Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenLeonie Cornips, Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen. Studies in Language and Language Use, no. 6, Instituut voor Functioneel Onderzoek van Taal en Taalgebruik (IFOTT). Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 1994. ISBN 90-74698-07-7. pp. x + 270. Prijs: Dfl. 35,00.WaarderingDe dissertatie van Leonie Cornips (C.) is naar mijn oordeel een knap en gedurfd boek. Ten eerste omdat de auteur het zich bepaald niet gemakkelijk heeft gemaakt: onderzoek naar syntactische variatie vormt de lastigste tak van het variatieonderzoek, en wordt er bovendien niet eenvoudiger op door de vaak subtiele verschillen tussen algemene taal en een variant daarvan tot object te kiezen. Zij geeft zich hiervan voortdurend scherp rekenschap en baant zich behoedzaam maar tegelijk resoluut een weg door de voetangels en klemmen. Ten tweede wegens het interdisciplinaire karakter van dit proefschrift. De moed om syntactische verschijnselen in het Heerlens Algemeen Nederlands (HAN) niet alleen sociolinguïstisch maar ook vanuit de generatieve taaltheorie te benaderen, verdient alleen al op zichzelf veel waardering. Een derde overweging betreft het niveau waarop gewerkt wordt. Niet iedereen is zo vertrouwd met deze twee afzonderlijke disciplines, dat hij op elk van beide terreinen deskundig kan opereren; hun methodologie verschilt ook zodanig dat de gelijktijdige beoefening ervan (om nog te zwijgen van eventuele integratie) bepaald niet vanzelfsprekend is. Ten vier de. het boek is leesbaar en helder geschreven in een voor wetenschappelijk taalgebruik weldadig onzwaarwichtige stijl. Gegeven de moeilijke taak die de auteur zich gezien de eerste drie punten heeft gesteld, is dat geen geringe verdienste. Ten vijfde en ten slotte eist de inrichting van een boek waarin twee disciplines aan bod komen, het uiterste van het compositietalent van de auteur. C. is erin geslaagd de samenvoeging van de diverse draden en lijnen overzichtelijk te laten verlopen. | |||||||||||||||||||
InhoudIn het boek zijn twee hoofdsectoren te onderscheiden. De eerste vier hoofdstukken hebben een inleidend en oriënterend karakter. Daarvan vormt hoofdstuk 4, waarin de syntactische variatie wordt geplaatst in het generatief-theoretisch kader, de trait d'union naar het tweede deel: de hoofdstukken 5 tot en met 8 analyseren de afzonderlijke syntactische constructies en worden telkens besloten met een paragraaf over de sociolinguïstische distributie van de syntactische variatie. Hoofdstuk 9 evalueert de resultaten, inventariseert gebleken problemen en doet suggesties voor verder onderzoek. Zoals heldere samenvattingen elk hoofdstuk besluiten, rondt een mooie ‘summary’ het boek af. Voor onderstaand overzicht heb ik daar vrijmoedig en dankbaar uit geput. C. zet uiteen waarom Heerlen een heel geschikte locatie is om taalcontact en taalvariatie te bestuderen. Immers, van 1900 tot 1930 trok de zich uitbreidende mijnindustrie talrijke werkkrachten naar deze stad, uit het buitenland | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
maar vooral van elders in Nederland. Deze tweede categorie immigranten bestond uit twee stromen: een relatief kleine groep beambten uit het westen en een veel grotere groep arbeiders uit het (noord)oosten van het land. Zo werd binnen 30 jaar de autochtone bevolking, die alleen het locale dialect van Heerlen sprak, een minderheid. De massale immigratie bracht ter plaatse een ingrijpende verandering teweeg in de sociale, economische, religieuze en ook de linguïstische uniformiteit. De interactie van (noord)oostelijke dialecten, het Heerlense dialect en het Algemeen Nederlands (AN), dat als algemene contacttaal fungeerde, had een aanzienlijke taalverschuiving tot gevolg en er ontstond vooral door toedoen van de kinderen van de immigranten een nieuwe tussenvariëteit van het Nederlands, het HAN. Ook vandaag nog is Heerlen een tweetalige gemeenschap. De inwoners spreken of het locale dialect als eerste en het HAN als tweede taal, of het HAN als eerste taal. Dat heeft zich lexicaal en morfologisch meer aan het AN aangepast dan op fonologisch en syntactisch terrein en vormt daardoor een taalcontinuüm tussen het Heerlens dialect en het AN. Voor de bestudering van de sociale spreiding van syntactische kenmerken is het, gegeven het onvoorspelbare optreden van specifieke syntactische constructies, een probleem om de beschikking te krijgen over een voldoende hoeveelheid authentiek taalmateriaal waarin die constructies zich voordoen. Daartoe werden zowel gerichte taaltests afgenomen als opnames van spontane spraak verzameld. Om de sociale distributie van de syntactische variatie in het HAN in kaart te kunnen brengen, werden 67 (mannelijke) informanten gekozen met het oog op drie onafhankelijke sprekersvariabelen: taalachtergrond, opleiding/functie en leeftijd. Naar taalach tergrond zijn drie groepen onderscheiden: informanten (i) met het (H)AN als eerste taal van wie de ouders buiten Limburg geboren zijn (import), (ii) met het locale dialect als eerste en het (H)AN als tweede taal, en (iii) met het (H)AN als eerste taal, maar van wie de ouders het locale dialect als eerste taal spreken. De opleiding/functie werd gedifferentieerd naar de hoge of lage status ervan, en bij de variabele leeftijd werden jong (20-45 jaar) en oud (60 jaar of ouder) onderscheiden. De centrale, algemene hypothese luidt ‘dat dialectkenmerken het meest frequent zullen zijn bij de groep oudere dialectsprekers met een laag opleidings/functieniveau.’ (p. 51) C's bijdrage aan de toetsing van deze hypothese betreft de relatie tussen variabelen als taalachtergrond en leeftijd, en - moeilijk genoeg - syntactische variatie. Want anders dan op fonologisch en morfologisch gebied is het in het domein van de syntaxis vaak niet eenvoudig om vast te stellen wat het potentieel van de variatie is; het potentieel wordt gevormd door de som aan variatiemogelijkheden. De onderzoeker dient er niet alleen rekening mee te houden wanneer een bepaalde variant gerealiseerd wordt maar ook hoe vaak en in welke omgevingen die variant gerealiseerd had kúnnen worden. De mate waarin proefpersonen van een variant gebruik maken, geeft immers inzicht in de (socio)linguïstische inbedding ervan. Dat juist op syntactisch gebied het potentieel problemen oplevert, komt doordat niet altijd duidelijk is welke dialect- en standaardvormen varianten van elkaar zijn en wat dus precies de omvang van het potentieel is, of in hoeverre varianten semantisch equivalent zijn. Zo blijkt het habituele doen in een HAN-zin als Ze doen daar veel werken geen rechtstreekse parallel in het AN te hebben; daar wordt het habituele aspect uitgedrukt door bijwoorden. Is er dan | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
sprake van een variant? Bovendien is de frequentie van een verschijnsel als dit in het verzamelde materiaal vaak noodzakelijk klein: hoe groot moet die zijn, wil een kwantitatieve analyse een betrouwbare conclusie toelaten? Van de problemen op het gebied van semantische equivalentie, potentieel en frequentie geeft C. zich bij het selecteren van syntactische varianten steeds goed rekenschap. In hoofdstuk 4 schetst C. het generatieve principes-en-parametersmodel als kader voor een analyse van verschillende HAN-constructies. Die constructies bevatten met name een veel ruimer assortiment datiefobjecten dan in het AN en vertonen een breder gebruik van reflexieven. Deze syntactische variatie vat C. op als parametrische variatie. Eén van de twee hoofddoelen van haar onderzoek is dan ook te onderzoeken hoe de waarden van de relevante parameters binnen het HAN en tussen het HAN en het AN kunnen variëren. De eerste van de twee onderscheiden parameters is relevant voor o.a. de HAN-zinnen (1)-(5) (in deze recensie wordt geen uitputtende opsomming gegeven van alle besproken constructies). Deze zinnen hebben gemeen dat er een (onvervreemdbare bezitsrelatie bestaat tussen twee NPs, aangegeven door coindexering:
De parameter in kwestie is dat in het HAN de kern D van de DP die het bezit uitdrukt, gerelateerd wordt aan een DP die de bezitter noemt. Met het oog daarop bezit D de eigenschap [+Agr]: er is overeenstemming in geslacht, persoon en getal tussen het bepaalde lidwoord D en de bezitter-DP; het AN kent geen bepaalde lidwoorden met dit kenmerk en gebruikt een possessivum. C. stelt voor dat in (1)-(4) het subject onderliggend een datiefobject is, net als in (5): de DP die de bezitter noemt, krijgt dus een uniforme syntactische positie. De sociale distributie van (1)-(5) blijkt bepaald door de variabelen taalachtergrond en leeftijd: jonge sprekers met het HAN als eerste taal gebruiken deze constructies het meest. Van de constructies (6)-(9), waarin de tweede parameter een rol speelt, bedienen zich daarentegen vooral sprekers met een laag opleidings/functieniveau; bij sommige types zinnen zijn dat met name de jongeren onder hen:
Deze constructies hebben in het HAN bij aanwezigheid van een reflexivum een perfectief Aspect gemeen: de handeling wordt als voltooid voorgesteld en wordt verricht door een Agens die de handeling initieert. Dat Aspect berust niet op een lexicale eigenschap van het verbum, maar is syntactisch bepaald en wordt door de aanwezigheid van het reflexivum gemarkeerd. C. situeert syntactisch Aspect in de functionele projectie van het predicaat. De resultaten van het onderzoek zijn slechts gedeeltelijk in overeenstemming met de algemene hypothese dat dialectkenmerken het meest frequent zullen zijn bij de groep oudere dialectsprekers met een laag opleidings/functieniveau. Alle drie de categorieën sprekers produceren dialectkenmerken bij het spreken van HAN. De spontane data van het HAN laten zien dat de syntactische | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
variatie niet te danken is aan de verschillende parametersettings maar vaak het resultaat is van de beschikbaarheid van beide parametersettings op hetzelfde ogenblik. C.'s tweede hoofddoel was te onderzoeken of de syntactische variatie in het HAN uitsluitend bepaald wordt door de waarden van de parameters in het AN en het HAN, dan wel of die variatie een resultaat is van een geleidelijke verandering in de waarden van de parameters van het locale dialect in die van het AN. In dat geval zou de syntactische variatie een manifestatie van taalverandering zijn. Dat lijkt niet het geval. C. wijst zelfs - zij het voorzichtig - op de tendens bij jongere sprekers bij bepaalde constructies aan het HAN de voorkeur te geven boven de AN-variant. | |||||||||||||||||||
BesprekingOp de omslag van het boek staat: ‘Dit proefschrift combineert sociolinguïstisch onderzoek met theoretische taalkunde.’ Onder Waardering heb ik de durf geprezen om die verbinding te leggen en het gezicht van het onderzoek erdoor te laten bepalen. Dat leidt bij de beoordeling van het resultaat tot de wat mij betreft cruciale vraag of de getoonde moed beloond wordt. En ik moet vaststellen dat C.'s dissertatie mij precies op het punt van die combinatie het minst overtuigt. Hoe verhouden in het onderzoeksverslag de beide soorten taalkunde zich tot elkaar? De centrale hypothese ‘dat dialectkenmerken het meest frequent zullen zijn bij de groep oudere dialectsprekers met een laag opleidings/functieniveau.’ (p. 51) impliceert het primaat van de sociolinguïstiek in het onderzoek. Op dat terrein lijken de getrokken conclusies mij zorgvuldig onderbouwd en behoedzaam genuanceerd, zie ik geen bezwaren van essentieel belang en is C.'s dissertatie in mijn ogen geslaagd. Ten opzichte van het hoofdthema vervult de theoretische taalkunde in feite een secundaire rol. Hoewel het citaat uit de omslagtekst gemakkelijk de suggestie wekt dat de twee disciplines in het boek even zwaar tellen, is er natuurlijk niets tegen, en eigenlijk alles voor een taakverdeling waarbij in de praktijk het principes-en-parametermodel vooral fungeert als beschrijvingskader en als leverancier van begrippen en representatiewijzen. Niemand is zo naïef te verwachten dat naast het variatie-onderzoek ook nog eens dat model getoetst en verder ontwikkeld wordt; dat zou twee proefschriften in één hebben betekend. Maar hoe verstandig en begrijpelijk die taakverdeling ook is, ik kan over het aandeel van de theoretische taalkunde in een dienende rol een gevoel van teleurstelling niet van mij afzetten. De sociolinguïste en de syntactica in de auteur - ze is nu eenmaal beide met overtuiging - zijn het bij de operationalisering van de algemene probleemstelling niet voldoende met elkaar eens geworden over hun relatie. Het is voor een taalkundige een mooi moment om de werking van een parameter te kunnen signaleren. Maar van de twee parameters waaraan C. de besproken syntactische variaties tussen HAN en AN relateert, beargumenteert zij niet dat het UG-opties zijn: we horen alleen bij [+Agr] iets over de rol ervan in een andere taal, het Frans, en aan de orde komt niet welke andere typerende verschillen tussen de onderzochte taalsystemen door de twee keuzes geïmpliceerd worden dan wel of de twee bedoelde opties met elkaar samenhangen. Maar al zou de relevantie van de syntactische verschillen de term parameter blijken te rechtvaardigen, dan nog ben ik niet gelukkig met de uitwerking. Zo wordt de bezitsrelatie tussen twee DPs in de HAN-constructies (1)-(5) verantwoord doordat het bepaalde lid- | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
woord (D) van de DP die het bezit uitdrukt, het parametrische kenmerk [+Agr] draagt; dat kenmerk eist overeenstemming in geslacht, persoon en getal tussen het bepaalde lidwoord D en de bezitter-DP. Maar het functionele hoofd D reflecteert toch allereerst getal en geslacht van de eigen lexicale kern N? In (2) b.v. is het derde persoon (enkelvoud, onzijdig). Hoe kan D nu tegelijk eerste persoon zijn met het oog op Agreement met Ik? De op zichzelf prijzenswaardige poging tot toetsbare formulering van de veronderstelde parameter lijkt hier minstens onvolledig. Bij de andere parameter blijft formele precisering uit: alleen in voetnoot 6 op p. 103 lezen we hoe syntactisch Aspect structureel gerepresenteerd zou kunnen worden in een functionele projectie AspP. Wat zodoende terzijde gesuggereerd wordt, mondt dan ook niet uit in de anders onvermijdelijke vraag wat het causale verband is tussen dit voorstel en het optreden van het reflexivum als markeerder van dat Aspect. Ziet C. daarom af van een formele explicitering van de parameter? De behandeling van de diverse constructies vertoont eenzelfde gebrek aan evenwicht. De analyse van de datiefobjectzinnen (1)-(5) gaat vergezeld van (toch nog tamelijk globale) expliciete syntactische structuren. De taaltheoretische kant van het onderzoek lijkt daardoor toch nog eventjes van hetzelfde gewicht te worden als het sociolinguïstische facet; de in de omslagtekst gewekte hoge verwachting lijkt zowaar te worden ingelost. De formele aanpak maakt de analyses vatbaar voor controle. Een voorbeeld. Als d-structuur van (1) stelt C. (10) voor:
Voorstander van small clauses (SC) als ik ben, ontkom ik daarbij toch niet aan vragen van het type: hoe kan een SC predikaat zijn bij een subject dat anders dan subjecten van werkwoorden kennelijk niet per se Agens hoeft te zijn, en is het mogelijk om heb accusatiefcasus te laten toekennen aan de band dwars door twee SC-grenzen heen? Hoewel ik de uitdaging voelde om onmiddellijk met kwesties als deze aan de slag te gaan, gaat het me hier nu minder om die vragen op zich dan om het feit dat ze zich op basis van een formeel voorstel laten stellen. Die aanpak smaakt naar meer, maar net als bij de betrokken parameter blijft bij de aspectuele constructies (6)-(9) structurele precisering uit, en dus ook de mogelijkheid tot toetsing. Zijn daardoor de sociolinguïstische conclusies met betrekking tot de constructies (6)-(9) minder gefundeerd dan die ten aanzien van (1)-(5)? Dat geloof ik niet: bij de aspect-constructies blijken observaties en welgevormdheidsoordelen voldoende om de relevante onderscheidingen te maken en de syntactische grondslag te leggen voor het sociolinguïstische onderzoek. Echter, die constatering is tevens aanleiding tot de verderstrekkende vraag of ook met betrekking tot de datiefobject-constructies de gespecificeerde parameter en de uitgewerkte boomstructuren onmisbaar waren om de bereikte resultaten te boeken. Ik vind opnieuw van niet: ook zonder de aanname van ondatieve werkwoorden (hoe belangwekkend dat voorstel op zich ook is) is een informeel onderscheid tussen de constructies met bezitsrelatie in (1)-(5) toereikend om ze in het variatieonderzoek uit elkaar te houden. C. stelt (p. 105) weliswaar dat de onderscheiden parameters een voorwaarde waren voor het formuleren van de onderzoeksvragen die ze stelt, en dat trek ik allerminst in twijfel, maar wat een rol speelt in de loop van een onderzoek, verdient niet noodzakelijk een plaats in het onderzoeks verslag. Mijn | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
hoofdbezwaar tegen dat verslag is dat het per saldo zonder het principes-en-parametersmodel evenzeer zou hebben overtuigd en een homogener boek zou hebben opgeleverd. C. had zich dan bovendien het dilemma bespaard, waarvoor iedereen komt te staan die de beoefenaars van de ene discipline wil inwijden in de andere: hoeveel generatieve theorie moet hoe gedetailleerd aan in hoeverre ingewijde lezers worden aangeboden? Concreter: er is weinig verkeerds aan hoofdstuk 4, maar of het functioneel is voor iemand met geringe voorkennis....? | |||||||||||||||||||
BesluitEerst waardering uiten voor de interdisciplinaire benadering en je daar dan vervolgens ontevreden over tonen is minder ondankbaar dan het klinkt. C.'s initiatief tot verbinding van sociolinguïstiek en generatieve taalkunde laat zien wat de problemen daarvan zijn en dat we van een geïntegreerde aanpak, indien al mogelijk, nog wel een stukje verwijderd zijn. Mijn kritiek op de verhouding tussen de twee vakken in C.'s proefschrift verkleint echter allerminst het respect voor haar dubbele vakkundigheid. Naast het variatieonderzoek bevat haar boek een groot aantal fascinerende observaties met bijbehorende scherpe grammaticale analyses. Dat geldt met name ook voor de formele voorstellen in hoofdstuk 4 en 5, die als zodanig volledig relevant zijn en mij zelfs zozeer hebben beziggehouden dat deze recensie langer op zich heeft laten wachten dan ik eigenlijk correct vind.
Frank van GestelGa naar voetnoot* | |||||||||||||||||||
Geert Booij, The Phonology of Dutch. Oxford: Clarendon Press, 1995. ISBN 0-19-824027-9. ix+205 pp., Dfl. 88,20. (verschenen in de serie The Phonology of the World's Languages)The Phonology of Dutch is een mooi boek om te zien. Het is gedrukt op mooi papier, er zit een stevige kaft met stofomslag omheen, en het drukwerk is prachtig. De titel suggereert dat we met een standaardwerk van doen hebben; kortom: alles aan dit boek zegt dat het graag over 15 jaar nog nageslagen wordt. De introductie van de serie-editeur en die van de auteur bevestigen dit: doel van het boek is kennis die in deelstudies in verschillende tijdschriften en dissertaties zijn verschenen samen te brengen in een boek dat als overzicht en naslagwerk kan dienen. We hebben dus niet in eerste instantie met origineel werk te maken, maar met een samenvatting van ‘the state of the art’. De doelstelling gaat blijkens de introductie van de auteur zelfs iets verder dan dit; hij wil namelijk niet alleen samenvatten, maar ook inzicht geven in de fonologie van het Nederlands als systeem. De theoretische achtergrond is die van de generatieve fonologie.Ga naar voetnoot1 Het boek is geschreven voor vakgenoten. Het boek beslaat een breed terrein van onderzoek; het is dan ook onmoge- | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
lijk om binnen het kader van deze bespreking op alle details van het boek in te gaan. Wel zal ik proberen in meer globale termen iets over het boek te zeggen en die algemene opmerkingen te illustreren aan de hand van voorbeelden. Daaraan voorafgaand zal ik proberen een overzicht te geven van de inhoud van het boek en daarbij hier en daar een kritische opmerking plaatsen. Laat ik beginnen met te zeggen dat The Phonology of Dutch (hierna: PoD) niet alleen mooi is om te zien, het is ook prachtig om te lezen. Het boek is over het algemeen helder geschreven, verzandt zelden in details, bestrijkt een terrein dat de titel recht doet en zal ongetwijfeld een nuttig onderzoeksgereedschap voor niet-Nederlandse fonologen zijn. Een belangrijk punt van kritiek betreft de manier waarop de theorie wordt gepresenteerd en gehanteerd. Op veel plaatsen in het boek ontbreekt het aan een heldere presentatie van die theorie, hetgeen wellicht een gevolg is van het feit dat met die theorie nogal eclectisch wordt omgesprongen. Dat maakt het boek mijns inziens ongeschikt als leerboek. Afgezien van het eerste hoofdstuk, dat algemene informatie verschaft over het Nederlands, en het laatste hoofdstuk, dat over spelling gaat, behandelt het boek in 7 hoofdstukken de fonologie van het Nederlands. De opzet is die waarbij beginnend in hoofdstuk 2 bij de kleinste bouwstenen (kenmerken, klanken) steeds grotere gehelen worden besproken. Zo behandelt hoofdstuk 3 de lettergreep, de hoofdstukken 4 en 5 het woord (waarbij 5 gaat over woord-klemtoon), hoofdstuk 6 behandelt opnieuw woordfonologie, maar nu in zinsverband (postlexicaal); en hoofdstuk 7 behandelt de fonologie van de zin. Hoofdstuk 8 is gewijd aan de fonologie van clitica. Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de fonetiek en fonologie van Nederlandse klanken. Het hoofdstuk geeft een overzichtelijk beeld van de Nederlandse klankinventaris. Paragraaf 2.2. en 2.3. bespreken fonetische aspecten van respectievelijk het vocaalsysteem, en het consonantsysteem. Paragraaf 2.4. geeft de fonologische organisatie van beide systemen in termen van fonologische features. Booij maakt daarbij gebruik van resultaten van onderzoek in de jaren '80 op het gebied van de segmentele fonologie zoals kenmerk-hiërarchieën en onderspecificatietheorie. Speciale aandacht is er voor de fonologische representatie van vocaallengte en de representatie van schwa; beide kwesties die veel aandacht hebben gekregen in de studie van de fonologie van het Nederlands. Het is jammer dat die aandacht voor schwa ontbreekt in de hoofdstukken over syllabificatie en woordklemtoon. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van de syllabe-structuur van het Nederlands. Na bespreking van een aantal data in de paragrafen 1 t/m 3 komt Booij tot het volgende syllabe-templaat en prosodische woord-templaat (p. 29): a Syllable b Prosodic Word | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
Paragraaf 3.4. is vervolgens gewijd aan de vraag hoe beide remplaten worden ‘opgelegd’ aan de string van segmenten waaruit onderliggende vormen bestaan. In een procedurele fonologische theorie bestaat er behoefte aan een dergelijk syllabificatie-mechanisme. In een declaratieve theorie als Optimality Theory kunnen we zonder: van alle mogelijke syllabificaties wordt die gekozen die maximaal voldoet aan de bestaande templaten. In paragraaf 3.5 tenslotte komen een aantal constraints op de syllabe-structuur aan de orde. Een interessant, nieuw idee wordt geopperd ten aanzien van de distributie van [h]. Zoals bekend kan de [h] slechts voorkomen in onset-positie. B. merkt op dat dit wellicht valt te verklaren uit het idee dat de [h] om een specificatie voor plaats van articulatie te kunnen krijgen gevolgd moet worden door een vocaal. Dat idee krijgt helaas geen nadere uitwerking, maar voorspelt correct dat een [h] niet vooraf kan gaan aan een, geen plaatskenmerken hebbende, schwa. In hoofdstuk 6 wordt dit verbonden met de reeds bekende observatie dat er geen reductie kan plaatsvinden na [h]. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de fonologie die optreedt binnen gelede woorden. Een belangrijke rol speelt uiteraard de fonologie van [stem], zoals die vorm krijgt in de regels regressieve assimilatie, progressieve assimilatie en final devoicing. Daarnaast worden achtereenvolgens besproken nasaalassimilatie, hiaatdelging, en degeminatie. Paragraaf 4.3. bespreekt de allomorfie van het diminutief suffix en de -er/-aar allomorfie. De paragrafen en 4.4. en 4.5. zijn gewijd aan allomorfie in respectievelijk het ‘native’ en het ‘non-native’ deel van het lexicon. Het hoofdstuk sluit af met een korte paragraaf waarin enkele allofonische regels worden besproken. Hoofdstuk 5 begint met een introductie die kort iets zegt over de fonetische realisatie van klemtoon en een bekende fonologische representatie van klemtoon introduceert. Paragraaf 2 van dit hoofdstuk behandelt in 10 pagina's hoofd- en bijklemtoon van Nederlandse, ongelede woorden. De analyse waarvoor B. kiest is gebaseerd op werk van Van der Hulst (1984), Trommelen & Zonneveld (1989) en Kager (1989). Deze laatste neemt aan dat het Nederlands trocheeën heeft, die van rechts naar links worden toegekend. De zwaartegevoeligheid van het Nederlandse systeem wordt uitgedrukt als een verbod op de situatie waarin de zwakke lettergreep van een voet ‘gesloten’ is (=eindigt op een consonant) of een diftong als kern heeft. Van woorden die eindigen in een gesloten lettergreep is die laatste lettergreep extrametrisch. Bijklemtonen worden hierna pas toegekend. B.'s analyse is dus een zogenaamde ‘Main Stress First’-analyse. De bijklemtonen worden toegekend volgens de Optimal Grid Rule (p. 108), aan lettergrepen op woordeinde (het zgn. Hangmat-principe) en aan alternerende lettergrepen. Een woord als fonologie krijgt nu als volgt zijn klemtoonpatroon. Eerst wordt hoofdklemtoon toegekend aan de laatste lettergreep (door middel van een of ander uitzonderingsmechanisme). Vervolgens kennen we een bijklemtoon toe aan de eerste lettergreep volgens de OGR. Een andere bijklemtoon laat zich nu niet meer toekennen omdat we anders adjacente klemtonen krijgen, hetgeen een schending van de OGR betekent. Merk op dat de OGR geen voeten toekent, maar slechts asterisken, i.e. ritmisch sterke posities in de ‘grid’. Op deze manier blijft kwantiteitsgevoelige bijklemtoon onverklaard (Kager 1989). Paragraaf 3 van hoofstuk 5 bespreekt de invloed van affigering op klemtoon. Naar klemtoongedrag worden er 3 ty- | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
pen suffixen onderscheiden: klemtoonneutrale (veranderen de klemtoon van het grondwoord niet), klemtoonaantrekkende (verschuiven de klemtoon van het grondwoord naar rechts) en klemtoondragende (krijgen zelf de hoofdklemtoon van het afgeleide woord). Paragraaf 4 en 5 bespreken de toekenning van klemtoon aan samenstellingen en respectievelijk geprefigeerde woorden. Zinsfonologie is in B.'s presentatie verdeeld over twee hoofdstukken. Hoofdstuk 6 gaat over woord-fonologie in verbonden spraak. Hoofdstuk 7 behandelt sandhi-verschijnselen. De fonologie die in deze hoofdstukken aan bod komt, heeft een iets ander karakter dan de tot nu toe besproken fonologische regels. Regels die worden toegepast in verbonden spraak zijn voor hun toepassing afhankelijk van spreekstijl en tempo. Bovendien zijn deze postlexicale regels niet onderhevig aan ‘structuurbehoudendheid’: ze zijn niet onderhevig aan de beperkingen die binnen het lexicon gelden. Zo kunnen klanken of lettergrepen worden gecreëerd die in de lexicale fonologie onmogelijk zijn. Paragraaf 2 van hoofdstuk 6 behandelt schwa-epenthese zoals we dat tegenkomen in woorden als kal [ə] m(kalm), mel [ə] k (melk) etc. Paragraaf 3 gaat over schwa-deletie, zoals in soeple (soepele), kopren (koperen) etc.. Paragraaf 4 gaat over klinkerreductie. Eén van de kwesties die hier aan bod komt betreft weer het woord fonologie. Intuïties van moedertaalsprekers laten zien dat de tweede vocaal makkelijker reduceert dan de derde vocaal. Met andere woorden, de meeste sprekers van het Nederlands accepteren de uitspraak [fonəloɣi], maar hebben moeite met de uitspraak [fonoləɣie]. Waarom? B.'s antwoord is ontleend aan Kager (1989) en maakt gebruik van een structureel verschil in prosodische positie van de twee betrokken vocalen. B. geeft de volgende klemtoonstructuur van het woord fonologie (p. 134):
De tweede lettergreep zit in de zwakke positie van een voet die dus kennelijk makkelijker reduceert dan de ‘stray’ gebleven derde lettergreep. Het is nu nogal inconsequent dat de analyse van hoofdstuk 5 de gegeven klemtoonstructuur niet oplevert. Zoals we hebben gezien kent de OGR slechts asterisken toe en geen voeten. De tweede en derde lettergreep hebben in die theorie dus dezelfde status. Kennelijk bedoelt B. in hoofdstuk 5 dat de OGR wel degelijk voeten toekent, maar dat staat nergens. Paragraaf 5 bespreekt vocaalverkorting zoals in pa̲radijs [ɑ], te̲levisie [ɪ] en ko̲lossaal [ɔ]. Paragraaf 6 gaat in op het optreden van zogenaamde ‘intrusive stops’, zoals in zij kam[p] t d'r haar en hij zin[k] t het lied. Paragraaf 7 bespreekt de regel i-deletie die de [i] in woorden van het type station [staʃon] en sociaal [soʃal] doet verdwijnen. Tenslotte bespreekt paragraaf 8 de regel n-deletie, zoals in open [opə], gouden [ɣɔuwə], etc. Hoofdstuk 7 gaat in op sandhi processen: fonologische regels die over woordgrenzen heen werken. Het hoofdstuk valt in drie delen uiteen. Paragraaf 2 bespreekt regels boven het woordniveau, zoals stemassimilatie (aan de ran[t i] an het bos), nasaalassimilatie (wie de baa[ŋk] rijgt), hiaatdelging (de vlo[w] uit het eten), degeminatie (Jan nam = [jɑnɑm]), palatalisatie (had je =[hace], /t/-deletie (wint Piet = [wɪnpit]). Paragraaf 3 behandelt zinsaccent en paragraaf 4 de zogenaamde ritme-regels. De paragraaf over zinsaccent baseert zich voornamelijk op werk van Gussen- | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
hoven (1984, 1992). In deze theorie wordt de distributie van zinsaccenten voorspeld uit eigenschappen van focus. Bovendien besteedt B. enige aandacht aan de realisatie van deze zinsaccenten als intonatiecontouren, zich daarbij baserend op werk van Gussenhoven (1988) en Van den Berg et al.(1992). Paragraaf 4 bespreekt de ritme-regels Trochaic Reversal en Iambic Reversal. Een voorbeeld van de laatste komen we tegen in frases van het type spéciaal gevál (zie bijvoorbeeld Visch 1989), waarbij de hoofdklemtoon van speci'aal naar links verschuift onder invloed van de hoofdklemtoon van geval. Hoofdstuk 8 is het voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk 9 bespreekt de Nederlandse spelling) en bespreekt de fonologie van clitics. Paragraaf 2 bespreekt de pronominale en adverbiale clitica. De basisaanname is dat enclitica incorporeren in het prosodische woord van hun gastheer: er vindt resyllabificatie plaats (Jan ziet et → (jan) (zi.tət)), er vindt n-insertie plaats (dat wilde-n̲-ək); terwijl proclitica dat niet doen: zij ondergaan over het algemeen niet de fonologische regels die het prosodisch woord als domein hebben, zoals bijvoorbeeld Prevocalic Schwa Deletion (waarop ik verderop in deze bespreking terugkom). Ook de relatie met de regel Final Devoicing is complexer dan we zouden verwachten. Gegeven het feit dat Final Devoicing een lexicale regel is verwachten we dat in de zinsfonologie alle woordfinale consonanten stemloos zijn, ongeacht de eventuele (postlexicale) interactie met clitica. Ook hier vinden we echter uitzonderingen van het type he[b]-ik. B. suggereert dat het hier wellicht vaste verbindingen betreft die in het lexicon zijn opgenomen. Dit wordt geschraagd door de observatie dat minder frequente woorden geen stemhebbende finale obstruent toestaan voor een clitic (*verbin[d]-ik). Paragraaf 3 bespreekt andere dan pronominale of adverbiale clitics en paragraaf 4 sluit af met de bespreking van contractie. Dit besluit een globaal overzicht van de behandelde fonologische verschijnselen. Het boek stelt zich uitdrukkelijk ten doel inzicht te geven in de fonologie van het Nederlands als systeem. Hoofdstuk 2, dat ingaat op de fonetische en fonologische aspecten van de klankinventaris is wat dit aangaat over het algemeen een voorbeeld: de tekst laat niets te raden over, duidelijke schema's vatten samen en verschaffen overzicht en theoretische assumpties worden expliciet gemaakt. Ook hoofdstuk 3 is helder en buitengewoon expliciet in de gemaakte vooronderstellingen ten aanzien van de prosodische structuur van woorden. Jammer is dat dezelfde mate van explicietheid en overzichtelijkheid, die in mijn ogen voorwaarde zijn voor het verschaffen van inzicht, niet gehandhaafd wordt in hoofdstuk 4. Dit hoofdstuk begint (p. 53) met een zeer algemeen schema van (het relevante deel van) de grammatica, waarin het onderscheid tussen lexicale (‘word phonology’) en postlexicale fonologie (‘sentence phonology’) wordt duidelijk gemaakt en de interactie van deze twee componenten met de morfologie en de syntaxis. Op de erop volgende pagina wordt uitgelegd dat de grammatica ingewikkelder is dan het schema doet voorkomen: de fonologie bestaat niet uit twee volledig gescheiden sub-componenten (zoals de boxen in het schema suggereren), maar er zijn regels die zowel lexicaal als postlexicaal werken. Vervolgens wordt in het hoofdstuk onderscheid gemaakt tussen cyclische regels en ‘word-level’ regels. De laatste moeten werken ná alle morfologie, maar in het lexicon, terwijl de eerste in afwisseling met de fonologie werken. Echter, nergens in het boek wordt van deze voorstelling van zaken een schema gegeven. Nog verder in het hoofdstuk wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
een onderscheid gemaakt tussen het ‘native’ lexicon en het ‘non-native’ lexicon, waarbij vermeld wordt dat bepaalde fonologische regels, zoals bijvoorbeeld Learned Vowel Backing slechts in het ‘non-native’ deel van het lexicon opereren. Wat ik hiermee wil zeggen is dat de opvatting van B. met betrekking tot het lexicon en de plaats van fonologische regels hierin blijkens de tekst van hoofdstuk 4 aanzienlijk gearticuleerder is dan het enige schema in het boek dat hierop betrekking heeft doet vermoeden. Bovendien vat de tekst nergens het model samen dat aan de gepresenteerde analyses ten grondslag ligt. Een boek dat probeert inzicht te verschaffen in het gehele fonologische systeem zou juist op dit punt moeten uitblinken. In de gepresenteerde theorie kunnen affixen ‘native’ zijn of ‘non-native’, ‘cyclisch’ of ‘non-cyclisch’ en ‘cohering of non-cohering’. In hoofdstuk 5 komt daar een onderscheid in ‘stress-bearing’, ‘stressneutral’, en ‘stress-shifting’ bij. Om inzicht te krijgen in het systeem is het noodzakelijk een goed idee te hebben van hoe deze noties samenhangen en welke specificaties eventueel uit andere karakteriseringen voorspelbaar zijn en welke niet, en wat voor consequenties dat heeft voor de lexicale representatie van die affixen. Een overzicht van dat type ontbreekt waardoor een eventueel bestaand inzicht door de lezer zelf geconstrueerd moet worden op basis van verspreide stukken tekst. Ook is (mij) niet altijd duidelijk wat de theoretische aannames precies zijn. Zo suggereert de tekst van hoofdstuk 4 dat we moeten aannemen dat er een ‘native’ en een ‘non-native’ deel van het lexicon is, en dat sommige fonologische regels slechts in één deel van het lexicon opereren. De formulering van de fonologische regels in dit hoofdstuk wijst echter op een andere opvatting, nl. die waarin suffixen gemarkeerd zijn als [+/-native] en dat condities op fonologische regels kunnen verwijzen naar dat kenmerk. Een tweede voorbeeld van ditzelfde euvel (onduidelijkheid voor wat betreft de theoretische aannames) betreft de bespreking van het verschijnsel Prevocalic Schwa Deletion (hierna: PSD). Ik ga hier nogal uitvoerig in op de bespreking van dit verschijnsel omdat het m.i. laat zien dat er in PoD soms sprake is van een ongewenst samengaan van onduidelijkheid in theoretische vooronderstellingen en een rijkdom aan theoretische apparatuur die B. zich permitteert. Mijn bezwaar is dat uit de omvangrijke fonologische literatuur uiteenlopende ideeën en voorstellen worden samengebracht zonder dat zij tot een echte coherente eenheid zijn gesmeed. Mijn indruk is dat daarmee een rijkdom aan theoretische middelen wordt omarmd, hetgeen de gegeven analyses niet ten goede komt, maar eerder het zicht op de empirische generalisaties vertroebelt. Het volgende ter illustratie. Prevocalic Schwa Deletion deleert een schwa voor een andere vocaal. De regel werkt alleen binnen prosodische woorden en niet over prosodische woordgrenzen heen (zoals blijkt uit zijde-achtig en mode-opleiding (p. 68)). In dit rijtje staat ook het voorbeeld beantwoorden dat hetzelfde moet laten zien. Eerder, in hoofstuk 3 (p. 47), hebben we echter gelezen datGa naar voetnoot2 morfemen | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
met een schwa als kernvocaal na syllabificatie niet door een prosodische woordknoop worden gedomineerd, maar slechts door een syllabeknoop. Met andere woorden, het is gegeven deze aannames niet te begrijpen hoe PSD geblokkeerd wordt in gevallen van het type be-antwoorden. Dit raadsel wordt pas een kleine 100 pagina's verder opgelost in hoofdstuk 7. Op p. 145 wordt de volgende prosodische structuur voor het woord beadem getekend: Het prefix wordt na syllabificatie via (Chomsky-)adjunctie aan de prosodische woordknoop ‘gehangen’. Adjunctie creëert geen nieuwe knoop, maar een nieuw segment van de reeds bestaande knoop. Het idee is nu dat de regel PSD werkt indien: ‘the schwa to be deleted and the next vowel are dominated by the same prosodic word node’. B. doet daarbij een beroep op de definitie van ‘dominance’ uit Chomsky (1986). Deze zegt dat knoop x wordt gedomineerd door knoop y desda x wordt gedomineerd door alle segmenten van y. In de boven gegeven boom worden de schwa en de erop volgende vocaal dus niet door één en dezelfde prosodische woordknoop gedomineerd (immers, de schwa wordt slechts door één segment van de knoop gedomineerd), hetgeen betekent dat PSD niet kan plaatsvinden. Een schwa-suffix (zoals -ig in genade-ig) wordt niet middels een dergelijk procédé van adjunctie aangehangen, maar geïncorporeerd in het prosodisch woord middels adjunctie aan een voet. De verklaring voor dit verschillend gedrag van pre- en suffixen vinden we op p.170-171 bij de behandeling van vergelijkbaar verschillend gedrag van proclitica en enclitica. Daar (p. 170) lezen we: ‘Proclitics cannot adjoin to the following foot since a Dutch foot is a trochee, and hence cannot begin with a syllable with schwa, because it cannot function as the head of a foot.’ Terwijl suffixen en enclitica wel geïncorporeerd worden ‘without violating the canonical structure of the left-headed feet of Dutch’. Afgezien van het tamelijk ad hoc gebruik van een notie dominantie uit de syntaxis, afgezien ook van het feit dat cruciale voorbeelden voor een bepaalde regel zonder verwijzing pas 100 pagina's verderop behandeld worden, en de rationale voor een en ander weer zonder verwijzing 30 pagina's verderop staat, is het voorstel mijn inziens ook niet erg expliciet en helder. De cruciale vraag die onbeantwoord blijft, is waarom we wel voeten van het type (a) kunnen toestaan, maar niet van type (b):
Voet a. ontstaat na adjunctie van een schwa-suffix (of enclitic), voet b. na adjunctie van een prefix (of proclitic). De onduidelijkheid die nu bestaat is waarom a. beschouwd wordt als een voet van het canonieke type en b. niet. Beide zijn geen trochee. Is a. ‘meer’ een trochee dan b.? En als het zo is dat de grammatica geen voeten wil toestaan die beginnen met een schwa, waarom wordt die schwa dan juist niet gedeleerd? Immers, de voet van badəm (= beadem) (met een gedeleerde ə) is een echte trochee. En als het zo is dat a. wel een voet is van het Nederlands en b. niet, waarom dan niet aangenomen dat PDS een regel is die binnen voeten werkt? Dan hebben we ook die aan de syntaxis ontleende definities en adjunctie-structuren niet nodig. | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
Kortom, deze analyse maakt mijns inziens een onduidelijke indruk doordat zij niet ingebed is in een strak theoretisch framework, dat bepaalde typen uitspraken onmogelijk maakt.Ga naar voetnoot3 Ook in hoofdstuk 5, dat handelt over woordklemtoon, ontbreekt in de presentatie een rigide theoretische ondergrond, en duizelt het de lezer op een gegeven moment. Helder worden de empirische generalisaties onder woorden gebracht, maar nergens wordt (voor de hand zou hebben gelegen: aan het eind van het hoofdstuk) een overzicht gegeven van hoe de verschillende klemtoonregels die worden voorgesteld, (i.c. MSR, CSR, NSR, Iambic Reversal, Trochaic Reversal, Optimal Grid, Extrametricality Rule) met elkaar, maar vooral ook met de morfologie interacteren, zodanig dat die generalisaties erdoor worden uitgedrukt. Deze onduidelijkheid blijkt bijvoorbeeld uit de presentatie van de analyse van de zogenaamde ‘stress-shifting suffixes’ in paragraaf 5.3.3. Echter, uit deze paragraaf blijkt niet hoe een belangrijk deel van de woorden die met dergelijke suffixen gevormd worden aan hun klemtoonpatroon komen. De paragraaf noemt 7 suffixen die in deze categorie vallen. De woorden die eindigen in -ig, -lijken -end vormen geen probleem. Deze suffixen zijn cohering (want kunnen zelf geen prosodisch woord vormen) en zijn dus onderworpen aan de cyclische klemtoonregels die er voor zorgen dat de vocaal voor het suffix hoofdklemtoon krijgt (alhoewel uit het gehele hoofdstuk over klemtoon niet is op te maken hoe woorden met een finale lettergreep met als kern een schwa aan hun klemtoon komen). Maar nu volgt een raadselachtige zin (p.114): ‘The other three suffixes are irregular in that they require main stress on the syllable before the suffix.’ Raadselachtig is dat 1 suffix geheel onbesproken blijft, (onduidelijk is overigens welke drie nu onregelmatig zijn en welke onbesproken blijft). Raadselachtig is ook hoe deze onregelmatigheid wordt beregeld (of onberegeld blijft). Tenslotte wordt geen enkele poging ondernomen om aandacht te besteden aan de, overigens wel geconstateerde, extra onregelmatigheid van -baar, nl. dat het de klemtoon van het grondwoord alleen verschuift indien het grondwoord een scheidbaar samengesteld werkwoord is. Paragraaf 5.4. lost een klein beetje van deze onduidelijkheid op waar gestipuleerd wordt dat wanneer rechterdelen van adjectivische samenstellingen geen (of een verminderde) lexicale inhoud hebben, het linkerdeel van de samenstelling de hoofdklemtoon vangt. ‘Samenstelling’ dienen we hier kennelijk te lezen als een samenstelling van twee prosodische woorden (en niet van morfologische woorden) en suffixen hebben kennelijk een verminderde lexicale inhoud waardoor klemtoon op het linkerdeel van de samenstelling valt. Dat kan wellicht het klemtoonpatroon van kleurloos beregelen, maar mijns inziens niet van overdraagbaar noch van goedlachs, terwijl deze feiten wel in de paragraaf over ‘stress-shifting suffixes’ genoemd worden. Ernstiger is mijns inziens dat er zelfs geen poging wordt ondernomen de notie ‘faded lexical meaning’ (p.118) te definiëren. Bovendien wordt er geen theorie over woordklemtoon gepresenteerd waarin woordklemtoon verband houdt met woordbetekenis. Dus is mij onduidelijk dat een specifiek klemtoonpatroon ineens wél verband houdt met semantiek. De boven besproken voorbeelden | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
laten mijns inziens zien dat PoD tekort schiet waar het probeert inzicht te verschaffen in het systeem van de Nederlandse fonologie: het is niet altijd even duidelijk hoe de diverse regels, constraints, representaties, en uitzonderings-mechanismes, in één coherente theorie passen. Ongetwijfeld is dit een direct gevolg van de wens om zoveel mogelijk feiten en verschijnselen te bespreken en van een analyse te voorzien, maar in mijn ogen ware het beter geweest deze wens te onderdrukken en te kiezen voor helderheid en een rigider theoretisch kader. Het boek is ongetwijfeld een goed naslagwerk. De onderwerpsindex, de gedetailleerde inhoudsopgave plus de vele kruisverwijzingen in de tekst maken het opzoeken erg gemakkelijk. Bovendien denk ik dat er nauwelijks een onderwerp te bedenken valt dat in de fonologische literatuur over het Nederlands ook maar enige rol speelt, dat onbesproken blijft. Jammer is dat het boek geen index heeft van namen. De enige kritische kanttekening op dit punt betreft de gevoerde politiek ten aanzien van literatuurverwijzingen. Ik ben van mening dat de bibliografie van een dergelijk overzicht van fonologisch onderzoek zoveel mogelijk (zo niet alle) literatuur zou moeten bevatten en dat de tekst (of voetnoten) voortdurend naar die bibliografie zou moeten verwijzen. Uiteraard gebeurt dat ook wel, maar in mijn ogen te weinig. Samenvattend denk ik dat PoD een boek is dat de stand van zaken in het fonologisch onderzoek naar het Nederlands op een zeer adequate manier weergeeft. Dat maakt het een uitstekend naslagwerk, dat met name voor niet-Nederlandse vakgenoten van veel nut zal zijn. Het boek scoort echter een onvoldoende daar waar het een heldere presentatie van de theorie betreft, hetgeen het boek ongeschikt maakt als leerboek.
Jan DonGa naar voetnoot* | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
|
|