevraagd blijkens de bronvermelding.
Er is een groot aantal kaarten opgenomen, die vaak zeer verhelderend zijn en mooi de verspreiding van verschillende dialectwoorden laten zien, alhoewel het gemiddelde van bijna één kaartje per bladzijde wat veel van het goede lijkt.
Met de vogelbenamingen wordt in deze aflevering van het Woordenboek van de Vlaamse dialecten een zeer oude woordenschat gedocumenteerd; deze woordverzameling biedt dan ook een mooie gelegenheid voor verder taalkundig onderzoek, zoals bijvoorbeeld een studie naar de etymologie van verschillende volksnamen van vogels of een onderzoek naar de lexicaal-semantische
| |
| |
regels die ten grondslag liggen aan de vogelbenamingen.
Jos Swanenberg
| |
Dialect van Vollenhove
Bij de IJsselakademie te Kampen verscheen als nummer 94 in de reeks Publikaties van de IJsselakademie de volgende dialectmonografie: Het dialekt van de Stad Vollenhove. De auteur is J.J. Spa, voormalig hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Het boekje begint met een Woord vooraf van Ph. Bloemhoff-de Bruijn, waarin wordt opgemerkt dat ‘[d]e auteur (...) zich in grote lijnen aan de opzet van Het dialect van Wijhe [heeft] gehouden.’ Dit boekje en de monografie over het dialect van Wijhe (ook uitgegeven door de IJsselakademie) gaan allebei inderdaad over de klank- en vormleer van de desbetreffende dialecten. Het boekje over het dialect van Wijhe (voor recensies: zie De Nieuwe Taalgids 87 (1994), 463-464, en Taal en Tongval 48 (1996), 94-95) gaat echter alleen over klinkers, meervoudsvormen, verkleinwoorden, werkwoorden, persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Het boek van Spa bevat veel meer onderwerpen. Bovendien zijn de taalfeiten overzichtelijk gepresenteerd en uit de tekst kan men opmaken dat het boek met enthousiasme is geschreven. De presentatie van de taalfeiten is veel minder goed in het boek over het dialect van Wijhe en waar er tekst wordt gebruikt om een en ander toe te lichten, vinden we geen spoortje van inspiratie.
Spa geeft een verantwoording van de gebruikte spelling en gaat vervolgens in op de volgende onderwerpen: klinkers, tweeklanken, medeklinkers, uitspraakregels, werkwoorden, persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, telwoorden, verkleinwoorden, meervoudsuitgangen, andere vormverschijnselen, bijvoeglijk naamwoord, syntactische eigenaardigheden, dagen, maanden en jaargetijden, topografische benamingen, uitdrukkingen eigen aan het Vollenhoofs.
Onlangs werd het boekje lovend besproken in Taal en Tongval 48 (1996), 223-225. Die lof heeft het verdiend, ook al denk ik dat er vanuit taaltheoretisch oogpunt wel enige kritiek te geven is. Het is hier niet de plaats om die te uiten, maar ik verwijs de lezer graag naar een besprekingsartikel in Driemaandelijkse Bladen 48 (1996), 91-102.
Bibliografische gegevens: J.J. Spa: Het dialect van de Stad Vollenhove. Klank- en vormleer. Kampen, IJsselakademie, 1996 (Publikaties van de IJsselakademie nr. 94). 96 blz. ƒ 17,95, voor donateurs ƒ 15,25 ISBN 90 6697 082 0. Het boek kan rechtstreeks besteld worden bij de IJsselakademie, Postbus 244, 8260 AE Kampen. Telefoon: 05202-15235.
Jan Nijen Twilhaar
|
|