Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||
BoekbeoordelingenJ.M. van der Horst, Analytische taalkunde. Groningen: Martinus Nijhoff, 1995. ISBN: 90-68-90487-6. 291 blz., NGL 52,50.In de zin
is Jan onderwerp bij bakt en daarom heeft hij de rol van bakker, bakt geeft als de persoonsvorm een aanduiding van wat er in de zin gebeurt en een ei is als lijdend voorwerp de aanduiding van de zaak waar de handeling op gericht is. Zo gaat de traditionele redekundige zinsontleding te werk - en in het voetspoor daarvan ook modernere vormen van syntactisch onderzoek die op een logische grondslag berusten. Maar hoe kunnen we er zo zeker van zijn dat Jan het onderwerp is? Dat wordt er niet in een labeltje bij gegeven en er is ook geen zilveren koord dat van de persoonsvorm naar Jan leidt. Kunnen we de congruentieregel dan niet als zo'n zilveren koord opvatten? Het antwoord is nee. De -t van bakt zegt wel iets (‘zoek voor degene die bakt naar een andere persoon dan de spreker’), maar die betekenis leidt de lezer niet dwingend naar het onderwerp Jan, gewoon omdat er in de vorm van de uiting geen direct verband tussen Jan en bakt bestaat. Je kunt (1) net zo goed als volgt analyseren. De lezer gaat op grond van de betekenis van bak en van -t in de rest van de uiting op zoek naar talige elementen die verwijzen naar een persoon die het bakproces kan verrichten. De lezer stuit dan al snel op twee gegadigden: de per soonsnaam Jan en de aanduiding van het gerecht een ei. Als de lezer dan voor Jan kiest, kan dat nauwelijks als een wilde gok beschouwd worden.
De voorgaande vragen en de alternatieve analyse komen uit de koker van Van der Horst (H), die in zijn Analytische taalkunde (AT) aan veel taalkundige zekerheden morrelt. Hij stelt voor, het grammaticaal onderzoek te beperken tot het opsporen en inventariseren van taaltekens: de kleinst mogelijke, arbitraire eenheden van vorm en betekenis. Eerst iets over de vorm van het taalteken. Die vorm moet waarneembaar zijn in spraak of schrift. Het kan een woord zijn (zoals de vier woorden in (1)), een woorddeel (zoals de -t in bakt), of de positie van een woord ten opzichte van andere woorden in de uiting. Zo is de tweede plaats van bakt in (1) de vormkant van een taalteken, de plaats van een voor ei is dat waarschijnlijk ook. Betekenissen waaraan geen vaste vorm gekoppeld kan worden, zijn nooit onderdeel van een taalteken. Lege categorieën bestaan dus niet. En hetzelfde geldt voor niveaus, regels, zinsdelen en andere liefdesbaby's van linguïsten. Aan de betekeniskant is de analytische taalkunde geheel open. Ten eerste horen de lexicale betekenissen ertoe. Zo weten we dat Jan een persoonsnaam, bak- een vorm van etensbereiding en ei een gerecht is. Hoewel we zeker gebruik van lexicale betekenissen maken bij het interpreteren van de uiting, is de grammaticus daar minder in geïnteresseerd. Die zal meer gericht zijn op het opsporen van andere, meer abstracte beteke- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
nissen. Daartoe rekent H de betekenis van alle leden van een woordsoort gemeen hebben. Het is bijvoorbeeld niet betekenisloos dat iets door een werkwoord dan wel door een zelfstandig naamwoord wordt voorgesteld: vergelijk ‘Kamiel is nu een puber’ met ‘Kamiel is nu aan het puberen’. Nog interessanter voor het onderzoek zijn de grammaticale betekenissen. We hebben al met de betekenis van de -t kennisgemaakt; een ander voorbeeld is de betekenis van de tweede plaats van de persoonsvorm bakt. Die analyseert H door hem te vergelijken met de eerste plaats (‘Bakt Jan een ei?’ en de laatste (‘(Gek), dat Jan een ei bakt’). Allereerst stelt hij vast dat de persoonsvorm door zijn uitgang op een bijzondere betrokkenheid van de spreker wijst. In de persoonsvorm stelt de spreker zich verantwoordelijk voor de taalhandeling die hij voltrekt. Uit de analyse blijkt dat de eerste plaats voor een persoonsvorm betekent dat het betrokkenheidsaspect ervan als bijzonder relevant wordt voorgesteld. De spreker legt als het ware aan zijn hoorders voor of hij zich wel voor het gebeuren verantwoordelijk kan stellen. Zo'n betekenis kan voor de hoorder als een aanwijzing fungeren dat daar nog uitsluitsel over moet komen. Dat uitsluitsel kan van de hoorder komen (en dan wordt het een vraag) of van andere omstandigheden afhangen en dan wordt het een conditionele zin (‘Bakt Jan een ei, dan heeft hij een logé’). Staat de persoonsvorm op de laatste plaats, dan leidt de hoorder daaruit af dat het betrokkenheidsaspect van de persoonsvorm juist weinig relevant is, bijvoorbeeld doordat het gebeuren verondersteld wordt. Bij een persoonsvorm op de tweede plaats ten slotte is de aandacht voor het betrokkenheidsaspect gemiddeld. Deze betekenis laat een interpretatie van de zin als mededeling toe. Zijn er ook vormen zonder betekenis? Het is mogelijk dat die er zijn, maar daartoe wenst H alleen in het uiterste geval te besluiten. Hij hanteert een isomorfistische onderzoeksstrategie. Dat houdt onder meer in dat hij bij elke vorm zo lang mogelijk blijft zoeken naar een mogelijke betekenis. Deze strategie blijkt in AT de moeite waard. Ik noem als voorbeeld de ‘buigings’-e in veel tegenover vele. De betekenis van deze -e omschrijft H als ‘individualisering van de leden van de benoemde groep’. Zo kunnen we verklaren waarom ‘Een meisje met vele sproeten’ een vreemde indruk maakt. Vele stuurt de hoorder naar aandacht voor al die sproeten afzonderlijk en het is niet waarschijnlijk dat dat bedoeld wordt. Eerder gaat het om de totale sproetigheid van het meisje. Ook eist H van het taalteken dat het verband tussen vorm en betekenis arbitrair is. Daarom kan hij de combinatie van topic en de eerste plaats in de zin niet tot de taaltekens rekenen. De topic-betekenis vloeit immers direct uit de eerste plaats voort. In de praktijk blijkt H overigens niet zo zwaar aan deze voorwaarde te tillen, zo blijkt uit de voorgaande analyse van de plaats van de persoonsvorm. Je kunt daar immers net zo goed een inherent verband aannemen tussen belang en (eerste) plaats. Ten slotte is AT alleen geïnteresseerd in minimale taaltekens. Dat betekent dat taaltekens wel naar hartelust met elkaar gecombineerd kunnen worden, maar dat zodoende nooit nieuwe taaltekens ontstaan. Het interpreteren van de combinaties valt ook buiten de grammatica en daarom heeft AT er niets over te melden. Hier kom ik nog op terug. De grammatica waartoe AT op termijn zal leiden, bevat een inventaris van taaltekens en niets meer dan dat. Een uiting bestaat dus uit een verzameling lexicale en grammaticale taaltekens die stuk voor stuk voor de luisteraar funge- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
ren als aanwijzingen voor het interpreteren van de uiting. Met behulp van die taaltekens en zowel talige als buitentalige interpretatiestrategieën leidt de luisteraar de vermoedelijke betekenis van de zin af. Met deze interpretatiestrategieën verklaart H alle regelmatigheden waaraan geen systematische vormverschijnselen gekoppeld kunnen worden en die in andere benaderingen door regels en structuren worden verantwoord. Een voorbeeld: het is H natuurlijk niet ontgaan dat in de meerderheid van de uitingen congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm bestaat. Maar daaruit volgt allerminst dat er een congruentie-regel ‘toegepast’ zou worden, in geen van de betekenissen van toepassen. Het is immers buitengewoon onwaarschijnlijk dat sprekers een voorgeschreven regel volgen, en in AT is het ook niet mogelijk congruentie te zien als een geïnternaliseerde uitdrukking van een formeel verband. H redeneert zo: iemand die Jan bakken een ei schrijft, heeft een uiting gecreëerd die de interpreterende lezers voor raadsels stelt. Het teken -en wijst op meerdere personen die bakken. Daar gaat hij dus in de uiting naar op zoek, maar dan blijkt dat zich daarvoor geen gegadigden aandienen. De lezer krijgt dus de interpretatie niet rond.
Tot zover de kern van AT. Ik heb met opzet veel ruimte besteed aan een uitleg omdat dit type taalkunde zo sterk afwijkt van andere benaderingen. Als gevolg daarvan moet de beoordeling kort blijven. AT is niet alleen een eigenzinnige maar ook een zinnige onderneming. Ik zie drie belangrijke voordelen van H's aanpak. Zijn AT is een krachtig antidotum tegen het veelkoppige monster van de abstracte taalvormen dat de linguïstiek al tientallen jaren teistert. Een lezer die H's benadering van (1) een beetje vreemd vindt moet wel bedenken dat de beschrijving van (1) in een ander theoretisch kader neerkomt op een boomstructuur met tien niveaus en drie (of meer) lege categorieën. Het ligt ook niet voor de hand dat zich binnen AT ooit een dergelijke configurationele machinerie zal ontwikkelen. Daar zetten twee eisen (de vorm moet waarneembaar zijn en er zijn alleen minimale taaltekens) een effectieve rem op. Even belangrijk vind ik het morele voordeel. AT is een interpretatieve grammatica. Alles draait om de vraag: hoe zit de taal in elkaar die in gesprekken en geschriften gebruikt wordt? Over de spreker heeft deze grammatica niets te zeggen. H ziet de spreker niet als een uitvoerder van voorschriften (of erger nog: als een automaat), maar laat hem volledig in zijn waarde. De spreker kan uitingen maken waarin de taaltekens zich laten combineren tot een fraai, harmonieus geheel. Hij kan ook uitingen vormen waarbij de luisteraar er een helse toer aan heeft om de taaltekens tot een zinnig geheel te combineren. Het beargumenteren waarom tekencombinaties geschikt zijn, zie ik als een relevante bijdrage van dit type grammatica aan de beschrijving van het Nederlands. Hier sluit het in mijn opinie belangrijkste voordeel van AT bij aan. Aandachtige bestudering van minimaal verschillende mogelijke vormen leidt tot resultaten die relevant zijn voor stijladviezen.
Wil het zover komen, dan is het misschien wel nodig - en hiermee kom ik aan een kritische kanttekening - dat AT toch iets ruimer wordt opgevat. Ik vraag me namelijk af of H er wel verstandig aan doet om de grammatica te beperken tot een ongeordende verzameling minimale taaltekens en de rest door te schuiven naar de psycholinguïstiek. Ligt het niet voor de hand dat taaltekens hiërarchieën vormen, dat wil zeggen dat combinaties van taaltekens samen ook een taalteken vormen? Is het niet goed denk- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
baar dat de hoorder van die combinaties gebruikt maakt bij zijn grammaticale interpretaties? En doet H dat niet zelf ook als hij een (minimaal) taalteken analyseert door het in de context van verschillende uitingen te plaatsen? Een voorbeeld tot besluit. Neem:
Uiting (2) bestaat in AT vermoedelijk uit de volgende taaltekens 1) persoonsvorm op de eerste plaats, 2) het werkwoord komen, 3) de uitgang -t, 4) het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon u, 5) het woord binnen, 6) dalende intonatie. De luisteraar slaat vervolgens aan het combineren van de betekenissen - hoe hij dat klaarspeelt, is onduidelijk - en komt ongeveer tot de betekenis ‘welkom’. Deze analyse is zeker adequaat als verklaring van de wijze waarop (2) de betekenis van uitnodiging heeft gekregen. De analyse is tot op zekere hoogte nuttig als verklaring hoe een taalgebruiker die (2) nog nooit gehoord heeft, toch tot de betekenis ‘welkom’ komt. Maar het is heel onwaarschijnlijk dat een hoorder zo aan het combineren en deduceren slaat als hij ergens de deur voor hem open gedaan wordt. En dan bedoel ik niet dat die (1) als geheel, dus zonder analyse, zal begrijpen. Ik bedoel wel dat de hoorder waarschijnlijk hiërarchieën van tekencombinaties interpreteert. Bijvoorbeeld zo:
Pas daarna combineert hij de tekenclusters a, b en c. Kortom, H heeft groot gelijk met zijn opruiming van al die abstracte categorieën, maar is zo ver doorgeschoten dat het niet meer mogelijk is om grammaticale verbanden te bestuderen, waar de hoorder toch hoogstwaarschijnlijk gebruik van maakt bij het interpreteren.
F. JansenGa naar voetnoot* | |||||||||
Smits, Caroline, Desintegration of Inflection: The Case of Iowa Dutch. Academisch proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, 1996. ISBN 90-5569-018-x. XVI+ 286 pp. (= HIL Dissertations, 22). Dfl.40,-De auteur wil in dit werk duidelijk maken dat de nakomelingen in Iowa van immigranten uit Nederland het morfologisch systeem van het Nederlands meer en meer vergeten zijn, zowel onder invloed van het Engelse systeem als door een neiging tot generalisatie. Daarvoor heeft ze in 1989 onderzoek gedaan bij een aantal van deze nakomelingen door ze Engelse vervoegingen en verbuigingen in woorden of kleine woordgroepen ter vertaling in het Nederlands voor te leggen en de vertalingen te vergelijken met het systeem van het Standaard-Nederlands (verder SN), dat gebaseerd is op grammatica's en studies die verschenen tussen 1937 en 1995 (noot 1, blz. 59). Daarnaast heeft ze een aanvaardbaarheidstest gedaan. De uitkomst van dit onderzoek is ook vergeleken met het ‘Nederlands’ dat in 1966 eveneens in Iowa verzameld was door Henk Heikens en mij. Uit onze proefpersonen heeft ze er 34 gekozen en die verdeeld in drie groepen: 10 die nog in Nederland geboren waren, 10 die of in Iowa geboren of | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
op zeer jonge leeftijd, respectievelijk 2, 4 en 9 jaar, geïmmigreerd waren, en 14 die in Iowa geboren waren. Dit laatste materiaal was op een heel andere wijze verzameld. De verhalen van de zegslieden, in antwoord op vragen over het verleden, over de taal bij de ouders thuis, over school en catechisatie, over de taalsituatie in het eigen gezin, over hun houding ten opzichte van hun eerste en tweede taal, over alle mogelijke sociale omstandigheden, waren op de geluidsband vastgelegd. (Deze vragen zijn afgedrukt in Daan (1987:123, 124). Daarnaast kregen deze proefpersonen gelegenheid spontaan te praten. In gedachten werden ze dus zoveel mogelijk teruggebracht in de periode van hun eerste taal. De opnamen werden later in tekst uitgeschreven. Uit deze tekst heeft Smits die vormen gekozen die vergelijkbaar zijn met die van haar eigen verzameling. Op basis van deze vergelijking stelt ze vast dat tussen 1966 en 1989 het Nederlandse morfologische systeem onder invloed van de beide bovengenoemde invloeden meer en meer vergeten is. Bij de beschrijving van de methode is ze uitgegaan van Van Coetsem (1988). Ze maakt onderscheid tussen twee elkaar beïnvloedende talen, een brontaal en een ontvangende taal, in dit geval respectievelijk Engels en Nederlands. De mogelijkheid van andere invloeden, b.v. van de systemen van in Nederland gesproken regionale variëteiten, wordt door haar in het algemeen verworpen. De behandeling van het eigenlijke onderwerp, invloed van het Engels in Iowa, in hoofdstuk 4 en 5, wordt voorafgegaan door een korte samenvatting van de geschiedenis van de immigratie en de ontwikkeling van de taalvarianten van de immigranten in hfdst. 1, een beschrijving van de gevolgde methode in hfdst. 2 en de te onderzoeken onderdelen van de morfologie van het Nederlands in Nederland in hfdst. 3. Bij de 1966-groep ziet ze een ‘divergence in its initial stage’ ten opzichte van het Nederlands, bij de 1989-groep een ‘advanced divergence’. Ze is zich bewust van het feit dat de taal van de beide groepen verschilt, doordat de eerste groep geantwoord heeft op vragen die in het Nederlands gesteld waren of spontane spreektaal geproduceerd heeft, terwijl de tweede groep uit het Engels vertaald heeft. De indruk wordt gewekt dat de zegslieden van deze groep geen gesprek in het Nederlands meer konden voeren. Om het verlies aan kennis van het buigings- en vervoegingssysteem bij de 1989-groep vast te stellen is het materiaal zorgvuldig geanalyseerd en is veel rekenwerk gedaan. Tabellen in de tekst en in appendices geven een indruk van de gebruikte vormen. In de ‘Conclusion’ zijn grafieken opgenomen die de vergelijking van de beide taalgroepen verduidelijken. Hierdoor krijgen we een indruk welke elementen van verbuiging en vervoeging meer of minder gevoelig zijn voor Engelse invloed en voor de neiging tot generalisatie, en bovendien van het verschil tussen de 1966- en de 1989-groep. Door deze manier van werken is duidelijk geworden welke onderdelen van het morfologisch systeem van het Nederlands het meest kwetsbaar zijn. De 1966-groep sprak of hoorde en las in ieder geval vrij geregeld Nederlands of had dat recentelijk gedaan; sommigen hadden nog familie in Nederland met wie ze brieven wisselden. Er waren nog enkele kerken waar in het Nederlands gepreekt werd, er werden in het Nederlands gestelde kranten, tijdschriften en boeken gelezen, kortom het Nederlands was nog een levende taal. Dat was in 1989 niet meer het geval. De immigranten spraken, schreven en lazen zelf Engels. Nederlands werd nog wel gelezen, zelden meer gehoord en niet meer gesproken. De invloed van het Engels, | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
gesproken en gedrukt, was groot, en het is aanvaardbaar dat een belangrijke invloed op de desintegratie van het Nederlandse morfologisch systeem vooral van het Engels uitging. Wanneer er nog bij een enkele van de zegslieden een regionale taalachtergrond meegewerkt heeft, zal ook die wel geleidelijk geneutraliseerd zijn door de sterkere invloeden van het Engels en de neiging tot generalisatie. In hfdst. 4 worden tal van voorbeelden van de 1966-groep, in hfdst.5 van de 1989-groep uitgewerkt. De auteur schrijft (hfdst.4) dat het Iowa Dutch in 1966 gekarakteriseerd kan worden als een succesvolle poging om SN te spreken. Eerder heeft ze vastgesteld dat zowel de 1966- als de 1989-taal een ‘niet-dialectisch’ karakter heeft. Voor de taal van de 1966-ers is dat maar tot op zekere hoogte juist. In Daan (1987:109) heb ik geschreven dat in de opnamen van de 1966-ers weinig specifieke streektaalkenmerken terug te vinden waren, behalve dat de intonatie en articulatie duidelijke aanwijzingen gaven voor de herkomst van de immigranten en hun voorouders. Dat was dus wat we tijdens de opname hóórden. Natuurlijk hebben de proefpersonen tegenover ons zo goed mogelijk Nederlands gesproken. Een aantal van hen heeft als antwoord op de vraag welke taal ze min of meer geregeld spraken een dialect naast Nederlands genoemd (Nederlands werd alleen maar Hollands of Holland genoemd). Meermalen hebben we dat dialect ook gehoord als de interviewsituatie onderbroken werd, door een onderonsje van een echtpaar, als er een buurman of een kennis toevallig binnenkwam of als er niet meer op vragen geantwoord hoefde te worden en als het gesprek spontaner werd, wat vaak het geval was als de geluidsapparatuur ingepakt werd. Dan kwamen er soms morfologische vormen los die geen SN waren. Nr. 19 uit de groep 1966-2 zegt b.v. we kwamme, we wazze, hewwe we, ik zee (ik zei). Hij was geboren in Oudkarspel en sprak met de intonatie van het dialect van die streek. De genoemde vormen zijn eigen aan dat dialect, maar ook substandaard-Nederlands. Wanneer een toehoorder geen Westfries kent zal hij een vorm als sub-SN interpreteren die een dialectkenner, met de intonatie en articulatie in zijn oren, als een dialectverschijnsel zal beoordelen. De persoonsgeschiedenis, de sociale en socio-linguistische variabelen kunnen hier de doorslag geven. Uitvoerige gegevens zijn hierover van de 1966-groep genoteerd, maar niet van de 1989-ers. We weten zelfs niet op welke wijze deze zegslieden Nederlands geleerd en onderhouden hadden, evenmin welk Nederlands ze geleerd hadden, schrijftaal of spreektaal en in het laatste geval welke spreektaal. De vragen die in 1966 gedaan zijn, geven wel een inzicht in de elementen die van invloed geweest zijn (De vragenlijsten in Daan 1987:123-124). Bij de 1989-groep is de beperking tot twee talen die elkaar beïnvloeden, aanvaardbaar, maar bij de 1966-ers zijn meer elementen werkzaam geweest. Een vergelijking van beide groepen gaat alleen al daardoor mank. Mijn eerste bezwaar is daarom dat er te weinig bekend is van de taalachtergrond van de zegslieden uit het 1989-onderzoek, dat er te weinig sociolinguistische variabelen in de redenering betrokken zijn, waardoor de lezer met veel vragen blijft zitten. Een daarvan is hiervoor al genoemd: Als de 1989-ers de kennis van het systeem verloren hebben onder invloed van het Engels en door generalisatie, hoe hebben ze dat Nederlandse systeem ooit verworven? Ik mis ook de motivering voor de vergelijking met uitsluitend geschreven SN. ‘Geschreven SN’ wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar ik maak het op uit de spelling van de Nederland- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
se verbuigings- en vervoegingsvormen in appendix V. Een vorm als we doene in Iowa Dutch wordt geïnterpreteerd als een aanpassing aan de in SN geldende meervoudsvorming met -en. Maar we doene is in Nederland ook eigen aan sociale en regionale variëteiten. Hoe zeker zijn we dat de man of vrouw die deze vorm gebruikt heeft, die niet langs een of andere weg uit het substandaard-Nederlands of uit een regionale variëteit heeft gekregen? Voor de 1989-groep is uitsluitend schrijftaalinvloed wel denkbaar, maar geen zekerheid. Uit de in 1966 gesproken taal blijkt dat er invloed is van gesproken Nederlands, standaard, substandaard of regionale taal. Aangenomen dat schrijftaalinvloed en generalisatie duidelijk zijn, dan is mijn volgende vraag welke schrijftaalnorm Smits aanlegt. Ze laat zich daarover niet verder uit, maar enige duidelijkheid over die norm zou wel nodig zijn. Smits verwerpt enkele verschijnselen als niet-standaard die ik vergeleken heb met de ANS (1984). Je met de betekenis jullie wordt door Smits verworpen. Er wordt opgemerkt (blz. 121) dat in het Engels singularis en pluralis van het pronomen van de 2e persoon gelijk zijn, maar in het Nederlands verschillend; daardoor zouden deze pronomina aangetast zijn en daarmee ook de bijbehorende werkwoordsvormen. De ANS (blz. 165) geeft de volgende zin ‘Jullie hebben gehoord wat er gebeurd is en je zult wel begrijpen dat je zo niet langer door kunt gaan’. En verderop wordt naast ‘jullie hebben’ ook ‘jullie hebt’ gegeven. Van Wijk en Van Schothorst (1919) vermeldden dit in hun grammatica al bijna 80 jaar geleden. Engelse invloed hiervoor aannemen is dus niet nodig, maar volgens Smits' norm is het geen SN. Wat is haar norm dan wel als zij de norm van de ANS verwerpt? Zo wordt ook het hulpwerkwoord hebben in plaats van zijn beschouwd als te zijn ontstaan onder invloed van het Engels. Hierbij wordt geheel voorbijgegaan aan de, onder Neerlandici te weinig bekende, studie van De Rooij (1988). Hij vermeldt hebben als hulpwerkwoord niet alleen bij zijn, verliezen en vergeten, maar ook bij gaan. Zijn kaartjes maken duidelijk hoe verspreid het verschijnsel over het Nederlands taalgebied voorkomt. Al in de Middeleeuwen kwamen hebben en zijn als hulpwerkwoorden naast elkaar voor, in de loop der tijd heeft hebben steeds meer plaats moeten maken voor zijn. En dat gaat nog steeds door. Natuurlijk is het Engels hierin verder gegaan dan het Nederlands, het is aannemelijk dat Engelse invloed het proces bevorderd heeft, maar het is onwaarschijnlijk dat de invloed van het Engels de enige factor zou zijn. Bij de beoordeling van dit laatste verschijnsel is geen rekening gehouden met de taalverandering in de tijd, die zowel in het SN als in de regionale varianten plaats vond en vindt. De pluralis wazze wordt opgevat als een aanpassing aan de singularis was en de singularis waar (in 1e en 3e pers.) aan de pluralis waren door weglating van de uitgang. Beide komen voor in 1966 en in 1989. Er wordt aangenomen dat wazze in de 1966-taal een overblijfsel van dialectinvloed kan zijn omdat deze vorm in verscheidene dialecten voorkomt. Maar dat is ook met waar het geval. Niet alleen het SN, ook regionale variëteiten zijn in voortdurende beweging. Ook deze divergeren van oudere stadia, convergeren naar elkaar en naar het SN en hebben dat al eeuwen gedaan. Hoppenbrouwers (1990) heeft daarvan een aanvaardbaar beeld gegeven, De aard en de mate van convergentie en divergentie in een twee- of meertalige situatie is afhankelijk van sociale variabelen, niet alleen de herkomst van de spreker en de voertaal van het milieu, ook van de ontwikkelingsgraad, van de | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
schoolsituatie, van de kwaliteit van de onderwijzers, enz. En tenslotte is de grens tussen SN en substandaard, tussen SN en Hollandse dialecten waaruit het zich ontwikkeld heeft, lang niet altijd te trekken. Het aantal variabelen dat van invloed kan zijn is zo groot dat alleen door de beperking ervan een resultaat te bereiken is. Maar dat resultaat is dan wel in zekere mate een schijnresultaat. Het grote aantal variabelen dat uit het 1966-onderzoek te voorschijn kwam, is voor Smits misschien een waarschuwing geweest. Ze heeft die beperkt tot geboorteplaats, herkomst van de ouders, geboortejaar en - facultatief - jaar van immigratie, tot een werkbaar aantal dus, maar heeft daarbij tevens in meer dan een opzicht de realiteit vereenvoudigd tot een theoretische constructie. Het zou onbillijk zijn mijn bespreking bij deze kritiek te laten. De gegevens over invloed van het Engels op de sprekers van de 1989-groep tonen de omvang van deze invloed, die inderdaad ook bij vele, zo niet alle 1966-ers vast te stellen was. Zelfs de boven aangehaalde nr. 19 gaf blijk van die invloed met enkele zinnen als ik denk een hoop van Holland, ze eigent het nou, (ze bezit het nu) en dergelijke. Uit de voorbeelden wordt duidelijk hoe groot het belang is van de generalisatie, waardoor onder invloed van het Engels hij zings, ik geleest, je moet werk bij de 1989-groep voorkomen, om maar enkele voorbeelden te noemen. Hoe waarschijnlijk generalisatie onder invloed van het Engels is, door de rigoureuze beperking van de variabelen lijkt het proces van taalontwikkeling simpeler dan het in werkelijkheid geweest moet zijn. Mijn conclusie is dat de resultaten van Smits' onderzoek, die in hfdst. 5 uitvoerig beschreven worden, een aanvaardbare indruk van de taal van de 1989-groep geven. De vergelijking met de taal van de 1966-groep heeft echter weinig resultaat opgeleverd doordat ongelijksoortige eenheden met behulp van ongelijksoortige variabelen vergeleken zijn. Ik heb bovendien twijfels bij de ongenuanceerde aanduiding van ‘divergence in its initial stage’ voor de taal van de immigranten in 1966. De ‘initial stage’ was al veel eerder begonnen. Maar als we de varianten van de verschillende zegslieden op een lijn afzetten van ‘initial stage’ voor 1966 naar ‘advanced divergence’ voor de 1989-groep zou ik nr. 19 uit de groep 1966-2 aan het linker einde en nr. 13 uit diezelfde groep ergens tussen beide in zetten. Het verschil tussen de taal van nr. 13 en nr. 19 uit de groep 1966-2 was namelijk groot. Voor de 1989-groep kon de auteur uitgaan van slechts een tweeledige invloed, van ‘two transfer types’, van de standaardtalen Nederlands en Engels. De verhoudingen waren toen zeer vereenvoudigd in vergelijking met 1966. Maar het door Smits aangehaalde boek van Thomason en Kaufman (1988) begint hfdst. 3 zelfs met de uitspraak dat de sociolinguistische geschiedenis van de sprekers en niet de structuur van hun taal de beslissende factor is voor het resultaat van het taalcontact. De nadruk die door Smits op het taalsysteem gelegd wordt, is onvoldoende gerelativeerd door het kleine aantal gebruikte sociale variabelen. Jo Daan | |||||||||
Bibliogafie
| |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
|