Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
* De minimaliteit van betekenis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
AbstractThe Syntax of Interpretation presents a set of highly original ideas, new insights and innovating analyses. Central to it is the principle of economy of interpretation. Assuming that meaning is compositionally determined by syntactic structure, the logic of economy can be applied to this claim. This implies that each step in a derivation contributes to the meaning of a sentence, or, put differently, that each step in a derivation, be it projection or movement, is semantically motivated. Projection lets a head establish a semantic relation between its specifier and its complement. Movement is triggered by the need to establish the semantic relation of qualification. This theory is applied to three empirical domains: Dutch focus particles, Dutch PP-extraposition, and Dutch modal verbs. In each case it is argued that movement takes place to establish a qualification relation: in the case of focus particles, a VP or NP moves into the Spec of a FocusPhrase headed by the focus particle; as a result, the particle is interpreted as a qualifier of the NP or VP, yielding either a temporal reading (if the Spec is VP) or a numeral-associated reading (if the Spec is NP). In the case of extraposed PP's, it is the VP that moves into the Spec of PP, so that PP functions as a qualifier of VP. Modals head a ModalPhrase, into which the complement of the modal moves, thus making the modal function semantically as a qualifier of its complement. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
0 InleidingMet The Syntax of Interpretation heeft Sjef Barbiers een dissertatie van uitmuntende kwaliteit afgeleverd. Het uitgangspunt is volstrekt origineel, het levert nieuwe en verrassende inzichten op met betrekking tot bekende problemen, en als kers op de taart worden ook nog nieuwe, tot dusver onbestudeerde, feitencomplexen aangehaald. Barbiers' werk heeft als kader het generatief-syntactische onderzoek, en dan met name in de recentste variant daarvan, het minimalisme. In enge zin geïnterpreteerd verwijst deze term naar de reeks van assumpties en analyses zoals uiteengezet in Chomsky (1995); in ruimere zin opgevat betekent minimalisme niets meer dan dat alle aannames die traditioneel gemaakt worden (bv. het bestaan van een niveau van S-structuur) aan een kritisch onderzoek worden onderworpen, met het oog op het eventueel opgeven van die aannames, om zo tot een zo minimaal moge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke set van basisassumpties te komen. Onderzoek dat Chomsky (1995) als uitgangspunt neemt is niet zelden slechts in zuiver technisch opzicht minimalistisch; minimalisme is in dat geval helaas al te vaak een loze kreet die beter omschreven wordt als oude wijn in nieuwe zakken dan als de komst van waarlijk nieuwe inzichten. Barbiers' werk is minimalistisch in de goede betekenis van het woord, d.w.z. het probeert een analyse te bouwen op een zo spaarzaam mogelijke set van uitgangspunten. Bij hem treft men dan ook geen modieus gekoketteer aan met minimalistisch jargon, geen zondvloed aan nieuwe functionele projecties en de erbij horende sterke en zwakke kenmerken, maar een waarlijk minimalistische aanpak, consequent doorgevoerd, en leidend tot tal van nieuwe inzichten en analyses. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Economie van interpretatieHet uitgangspunt van The Syntax of Interpretation is economie van interpretatie: de bedoeling van een syntactische structuur is uiteindelijk het bouwen van een complexe betekenis uit een aantal primitieve lexicale betekenissen van morfemen. Elke stap in de derivatie moet gericht zijn op dat doel, d.w.z. moet direct bijdragen aan de interpretatie, of anders uitgedrukt, moet semantische relevantie hebben. Derivaties betreffen twee processen: projectie en verplaatsing, of, in een kader dat gebruik maakt van Gegeneraliseerde Transformaties (Chomsky 1995), Merge en Move. De operatie Merge bestaat erin dat twee constituenten samengevoegd worden tot een nieuwe constituent. Ze is het derivationele equivalent van de vroegere Phrase Structure-regels, en zorgt voor een bottom-to-top-opbouw van een syntactische structuur. Move is de bekende verplaatsingstransformatie, die echter daarin met Merge overeenkomt dat er door verplaatsing iets aan de bestaande structuur toegevoegd moet worden, met name de landingsplaats van de verplaatsing. Er zijn in Barbiers' wereld twee semantische relaties, die grosso modo overeenstemmen met de twee syntactische operaties Merge (‘projectie’) en Move (‘verplaatsing’). Deze worden weergegeven in het centrale principe in (1).
De eerste semantische relatie is een ternaire: ze betreft een hoofd, een specificeerder, en zijn complement, een structuur die weergegeven is in (2), en ontstaan is ten gevolge van de werking van de operatie Merge.
De inhoud van deze relatie wordt bepaald door het hoofd, en wel als volgt: ‘er is een Z-relatie tussen XP en YP’. Een abstracte structuur als in (3) bv.
wordt geïnterpreteerd als ‘er is een voor-relatie tussen Jan en Marie’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede semantische relatie is binair, relateert dus twee elementen aan elkaar, en wordt omschreven als de kwalificatierelatie (ook wel als predicatierelatie op te vatten). Deze ontstaat wanneer in de voorgaande structuur XP en ZP gecoindiceerd zijn, in welk geval Y de XP kwalificeert. Deze coindicering kan op twee manieren tot stand komen: door verplaatsing (als in (4a)), of door Spec-Head agreement in een AGR-projectie, als in (4b):
Concreet zal de structuur in (4b) ook steeds verplaatsing impliceren (adjunctie van Z aan Agr, substitutie van XP in Spec,Agr), omdat Spec,Agr zelf geen argumenten bevat die gekwalificeerd zouden kunnen worden. Waar treffen we nu dergelijke kwalificatierelaties aan? Beschouw nogmaals het voorgaande voorbeeld: de interpretatie ‘er is een voor-relatie tussen Jan en Marie’ is symmetrisch, d.w.z. er is niet uit af te leiden of Jan nu voor Marie was of omgekeerd. Om deze asymmetrie in de relatie af te leiden, zal een kwalificatierelatie gelegd moeten worden, waardoor de P (voor) kan gelden als kwalificeerder van Jan. Concreet gebeurt dit door verplaatsing van P en XP (Jan) naar een agreement-projectie, wat de structuur in (4b) oplevert (met Z=P en XP=Jan). De semantische kwalificatie-relatie die aldus gelegd wordt tussen P en XP bepaalt dat Jan ‘voor’ is, aldus zorgend voor de vereiste asymmetrie. Een zinnetje als ‘Jan is voor Marie’ wordt dus ontleed in twee semantische relaties:
Met deze twee semantische relaties corresponderen twee stappen in de derivatie: simpele projectie, die resulteert in (2) (te interpreteren als (5a)), en verplaatsing van XP en het hoofd Y naar een Agreement-projectie, die resulteert in (4b) (te interpreteren als (5b)). Op die manier is aan de minimalistische eis voldaan dat elke stap in de derivatie moet bijdragen tot de semantische interpretatie. Wat meer is, Barbiers biedt een verrassend nieuw inzicht op de motivatie voor verplaatsing: verplaatsing vindt plaats uitsluitend in die gevallen waar ze vereist is om een kwalificatierelatie te leggen. Ook de aanwezigheid van agreement wordt inzichtelijk vanuit dit perspectief: agreement is nodig voor het creëren van de nodige configuraties waarin kwalificatie mogelijk is. Een andere consequentie, die Barbiers evenwel niet bespreekt, is de mogelijke eliminatie van de Casustheorie. Tot dusver werd immers aangenomen dat de motivatie voor A-verplaatsing in de Casustheorie resideerde. Kan er echter, zoals Barbiers voorstelt, een alternatieve motivatie voor verplaatsing gevonden worden, dan wordt meteen een belangrijk stuk empirische legitimatie onder de Casustheorie vandaan gehaald. Als kritische kanttekening bij Barbiers' voorstel kan wel aangemerkt worden dat de manier waarop hij de semantiek van bovenstaand voorbeeld afleidt zijn uitgangspunt van economie van interpretatie enigszins geweld aandoet. Gegeven binaire vertakking introduceert een combinatie van drie elementen (als in ‘Jan is voor Marie’) noodzakelijk een asymmetrie tussen argumenten, zoals blijkt uit (2). De logica van economie van interpretatie volgend, lijkt het merkwaardig dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
syntactisch asymmetrische verhouding aanleiding zou geven tot een symmetrische interpretatie in de semantiek. Indien de semantiek van (2) echter asymmetrisch is net zoals de syntaxis, dan hoeft er ook geen additionele kwalificatierelatie meer gelegd te worden om die reden. Indien echter, om redenen van empirische aard, men toch van oordeel zou zijn dat een kwalificatierelatie gelegd moet worden in (2), zal de noodzaak daarvoor elders gezocht worden. Nu schijnt het mij toe dat in geen enkel van de concrete gevallen die Barbiers bespreekt het er precies zo aan toe gaat als in (3)/(5). Dit zal duidelijk worden bij de bespreking van de drie empirische domeinen waarop Barbiers zijn theorie toepast: focuspartikels zoals pas, slechts, maar, nog, al, enz., PP-extrapositie, en modale hulpwerkwoorden. In elk van deze gevallen wordt betoogd dat verplaatsing gebeurt om een kwalificatierelatie te leggen. Hoe dat precies in zijn werk gaat is het onderwerp van de volgende secties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 FocuspartikelsFocuspartikels zijn het hoofd van een FoP, waarvan de Spec fungeert als de landingspositie voor verplaatsing van hun semantisch argument. De verplaatsing wordt afgedwongen door de noodzaak om een kwalificatierelatie te leggen. Beschouw het volgende voorbeeld:
Deze zin is ambigu: hij heeft een temporele lezing (pas=onlangs), of een telwoord-geassocieerde (pas=slechts). In de tweede lezing is het de telwoord-NP (twee boeken) die verplaatsing ondergaat naar Spec,FoP, terwijl in de eerste lezing de gehele VP naar Spec,FoP gaat. De aldus ontstane configuraties zijn gevallen van de kwalificatierelatie (4a).
Deze configuraties correleren met twee verschillende kwalificatierelaties en dus met twee interpretaties: in de temporele lezing is pas een kwalificeerder van VP, zelf een temporeel object, en dus is de interpretatie temporeel (de bijdrage van pas is dat het dat deel van een lineaire, i.c. temporele, ordening waarvoor de propositie waar is, kwalificeert als kort). Als pas een numeriek object kwalificeert (zoals twee boeken), dan ontstaat de een telwoord-geassocieerde lezing (ook hier kwalificeert pas een gedeelte van een lineaire, i.c. numerieke, as als kort). Terugkerend op het eerder vastgestelde probleem aangaande de verhouding tussen syntaxis en semantiek in configuraties zoals (2), stellen we vast dat FoP op geen enkel punt de ternaire relatie (1-I) instantieert, maar slechts de binaire relatie (1-II), als in de structuur (4). Immers, de Spec van FoP is leeg voor verplaatsing, en kan slechts door verplaatsing gevuld worden. Men zou kunnen betogen dat zulks strikt genomen een afwijking is van de logica van economie van interpretatie: er wordt immers een lege Spec geprojecteerd die niet meteen deelneemt aan wat voor semantische relatie dan ook. Een dergelijke losheid in de interpretatie van het concept van economie van interpretatie lijkt toch wel noodzakelijk te zijn binnen Barbiers' kader. Verder lijkt het ook zo te zijn dat niet het verplaatste element (NP of VP) aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een semantische verplichting onderhevig is, maar eerder het focuspartikel zelf: indien het focuspartikel niet als kwalificeerder kan functioneren, is het oninterpreteerbaar. Men kan dus probleemloos volhouden dat de verplaatsing afgedwongen wordt door de nood om een kwalificatierelatie te leggen (anders zou het focuspartikel oninterpreteerbaar zijn), zonder evenwel aan te moeten nemen dat de structuur in (2) semantisch asymmetrisch is. Hetzelfde geldt voor de twee andere gevallen die Barbiers bespreekt, PP-extrapositie en modalen: in beide gevallen is er verplaatsing naar een lege Spec-positie, waardoor het hoofd van de lege Spec gaat gelden als kwalificeerder van de verplaatste constituent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 PP-extrapositieBij PP-extrapositie worden zinnen van het type (8a) door verplaatsing gerelateerd aan zinnen zoals (8b). In Koster (1975) wordt bv. voorgesteld dat PP's links van V gegenereerd worden, en door de (optionele) regel PP-over-V ter rechterzijde van V kunnen belanden. Extrapositieregels als PP-over-V zijn echter incompatibel met de Kayne-iaanse antisymmetrie-aanpak, die immers adjunctie aan de rechterkant verbiedt. Een aantal manieren om deze beperking te omzeilen zijn denkbaar. Barbiers stelt voor dat (8a) de basisvolgorde representeert, met PP links-geadjungeerd aan VP; (8b) wordt afgeleid door een segment van VP te verplaatsen naar de specificeerder van PP, zodat PP een kwalificeerder is van VP: de werk-event wordt gekwalificeerd als zijnde in de tuin.
Merk op dat het ook hier weer zo is dat de PP een lege Spec heeft, zodat, in tegenstelling tot het geval in (3) boven, er geen ternaire s-relatie gelegd wordt door de prepositie in. Slechts na verplaatsing wordt een kwalificatierelatie gelegd tussen de VP en de gehele PP in de tuin. Ook hier geldt dus dat er geen dwingende reden is om aan te nemen dat een configuratie als (2) aanleiding geeft tot een symmetrische interpretatie. Men kan daarentegen aannemen dat, zoals bij focuspartikels, een PP met lege Spec, om interpreteerbaar te zijn, zelf iets moet kwalificeren. De andere optie is dat PP intern gesatureerd is (zoals in (3)). Ook voor modalen, die in de volgende sectie uitgebreid besproken zullen worden, lijkt het mij dat er weinig reden is om aan te nemen dat een syntactisch asymmetrische relatie semantisch symmetrisch geïnterpreteerd wordt. Men zou hier de vraag kunnen opwerpen of het geen zwakte is van Barbiers' voorstel dat hij het onderscheid accepteert tussen zichtbare en onzichtbare verplaatsing. Dit heeft hij met name nodig om het onderscheid tussen de V-PP woordvolgorde en de PP-V woordvolgorde af te leiden: (8a) representeert de structuur voor verplaatsing, maar aannemende dat deze zin semantisch identiek is aan (8b), moet ook hier verplaatsing van VP naar de specificeerderpositie van PP plaatsvinden, zij het dat deze verplaatsing onzichtbaar is. Dit in tegenstelling tot (8b), waar de verplaatsing van VP zichtbaar is. Dit is een zwakte omdat binnen een theorie die alle beweging ziet als inhoudelijk gemotiveerd men eigenlijk niet kan inzien welke eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen van de verplaatsing, tenzij semantische, erin zouden kunnen resulteren dat de verplaatsing nu eens zichtbaar, dan weer onzichtbaar gebeurt. In dit geval is er nog de extra complicerende factor dat beide woordvolgordes binnen dezelfde taal en, op het eerste gezicht dan toch, dezelfde constructie mogelijk zijn. Het zichtbaar-onzichtbaar onderscheid toepassen op dit geval zou het helemaal willekeurig doen lijken, wat strijdig is met het minimalisme in strikte zin. Wat dit specifieke geval betreft, zou er een uitweg gezocht kunnen worden die rekening houdt met het weliswaar subtiele, maar desalniettemin reële, semantische verschil tussen zinnen met en zonder PP-extrapositie. Bij neutrale intonatie valt het zinsaccent in (8a) op tuin, en in (8b) op werkt. Hiermee gaat een subtiel betekenisverschil gepaard, dat echter moeilijk expliciet te maken is. Laat ik volstaan met de aanduiding dat een zin als (8a) een antwoord is op de vraag Waar zit Jan? of Wat doet Jan?, terwijl (8b) een beperkter gebruiksgebied heeft, bv. als antwoord op de vraag Wat doet Jan in de tuin? Hierop voortbouwend zou men kunnen betogen dat beide intonatiepatronen met verschillende kwalificatierelaties corresponderen. Wat (8b) betreft zou de analyse zijn zoals door Barbiers voorgesteld: er is een event Jan werkt, dat gekwalificeerd wordt als zijnde in de tuin; de structuur is als in (9) boven. In (8a) daarentegen zou de analyse als volgt zijn: er is een toestand, Jan in de tuin, die gekwalificeerd wordt als een werk-event. Structureel zou dit impliceren dat VP een kwalificeerder is van de PP, of van de Small Clause [Jan in de tuin], en wel als volgt:
Aangenomen dat er zich ter rechterzijde van V een spoor bevindt dat gecoindiceerd is met de PP, kan deze kwalificatierelatie probleemloos gelegd worden. Binnen een dergelijke analyse zou voor het paar in (8) geen optionele verplaatsing aangenomen hoeven te worden, en ook hoeft niet aangenomen te worden dat verplaatsing van de VP willekeurig in de zichtbare of onzichtbare component zou kunnen plaatsvinden. Immers, ze hebben verschillende betekenissen en vertegenwoordigen dus, volgens de logica van economie van interpretatie, ook verschillende structuren. Op deze manier zou onzichtbare verplaatsing zelfs geheel overbodig worden. Deze benadering is vanuit conceptueel standpunt bijzonder aantrekkelijk, omdat op deze manier eindelijk een bepaald onbevredigend aspect van het minimalisme à la Chomsky radicaal opgelost zou kunnen worden. De vraag is dus of zo een vanuit conceptueel oogpunt aantrekkelijke benadering vol te houden is. Op dit punt is het wellicht nuttig even stil te staan bij een vergelijkbare constructie met directionele PP's; hierbij kan hetzelfde intonationele verschil geobserveerd worden.
Ook semantisch is er een duidelijk verschil tussen deze beide zinnen: de PP in (11a) heeft een directionele interpretatie, terwijl de PP in (11b) locatief is. Hoekstra (1984) stelt een analyse voor waarbij directioneel springen een ergatieve syntaxis heeft, met een resukatief small clause complement, waaruit het subject geraised wordt; niet-directioneel springen heeft een onergatieve syntaxis, met de PP als een adjunct. Het verschil tussen ergatief en onergatief springen blijkt ook uit de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schillende hulpwerkwoorden die ze selecteren in de voltooide tijd. Met het verschil tussen beide soorten springen correleert verder een aspectueel verschil: ergatief springen is telisch, onergatief springen atelisch. Hoekstra (1988) verantwoordt dit door aan te nemen dat de resultatieve SC het eindpunt representeert van de activiteit uitgedrukt in het matrixwerkwoord. Barbiers nu stelt voor dat beide interpretaties van (11) een gemeenschappelijke onderliggende structuur hebben, (9a). In de directionele interpretatie verplaatst het subject Jan zich naar Spec,PP: de PP kwalificeert Jan. In de locatieve lezing gaat de VP naar Spec,PP: de PP kwalificeert VP, d.w.z. de event van Jan z'n springen wordt gekwalificeerd als zijnde in de sloot. Deze analyse werpt een aantal vragen worden op. Eerst en vooral wat de verdere verplaatsing van het subject Jan naar de subjectspositie afdwingt, en hoe een dergelijke extractie uit een linkertak mogelijk is. Dit laatste is vooral problematisch in de directionele interpretatie. Verder is onduidelijk waar nu het verschil in hulpwerkwoordsselectie uit volgt, of hoe, in het algemeen, het verschil tussen ergatieve en onergatieve syntaxis gemaakt zal worden. Een ander probleem is hoe transitieve resultatieve constructries geanalyseerd moeten worden:
Het lijkt mal om aan te nemen dat Jan vertrekt als (intern) argument van werken om vervolgens in de Spec van de PP terecht te komen. De resultatieve semantiek van dit voorbeeld is echter analoog aan (11a), en op basis daarvan zou dezelfde soort van verplaatsing aangenomen kunnen worden, d.w.z. van een positie in VP naar Spec,PP. Verder is onduidelijk hoe precies het resultatieve betekenismoment, en het daarmee gepaard gaande terminatieve aspect, tot uitdrukking gebracht wordt. Dat dit betekenismoment een syntactisch correlaat heeft blijkt uit het feit dat postposities (de tuin in) slechts mogelijk zijn in zinnen met directionele of resultatieve semantiek en dus terminatief aspect (bv. wel in (11a) en (12), maar niet in (8a, b) en (11b)). Het lijkt mij dat Barbiers' analyse, zoals die er thans uitziet, een aantal belangrijke semantische onderscheidingen mist. Het is niet uitgesloten dat een verfijndere analyse, die hoe dan ook noodzakelijk is, ook een verantwoording zou kunnen verschaffen voor het verschil tussen (8a) en (8b). Keren we terug naar de hoofdlijn van ons betoog, dat van het onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare verplaatsing. Naar aanleiding van (8) schetsten we een mogelijke analyse die ons in staat zou stellen het onderscheid zichtbare-onzichtbare verplaatsing geheel te elimineren. Vanuit minimalistisch perspectief is dit een bijzonder aantrekkelijke hypothese, maar is zulk een strategie algemeen toepasbaar? En, indien niet, is dat een fundamenteel probleem voor Barbiers' uitgangspunten? Wat de eerste vraag betreft, is het geval van de focuspartikels een probleem: deze zitten liefst voor hun semantisch argument, terwijl Barbiers' analyse vereist dat het argument in Spec,FoP zit, d.w.z. voorafgaand aan het focuspartikel. Verder zou de voor PP-extrapositie geschetste strategie impliceren dat verschillen tussen talen m.b.t. verplaatsing meteen ook interpretatieve verschillen moeten zijn. Het is niet meteen in te zien of zo iets voor werkwoordverplaatsing vol te houden is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een V-Adv-NP volgorde is mogelijk in het Frans, maar niet in het Engels. Pollock (1989) heeft betoogd dat dit verschil er een is van werkwoordsverplaatsing: de onderliggende volgorde is Adv-V-NP en werkwoordsverplaatsing naar links is mogelijk in het Frans maar niet in het Engels. Een semantische motivering voor de werkwoordsverplaatsing is misschien nog wel te bedenken, maar als we de m.b.t. PP-extrapositie ontwikkelde strategie aangaande volgordeverschillen naar dit geval willen uitbreiden, zou dat impliceren dat er een interpretatief verschil zou moeten zijn tussen (13a) en (13b). En zelfs als men erin zou slagen een consistent semantisch verschil te ontdekken tussen (13a) en (13b), dan nog blijft er het probleem van het verschil tussen beide talen: waarom zou bv. de semantiek van (13a) niet uit te drukken zijn in het Engels? Eenzelfde vraag kan gesteld worden m.b.t. verschillen tussen talen aangaande wh-verplaatsing. De fundamentele vraag die door deze opmerkingen opgeworpen wordt is de volgende: waarom verschillen talen über-haupt van elkaar? In de literatuur is vaak de stelling geopperd dat op het niveau van de Logische Vorm (LF) alle talen gelijk zijn. Binnen het orthodoxe minimalisme wordt deze stelling vorm gegeven door aan te nemen dat parametrische verschillen tussen talen gesitueerd worden in de derivatie die naar LF leidt, en met name in het punt waarop Spell-Out plaatsvindt, niet in LF zelf. Als echter elke stap in een derivatie semantisch gemotiveerd is, en als alle talen identieke structuren op LF hebben, dan kan terecht de vraag gesteld worden waarom niet alle talen precies dezelfde verplaatsingen kennen. Misschien is het antwoord op deze vraag wel dat heel wat variatie tussen talen gewoon arbitrair is, d.w.z. niet semantisch gemotiveerd. Niet onredelijk is het aan te nemen dat dergelijke willekeurige variatie tussen talen veroorzaakt wordt door redelijk arbitraire variatie m.b.t. vormelijke aspecten, zoals bv. sterkte of zwakte van kenmerken. Hiermee lijkt het erop of Barbiers' uitgangspunt wezenlijk is aangetast. Toch geloof ik dat dit niet noodzakelijk het geval hoeft te zijn. Twee kwesties zijn hier in het geding: (i) wat motiveert verplaatsing? en (ii) wat is er verantwoordelijk voor verschillen tussen talen? In het orthodoxe minimalisme van Chomsky (1995) zijn de antwoorden op beide vragen nauw met elkaar verbonden. Verplaatsing gebeurt om bepaalde kenmerken te ‘checken’, en de aard van die kenmerken (sterk of zwak) bepaalt of de verplaatsing zichtbaar of onzichtbaar gebeurt. Verschillen tussen talen zijn verschillen m.b.t. het al dan niet zichtbare karakter van verplaatsing: waar voorheen bv. een directionaliteitsparameter verantwoordelijk geacht werd voor volgordeverschijnselen en -verschillen (Kayne 1984, Hoekstra 1984), is thans veeleer de idee dat onderliggende volgorde identiek is (Kayne 1994), en dat verschillen resulteren uit verschillen aangaande verplaatsing. Barbiers' antwoord op (i) is dat semantische factoren verplaatsing induceren. Het is allerminst een triviale kwestie om dit standpunt uit te breiden naar alle gevallen van verplaatsing. Het geval van werkwoordverplaatsing is al vermeld; een speciaal geval daarvan is V2, waarvoor een semantische motivatie ook niet meteen voor de hand ligt. Een andere geval is dat van wh-verplaatsing, en met name de successief-cyclische variant, waarbij de vraag rijst of ook elke intermediaire stap semantisch relevant dient te zijn. Toch is het niet ondenkbaar dat deze gevallen een oplossing kunnen krijgen binnen Barbiers' kader. Stel dat dit zo is: dit hoeft niet automatisch te betekenen dat ook verschillen tussen talen semantisch gemotiveerd dienen te zijn. Het is m.a.w. denkbaar dat de antwoorden op (i) en (ii) los staan van elkaar. Als de gedachte juist is dat verschillen tussen talen in wezen willekeurig zijn, dan zijn de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
primitieven van variatie, wat deze uiteindelijk ook zullen blijken te zijn, mogelijk ook de primitieven van variatie binnen Barbiers' kader. Verschillen tussen talen, zoals besproken n.a.v. (13), hoeven Barbiers' uitgangspunt dus niet wezenlijk aan te tasten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ModaliteitHet derde empirische domein waarop Barbiers zijn theorie toepast is dat van de modalen. Met modaliteit begeeft Barbiers zich in een slangenkuil, waar menig onderzoeker de weg al in is kwijtgeraakt. Het hoofdstuk valt uiteen in twee grote delen: enerzijds een semantisch deel, anderzijds een syntactisch deel. In het semantische deel stek Barbiers een classificatie voor van modale interpretaties, bespreekt hij niet-verbale complementen van modale werkwoorden, en gaat hij na wat de semantische bijdrage is van complementen van modalen. In het syntactische deel wordt een analyse ontwikkeld die de observaties m.b.t. de semantiek moet verantwoorden overeenkomstig de PSI in (1). Het semantische deel is door de auteur zelf uitgebreid behandeld in dit tijdschrift (Barbiers 1996), en ik verwijs de lezer dan ook graag naar dat artikel voor een gedetailleerde presentatie van ideeën en voorbeelden. Ik herhaal hier kort de essentie van zijn voorstel. Barbiers neemt aan dat de interpretaties van zinnen met modale werkwoorden beschreven kunnen worden aan de hand van twee binaire parameters: [±subject-georiënteerd] en [±polariteitstransitie]. Een kruisclassificatie van deze twee binaire parameters levert vier mogelijke lezingen op.
Voorbeelden van deze lezingen worden gegeven in (15).
In de direct-deontisch lezing (15a) is er sprake van een verplichting waaraan het subject onderhevig is. In de indirect-deontische lezing (15b) wordt van een bepaalde stand van zaken gezegd dat hij noodzakelijk is; deze lezing is, in tegenstelling tot de voorgaande, niet subject-georiënteerd (zie Klooster 1986, Feldman 1986 en Brennan 1993 voor discussie van dit onderscheid). Bij beide lezingen is er wel sprake van een polariteitstransitie (Ter Meulen 1990): een overgang van een fase waarin iets niet het geval is, naar een fase waarin iets wel het geval is. Van deze overgang wordt gezegd dat hij verplicht, gewenst, mogelijk, etc. is. Deze polariteitstransitie is afwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zig in de welbekende epistemische lezing (15d), alsook in de minder bekende lezing (15c). Hoewel (14) een fraai en zelfs inzichtelijk schema is te noemen, roept het toch ook een aantal vragen op. Is het bv. zo dat we de twee binaire parameters waarvan sprake is moeten opvatten als primitieven van de theorie? Indien ja, dan verwachten we dat de betekenisruimte die ze definiëren op een doorzichtelijke manier ingenomen wordt door de modalen die in een taal aanwezig zijn (bv. vier modale werkwoorden, een voor elk vakje van (14), of een modaal met vier betekenissen, etc.). Dat is echter niet wat we aantreffen: meerdere modalen vertegenwoordigen tegelijk meerdere vakjes van (14). Dit suggereert dat de binaire parameters van (14) niet de primitieven kunnen zijn van een theorie van modaliteit, of tenminste niet de enige primitieven. En die stand van zaken doet meteen een aantal pregnante vragen rijzen, zoals daar zijn: (i) wat zijn de primitieven van de theorie van modaliteit? (ii) hoe verhouden die primitieven zich tot het schema in (14)? (iii) waarin verschillen modale werkwoorden van elkaar? Immers, als het inderdaad zo is dat alle modale werkwoorden de vier lezingen in (14) toestaan (wat overigens verre van duidelijk is), dan is dat een belangrijke mate van overeenkomst; tegelijk zijn er ook verschillen, en van een goede theorie over modaliteit kan men verwachten dat ze zowel de overeenkomsten als de verschillen verantwoordt. Het schijnt mij toe dat Barbiers in zijn analyse, die ik verderop zal bespreken, slechts in beperkte mate een antwoord verschaft op deze vragen. Dit is een loutere vaststelling, en geenszins bedoeld als punt van kritiek. Het gaat om erg fundamentele vragen, en het is op zich een verdienste van een theorie als ze dergelijke fundamentele vragen oproept. Modale werkwoorden leggen verder een bepaalde eis op aan hun complement. Deze voorwaarde wordt geformuleerd in (16).
Een begrensde tralie (of bounded lattice) is een concept afkomstig uit de formele semantiek, en verwijst naar een schaal met een boven- en een ondergrens. Adjectieven als open of leeg duiden zulk een schaal aan: de ondergrens van open is niet-open (gesloten dus), en er is (tenminste in de letterlijke betekenis van open) altoos een punt waarop maximale openheid bereikt is, en verder open dus niet kan; dit is de bovengrens van open. Ook bij leeg is het duidelijk dat we te maken hebben met een schaal met een onder- en een bovengrens. Daarentegen zijn adjectieven als groen, leuk, intelligent weliswaar ook scalair te noemen, maar er is geen duidelijke bovenof ondergrens vast te stellen. Barbiers toont overtuigend aan dat alleen predikaten van het eerste type kunnen voorkomen in het complement van modale werkwoorden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter afsluiting van deze discussie over de semantiek van modalen kunnen we ons de vraag stellen wat de modaal zelf voor bijdrage levert aan de interpretatie. Het antwoord hierop is dat de modaal een kwalificeerder is, en wel van een waarde op een begrensde tralie. Het modale werkwoord zegt dat deze waarde mogelijk, verplicht, wenselijk of toegestaan is. Deze conclusie vormt meteen de opstap naar het tweede, syntactische, deel van hoofdstuk 5. Als een modaal vanuit semantisch oogpunt een kwalificeerder is, dan heeft dat consequenties voor de syntaxis. De PSI stelt immers dat een hoofd een kwalificeerder is van zijn specificeerder (indien de specificeerder gecoindiceerd is met een spoor of Agr-knoop die door het hoofd ge-c-commandeerd wordt). Deze gedachte wordt vorm gegeven door aan te nemen dat modalen het hoofd van een functionele projectie ModP bezetten, en dat het complement van het modale werkwoord verplaatst wordt naar Spec,ModP, waardoor de modaal functioneert als kwalificeerder van zijn complement.
De uitwerking van dit idee is echter aanzienlijk complexer dan dat. Dit heeft onder andere, maar zeker niet uitsluitend, te maken met het feit dat in zinnen met modalen wel vier verschillende interpretaties te onderscheiden zijn, en dat deze verschillende interpretaties dus ook op een of andere manier gerepresenteerd dienen te zijn. Om de polariteitslezingen van de andere te onderscheiden stelt Barbiers twee verschillende structuren voor.
De aannames die ten grondslag liggen aan deze structuren worden in het proefschrift bepaald schetsmatig uiteengezet en gemotiveerd. Dat is jammer, want op zich lijken de ideeën waar het om gaat uitermate interessant en dus zeker gediend van een wat uigebreider discussie. Ik onderneem in wat volgt een poging om Barbiers' analyse weer te geven, maar als de lezer daarbij even naar lucht moet happen, dan wijs ik daar alle verantwoordelijkheid voor af. We beginnen met een ‘simpel’ geval, een zonder modalen: men denke uit (20) de ModP weg. Uitgangspunt is dat alle werkwoorden zijn afgeleid van een niet-verbale stam (cf. Hale en Keyser 1993, Khalaily 1994); deze niet-verbale stam wordt voorgesteld als R (voor root) in (20). IndP staat voor Individuator Phrase, een term ontleend aan Muromatsu (1995) in een analyse van de classifier in talen als het Japans en het Chinees als een individuator van het kale nomen in DP. In het verbale domein correspondeert IndP met AgrP; Spec,IndP is ook de plek waar het subject gegenereerd wordt. Het hoofd Ind is een indefiniete determinator die het event gedenoteerd door R individueert door er de cardinaliteit 1 aan toe te kennen. Dit gebeurt na verplaatsing van R naar Ind, waardoor Ind een kwalificeerder wordt van R. Het aldus gecreëerde complexe hoofd [Ind* R Ind] legt een S-relatie tussen het subject en RP: er is een individuatie relatie tussen het subject en de event. Vervolgens adjungeert het complexe hoofd [Ind* R Ind] aan D, het hoofd van DP, en verplaatst ook het subject naar Spec,DP. Dit resul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
teert wederom in twee semantische relaties: D is een kwalificeerder van Ind*, en dus van IndP: D maakt het geïndividueerde event gedetermineerd. Verder legt het complexe hoofd [d* [Ind* R Ind] D] een S-relatie tussen het subject en IndP: het subject is de determinator van de event. De noties ‘gedetermineerd’ en ‘determiner’ zijn behoorlijk vaag, omdat ze een variëteit van noties overspannen: oorsprong, bron, bezitter, beginpunt, agens, oorzaak van de event. Laten we we vervolgens deze analyse toepassen op structuren met modalen, te beginnen met (20a), de structuur van de polariteitslezing. Net als in het voorgaande voorbeeld adjungeert R aan Ind, en wordt de cardinaliteit 1 toegekend aan de event gedenoteerd door R. Vervolgens wordt IndP verplaatst naar Spec, ModP. Het semantisch effect hiervan is dat de waarde 1 gekwalificeerd wordt als mogelijk, verplicht, wenselijk, voor de event. Het hoofd van ModP, Mod, adjungeert aan D, waardoor D een kwalificeerder wordt van Mod: de modaliteit is gedetermineerd. Verder is het complexe hoofd [d* Mod D] een kwalificeerder van het subject: het subject is de determineerder van de modaliteit. En tot slot is er een relatie van gedetermineerdheid tussen het subject en the modaliteit (ModP). Schematisch voorgesteld geeft dit de volgende semantisch relaties, waarbij het gedeelte voor de haakjes overeenstemt met de Z uit (1), en de constituenten tussen haakjes corresponderen met de X en Y van (1):
In de probabiliteitslezing gaat niet de IndP naar Spec,ModP, maar de DP (na hoofdverplaatsing van [Ind* Ind R] naar D). De semantische relaties die daardoor ontstaan zijn de volgende:
Het zal eenieder duidelijk zijn dat er talloze vragen te stellen zijn over deze analyse. Ik beperk me tot een paar in het oog springende. Beschouw nogmaals (14). Mij althans is niet duidelijk geworden hoe het daarin gehanteerde concept polariteitstransitie te relateren is aan de structuur in (20a), of aan de structuur na verplaatsing die aanleiding geeft tot de semantische relaties in (21). Het begrip polariteitstransitie impliceert een overgang van een toestand naar een andere, maar ik zie die overgang niet zitten in (20a) of (21), laat staan waar precies, en evenmin hoe hij dan ontbreekt in (20b) en (22), de structuur van de probabiliteitslezing. Ook de parameter [±subject-georiënteerd] krijgt een wat stiefmoederlijke behandeling in de analyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In noot 30 op p. 187 wordt kort gesteld dat verschillen tussen al dan niet subject-georiënteerde interpretaties grammaticaal gerepresenteerd worden door het subject te verplaatsen naar Spec,DP (subject-georiënteerd), c.q. het achter te laten in Spec,IndP (niet subject-georiënteerd). Verder wordt gesteld dat ‘some evidence for this idea is given in the main text’, maar waar deze evidentie zich precies moet bevinden is mij duister gebleven. De uitleg in de noot is in ieder geval bijzonder summier te noemen, en gegeven de centrale plaats die de parameter [±subject-georiënteerd] in voorgaande secties inneemt, is dat op zijn zachtst gezegd verwonderlijk. Ook van (16), de selectierestriktie die stelt dat het complement van een modaal een waarde op een begrensde tralie moet aanduiden, is niet duidelijk hoe deze restriktie geïmplementeerd dient te worden. Het vermoeden rijst dat hier een verband te leggen moet zijn met het concept polariteitstransitie, maar of dat echt zo is, en vooral hoe, wordt nergens expliciet gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5 C-commanderenTot slot een opmerking van technische aard (ik ben dank verschuldigd aan Dany Jaspers omdat hij mijn aandacht gevestigd heeft op dit probleem, en voor nuttige discussie over dit onderwerp). Barbiers stelt in zijn eerste hoofdstuk voor om de definitie van c-command zo aan te passen, dat een DP bevat in een PP een element kan c-commanderen dat zich buiten de PP bevindt. Er is enige empirische evidentie voor een dergelijke aanpassing (pronomina die fungeren als gebonden variabelen, negatief polaire uitdrukkingen), en ook enige evidentie tegen (bindingstheorie). De gewijzigde definitie ziet er als volgt uit:
Zonder in te willen gaan op de empirische kwesties waarop zoëven gealludeerd werd, kleeft er m.i. een belangrijk bezwaar aan deze definitie. Dit heeft te maken met de afleiding van het Linear Correspondence Axiom (LCA) van Kayne (1994). In vergelijking met Kayne gooit Barbiers het segment-categorie-onderscheid in de definitie van c-command overboord. Kayne heeft dit onderscheid cruciaal nodig om de resultaten van de LCA af te leiden. Een configuratie die dit illustreert is de volgende:
De NP c-commandeert de V asymmetrisch, d.w.z. NP c-commandeert V maar niet omgekeerd. Bijgevolg geldt voor NP en V dat ze lineair geordend zijn t.o.v. van elkaar (NP gaat vooraf aan V), en meer in het algemeen gaan specificeerders en adjuncten vooraf aan de projectie waar ze deel van uit maken. Omgekeerd c-commandeert de VP de N niet asymmetrisch, omdat VP een segment is. Dit voorkomt dat de lineaire ordening contradictorisch is. In Barbiers' definitie wordt de verwijzing naar segmenten vervangen door een verwijzing naar linkertakken. De idee is dat VP geen linkertak is, en daarom de N niet c-commandeert. Deze benadering is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
interessant, omdat ze ook een perspectief op een oplossing biedt voor een probleem dat bestaat binnen Kayne's benadering. Kayne heeft namelijk de assumptie nodig dat elk hoofd X een maximale projectie XP projecteert, ook als XP niet vertakt. In de structuur
moet noodzakelijk de NP-knoop aanwezig zijn, omdat anders (d.w.z. in een structuur [xp V N]) V en N te symmetrisch zijn en niet geordend kunnen worden (een andere mogelijkheid is dat XP=N, een structuur van linkeradjunctie). Binnen Barbiers' benadering in termen van linkertakken hebben we deze NP-knoop niet nodig, wat een minimalere theorie oplevert. Meer in het algemeen kan het verschil tussen projectie en adjunctie opgegeven worden. Dat onderscheid heeft met name Kayne nodig om het resultaat af te leiden dat complementen rechts staan (zij worden immers gedomineerd door een projectie van het hoofd), en adjuncten links. Tot zover het goede nieuws voor Barbiers. Het slechte nieuws is dat de notie ‘linkertak’, die voorkomt in zijn definitie van c-command, zelf een lineaire notie is. Dit veronderstelt dat bomen a priori lineaire eigenschappen hebben, en maakt dus een benadering volgens dewelke lineariteit afgeleid wordt uit de LCA tamelijk overbodig. Kayne stelt voor lineaire eigenschappen af te leiden uit c-commandeerconfiguraties; Barbiers definieert c-commandeerconfiguraties in termen van lineaire eigenschappen. De combinatie van deze twee uitgangspunten levert een circulaire theorie op. Het blijft dus wachten op een voorstel dat erin slaagt dit onaantrekkelijke aspect van Kaynes asymmetrietheorie te elimineren, d.w.z. de noodzakelijke aanwezigheid van de NP-knoop in een structuur als (25) en de aanname van het segment-categorie-onderscheid. Wat Barbiers' eigen theorie betreft, is er, los van het moerassige gebied van het c-commanderen uit PP's en het toestaan van de mogelijkheid van multipele adjunctie, weinig wat grondige modificatie zou dienen te ondergaan door een terugkeer naar de Kayne-iaanse orthodoxie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusieIk hoop dat deze recensie enigszins duidelijk heeft kunnen maken dat de lovende woorden die ik er in de inleiding over schreef niet uit de lucht gegrepen zijn. Enerzijds lost Barbiers een niet onaanzienlijk aantal problemen op; anderzijds worden, zoals in elke goede dissertatie, ook hier weer tal van nieuwe onderzoeksvragen opgeworpen, waarvan te verhopen valt dat ze binnen afzienbare tijd een antwoord zullen krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|