Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| ||||||||||||||||
* Over de (in-)stabiliteit van het Fries
| ||||||||||||||||
AbstractGorter and Jonkman (1995) is a presentation of the results of a large-scale survey of the position of the Frisian language in Fryslân, one of the provinces of the Netherlands. The survey is held in 1994, and consisted of an extensive questionnaire on language proficiency, language behaviour and language attitudes of the population of Fryslân. Over 1300 persons were questioned. The outcome of the survey is compared with similar investigations carried out in 1967 and 1984. The general conclusion of Gorter and Jonkman (1995) is that the position of the Frisian language is one of stability in as far as proficiency, use and attitudes are concerned. In this paper this conclusion is strongly criticized for being partly based on unclear questions, on an implausible interpretation of the quantitative data, for being in conflict with other research results, and for neglecting developments in the linguistic properties of Frisian. Our counterconclusion is that there is ample evidence showing that Gorter and Jonkman's view on the position of Frisian is too optimistic. Furthermore we argue that their survey indicates that Frisian functions mainly as an informal, spoken language for the (great) majority of speakers. The language situation in Fryslân can not be described as diglossic however, since Frisian and Dutch are not in complementary use, and the social status of Frisan cannot be considered to be low. Finally we claim that the scientific relevance of Gorter and Jonkman (1995) is rather marginal, due to the fact that the results of the survey are not discussed within a context of scientific debate. | ||||||||||||||||
1 InleidingEen van de eerste grote sociologische onderzoekingen naar taalverhoudingen in Nederland is in 1967 uitgevoerd door Lieuwe Pietersen in opdracht van de Fryske Akademy (Pietersen (1969), hier verder aangeduid als TYF67). Pietersen probeerde inzicht te verkrijgen in de taalverhoudingen in Friesland door gegevens te verzamelen over ‘het aantal mensen dat Fries leest, Fries kan lezen, Fries wil lezen, niet Fries wil lezen, Friese boeken koopt, of afwijst’ (p. 7). Bovendien maakte hij van de | ||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||
gelegenheid gebruik om aanvullende vragen te stellen over ‘het verdere taalgedrag en de taalhouding van de Friezen’ (p. 7). In 1980 werd dit onderzoek, gefinancierd door het toenmalige ZWO, herhaald, maar dit keer met een veel uitgebreidere vragenlijst. Zo wordt in de publicatie waarin verslag wordt gedaan van het onderzoek, Gorter et al. (1984), hier aangeduid als TYF80, niet alleen een gedetailleerd beeld gegeven van de taalbeheersing en de taalhouding, maar ook van de geografische en sociale spreiding van het Fries, het Nederlands en de streektalen, van de taaloverdracht tussen de generaties en van het taalgebruik in diverse domeinen, waaronder het gezin, de buurt, de school, het werk, de media en het officiële verkeer. Recentelijk heeft dit sociologisch onderzoek naar de taalverhoudingen in Friesland een grootschalig vervolg gekregen. In 1994 hebben Gorter en Jonkman, onder verantwoordelijkheid van de Fryske Akademy, het onderzoek uit 1980 grotendeels gerepliceerd. De eerste verslaglegging ervan is verschenen als Gorter en Jonkman (1995), hier aangeduid als TYF94. Deze keer is niet gestreefd naar een uitbreiding van de te verzamelen gegevens, maar naar vergelijkbaarheid met de eerdere onderzoekingen. Voorzover de vragen (min of meer) gelijkluidend zijn, maakt vergelijking tussen TYF67, TYF80 en TYF94 het mogelijk (min of meer) conclusies te trekken over eventuele ontwikkelingen in de positie van het Fries over een periode van zo'n 25 jaar. Deze vergelijking vormt een belangrijk onderdeel van TYF94. Omdat dit soort onderzoek, mits goed opgezet en uitgevoerd, een aanzienlijk maatschappelijk en wetenschappelijk belang kan vertegenwoordigen, verdient TYF94 uitvoerige bespreking. | ||||||||||||||||
2 TYF94: de stabiliteit van het FriesIn TYF94 zijn gegevens verzameld die in de volgende vijf thema's zijn samengevat: taalbeheersing: de mate van beheersing van de taalvaardigheden verstaan, spreken, lezen en schrijven; taalachtergrond: de eerste taal van de ondervraagde zelf, die van zijn ouders, grootouders, eventuele partner en kinderen; taalgedrag: het gebruik van het Fries, het Nederlands of een streektaal in verschillende situaties; taalhouding: meningen over het Fries, over het gebruik van het Fries in verschillende domeinen, en over de gewenste taalsituatie in Friesland; sociale en demografische kenmerken: woonplaats, geboorteplaats, leeftijd, geslacht, burgelijke staat, opleiding e.d. Uitvoerige vragenlijsten over deze thema's (die overigens in TYF94 niet in extenso worden gereproduceerd) zijn voorgelegd aan een representatieve steekproef uit de bevolking van Friesland, bestaande uit 1368 personen. Voorzover TYF94 daar uitsluitsel over geeft, gaat het in alle gevallen om gesloten vragen. De uitkomsten van het onderzoek worden de lezer in talloze tabellen en grafieken voorgeschoteld, daar waar mogelijk gecombineerd met de gegevens van TYF67 en TYF80. Zo ontstaat een goed beeld van eventuele veranderingen in de positie van het Fries. Dit beeld wordt gepresenteerd rond de thema's beheersing en het gebruik van het Fries en de taalhouding. Laten we achtereenvolgens nagaan wat TYF94 hierover naar voren brengt. | ||||||||||||||||
TaalbeheersingDe informatie over de beheersing van het Fries is in TYF94 gebaseerd op een directe vorm van zelfrapportage over de taalvaardigheden luisteren, spreken, lezen en | ||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||
schrijven. Zo dienden de proefpersonen te antwoorden op de vragen ‘verstaat/ spreekt/leest/schrijft U Fries’ in termen van de categorieën ‘heel gemakkelijk/goed/ vrij aardig/met moeite/helemaal niet’. Vervolgens wordt bijvoorbeeld het percentage ‘Friessprekers’ verkregen door optelling van de antwoorden in de categorieën ‘heel gemakkelijk/goed/vrij aardig’. In TYF94 bedraagt dit percentage 74%, in TYF80 73.4% en in TYF67 84.9%. Uit deze aanpak blijkt dat ‘beheersing van het Fries’ in TYF94 psychologisch gedefinieerd wordt. Omdat beheersing echter verder niet geoperationaliseerd wordt, is niet zo duidelijk wat voor betekenis aan deze uitkomsten moet worden gehecht. Overigens is zo'n operationalisatie een probleem op zichzelf, omdat een algemene standaard voor taalbeheersing ontbreekt (zie bijvoorbeeld Appel & Muysken (1987: 3). Dat voor het vaststellen van beheersing van de vaardigheden Fries verstaan, spreken, lezen en schrijven de percentages in de categorieën ‘heel gemakkelijk, goed en vrij aardig’ bij elkaar worden opgeteld, is, lijkt me, discutabel en wijst in ieder geval voor verstaan en spreken niet op moedertaal-beheersing. De belangrijke vraag hoeveel inwoners de Friese taal als moedertaal beheersen is daarmee in feite niet rechtstreeks beantwoord. Een opvallend verschil tussen TYF94 en TYF80 is de gerapporteerde toename in de schriftelijke beheersing van het Fries (van 11% naar 17%, tabel 10, p. 68). Deze toename komt vrijwel geheel voor rekening van een toename in de categorie ‘vrij aardig’ (5%). Omdat ook hier een norm voor schriftelijke beheersing ontbreekt, is het niet duidelijk hoe zo'n fluctuatie moet worden geïnterpreteerd. De algemene conclusie die TYF94 op basis van de verkregen gegevens over de taalbeheersing trekt, is de volgende: ‘Tegen de verwachting in is de beheersing van het Fries de laatste decennia niet veel teruggelopen. Sinds 1980 zijn de verhoudingen zelfs zo goed als stabiel gebleven’ (p. 56).Ga naar voetnoot1 Merk opdat TYF94 de daling die zich tussen 1967 en 1980 in de beheersing van het Fries heeft voorgedaan (voor Fries spreken -10%) beschouwt als een ‘geringe neergang’ (p. 56). | ||||||||||||||||
TaalgedragOmdat beheersing nog geen gebruik inhoudt, heeft TYF94 ook geprobeerd vast te stellen hoe het er met het Friese taalgedrag voor staat. Gevraagd is onder meer naar al of niet (regelmatig) Fries spreken op het werk, in een winkel, op het postkantoor, tegen de huisarts; naar het al of niet (regelmatig) lezen van Friese krantenberichten; naar het al of niet (regelmatig) luisteren/kijken naar de Friese radio/tv. Omdat de ‘thuistaal’ van belang lijkt voor het dagelijks taalgedrag en voor de keuze van de taal tegen de kinderen, is ook hiernaar gevraagd. Omdat taaloverdracht voor de toekomst van een taal van belang is, is tevens nagegaan wat de eerste taal van de kinderen is. Met betrekking tot het taalgedrag is in TYF94 de algemene conclusie ‘dat er sinds 1980 voor het Friese taalgedrag sprake is van stabiliteit (spreken in vertrouwelijke en anoniemere publieke settings en lezen van krante-artikelen) en vooruitgang (volgen van radio en televisie)’ (p. 57). De waarde van deze gesignaleerde toename en ook die van de algemene conclusie dat het Friese taalgedrag stabiel is, is problema- | ||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||
tisch omdat de onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op gerapporteerd gedrag, en niet op feitelijk gedrag. Hoewel dit methodologisch probleem door de onderzoekers onderkend wordt, is de verslaggeving op dit punt onzorgvuldig, omdat bij voortduring terminologie gebezigd wordt die suggereert dat de resultaten wel degelijk iets zeggen over feitelijk taalgedrag. Zo zal in het zojuist gegeven citaat voor ‘het Friese taalgedrag’ gelezen dienen te worden ‘gerapporteerd Fries taalgedrag’. Een van de cruciale zwakke punten in TYF94 is dat niets gezegd wordt over taalgedrag zoals dat feitelijk plaats vindt. Dat gold ook al voor TYF80 trouwens. De kritiek die Verdoodt (1987: 58) op dit punt heeft geuit heeft geen merkbaar effect gehad op de wijze waarop dit onderzoek in 1994 is herhaald. | ||||||||||||||||
TaalhoudingHet beeld dat in TYF94 van de taalhouding wordt gegeven, is gebaseerd op vragen over de taal zelf: algemene vragen over de Friese taal, vragen over de positie van het Fries in het overheidsbeleid, in opvoeding en onderwijs en in de media. Wat vinden inwoners van Friesland van het Fries in het algemeen? Zij vinden in overgrote meerderheid dat ‘het Fries net als het Nederlands een echte taal is’ (86% in 1994, 81% in 1980 en 85% in 1967, zie TYF94, grafiek 4.1, p. 33). Steun voor een individueel tweetalig Friesland is sterk afgenomen. Was in 1967 nog 46% het (volledig) eens met de uitspraak dat iedereen die in Friesland woont naast het Nederlands ook het Fries goed moet beheersen, in 1994 is dit nog maar 25% (tabel T.21, p. 73). Als 93% van de ondervraagden vindt dat Friesland in de toekomst tweetalig moet zijn (met als belangrijkste taal het Nederlands voor 44% en het Fries voor 49%), dan gaat het kennelijk vooral om maatschappelijke tweetaligheid (tabel 4.1. p. 33). Een aantal losse vragen over de acceptatie van het Fries (‘ik moet helemaal niets van het Fries hebben’, ‘het Fries is niet meer van deze tijd’, ‘het Fries is een dialect zoals het Gronings en het Drents’, ‘ik zou het jammer vinden als het Fries verdween’, ‘het is logisch dat Friezen trots zijn op hun taal’) laat zien dat meer dan 80% antwoorden geeft die op te vatten zijn als positieve waardering van het Fries als taal op zichzelf (grafiek 4.2, p. 34). Inzake de positie van het Fries in het overheidsbeleid concludeert TYF94 dat de onbekendheid met het overheidsbeleid inzake de Friese taal is toegenomen: in 1980 weet 33% niet ‘wat het provinciaal bestuur aan het Fries doet’, en in 1994 is dat 46% (tabel 4.3, p. 37). De antwoorden laten vrij scherpe tegenstellingen zien in termen van taalachtergrond, hetgeen niet zonder betekenis is voor de vraag of er een maatschappelijk draagvlak is voor dit beleid. Uit het onderzoek valt af te leiden dat twee hoekstenen van dit beleid, namelijk tweetaligheid en volgend taalgebruik niet op ruime steun kunnen rekenen. Wat het principe van tweetaligheid betreft, het provinciale taalbeleid gaat ervan uit dat iedere inwoner van Friesland minstens passief tweetalig is. Hiervoor heb ik er al op gewezen dat er een daling van 10% te konstateren is in het aantal mensen dat vindt dat iedereen in Friesland naast het Nederlands ook het Fries goed moet beheersen (35%>25%, zie grafiek 4.1, p. 33). De steun voor dit beleidsuitgangspunt is dus betrekkelijk gering. Het principe van het volgend taalgebruik houdt in dat de overheid zich bij haar taalkeuze laat leiden door de taal van degene die zich tot de overheid richt. Ook de steun voor dit principe is niet bijster groot: slechts 36% (zie grafiek 4.4, p. 38) vindt bijvoorbeeld dat een Friese brief aan de gemeente ook door die gemeente in het Fries beantwoord moet worden. | ||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||
Ook de cijfers over de positie van het Fries in de opvoeding en het onderwijs laten een genuanceerd beeld zien. Wat het Fries als thuistaal betreft: in 1980 spreekt 58% Fries tegen de kinderen; in 1994 heeft 53% van de kinderen het Fries als eerste taal (zie tabel 3.2, p. 17). Zoals aangegeven verschilt de vraagstelling ten aanzien van de thuistaal in beide onderzoeken, zodat de opgegeven percentages op dit punt niet goed vergelijkbaar zijn. Er is voorts weinig steun voor een tweetalige opvoeding (26%, zie grafiek 4.6, p. 43). Dit cijfer stemt aardig overeen met de reeds gesignaleerde meningen over individuele tweetaligheid van Friesland (zie grafiek 4.1, p. 33): ook 25% van de ondervraagden vindt dat inwoners van Friesland goed tweetalig moeten zijn. Er is een daling van 7% in het aantal mensen dat het belangrijk vindt dat kinderen in Friesland in het Fries opgroeien: in 1980 was dat 55%, in 1994 48% (zie grafiek 4.6, p. 43). Ten aanzien van de positie in het onderwijs is onderzocht wat de mening is over Fries taalonderwijs op de basisschool in de vier taalvaardigheden spreken, luisteren, lezen en schrijven (zie grafiek 4.7, p. 44). Er blijkt een kontrast tussen schrijven en de andere vaardigheden, terwijl de gesignaleerde verschillen sterk correleren met achtergrondtaal. Van de Friestaligen vindt 87% dat Fries lezen onderwezen moet worden; van de Nederlandstaligen is dat 66%, en van de streektaligen 76%. Voorstander van Fries schrijfonderwijs is 68% van de Friestaligen, 42% van de Nederlandstaligen en 55% van de streektaligen. Wat het contrast schrijven-overige vaardigheden betreft, is verder opvallend, dat maar 37% van de jongere generatie schrijven belangrijk vindt tegenover 76% van de oudste generatie (zie tabel 28, p. 77). TYF94 heeft ook onderzocht, of er steun is voor een zodanige uitbreiding van het Fries in de basisschool dat een evenwichtige tweetalige basisschool ontstaat, een basisschool met ongeveer de helft van de lessen in het Fries. Er blijken op dit punt scherpe tegenstellingen te bestaan: ongeveer 38% is voor zo'n basisschool en 37% tegen. Worden de antwoorden uitgesplitst naar moedertaal, dan zijn de tegenstellingen nog scherper: 46% van de Friestaligen is voor zo'n school, terwijl 48% van de Nederlandstaligen er niets in ziet. Gunstiger voor het Fries lijken de antwoorden op de vraag of men kan instemmen met de verplichte invoering van het Fries in het voortgezet onderwijs: ongeveer 75% is het hiermee eens. Naar mijn mening zijn de vragen over de positie van het Fries in het onderwijs wel heel algemeen geformuleerd, en ze laten daardoor veel over aan de verbeelding van de ondervraagden. Het trekken van conclusies is op basis van deze gegevens een hachelijke zaak. De conclusie bijvoorbeeld dat de ondervraagden, in ieder geval de Friestaligen, verder willen gaan dan de nu bestaande praktijk in de basisschool is wel erg snel getrokken, zeker als in de vraagstelling niet aangegeven wordt ten koste van wat voor ander onderwijs zulks zou moeten (kunnen) gaan. Verder is de conclusie dat er ‘in beginsel (...) een redelijk groot draagvlak’ (p. 58) is voor een evenwichtige tweetalige basisschool, tegen de achtergrond van de gesignaleerde scherpe tegenstellingen tussen de diverse taalgroepen op dit punt toch wel zeer opmerkelijk. Ook de klaarblijkelijke instemming met het verplichte Fries in het voortgezet onderwijs kan nauwelijks als steun uitgelegd worden, omdat een meerderheid (61%) zegt hiermee niet bekend te zijn, terwijl niet duidelijk is of de resterende minderheid weet wat deze verplichting inhoudt. Een ernstige tekortkoming van TYF94 is ook dat deze cijfers niet geplaatst zijn in de kontekst van uitkomsten van eerder onderzoek, | ||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||
zoals dat van Meestringa (1983) of vooral dat van De Jong en Riemersma (1994), die een deprimerend beeld geven van het onderwijsbeleid en tweetalig onderwijs in Friesland sinds 1980 (zie vooral hoofdstuk 3). Bovendien besteedt TYF94 ten onrechte geen aandacht aan de vraag of er een effect te zien is van de verplichte invoering van het Fries in het basisonderwijs sinds 1980. Men kan immers verwachten dat hiervan een stimulerende werking uitgaat, die zichtbaar zou kunnen zijn in de jongere generaties. Voorzover ik heb kunnen nagaan, laten de cijfers van TYF94 zo'n effect niet zien. Het laatste aspect van de taalhouding dat in TYF94 aan de orde komt betreft meningen over de positie van het Fries in de media. Enkele opmerkelijke uitkomsten zijn dat er nauwelijks behoefte is aan meer geschreven Fries in de krant en dat Fries in de reclame niet echt op steun kan rekenen. De mening over Friestalige opschriften op producten is redelijk positief (ca 50%, zie grafiek 4.11, p. 51). Interessant is het contrast met de vraag naar dubbeltaligheid van opschriften in het officiële verkeer: het aantal voorstanders ligt in dit laatste geval beduidend lager (slechts 17% is daarvòòr, zie grafiek 4.4, p. 38). De algemene conclusie in TYF94 op dit punt is dat de houding van de inwoners van Friesland ten opzichte van het Fries niet ingrijpend veranderd is. Er is volgens TYF94 sprake van een positieve basishouding, al maakt het veel verschil waarvoor, wanneer en in welke mate het Fries wordt gebruikt. Op de veronderstelling van een positieve basishouding valt wel het nodige af te dingen. Een taalhouding weerspiegelt geen inherente waarden, c.q. kenmerken van een taal, maar subjectieve waarden. Die subjectieve waarden kennen een psychische en een sociale dimensie. Het is niet erg duidelijk hoe dit soort houdingen tot stand komt, maar men gaat er over het algemeen vanuit dat de houding ten opzichte van een taal voor een belangrijk deel bepaald wordt op grond van (veronderstelde en/of toegeschreven) prestige- en statuskenmerken van de gebruikers van die taal (zie bijvoorbeeld Giles et al. (1979)). Wil men taalhoudingen bepalen, dan zal men rekening moeten houden met het meerdimensionale karakter ervan. Naar mijn mening is dat in TYF94 niet gebeurd. De vraagstelling is uitsluitend gericht op het aanzien van de taal zelf, waarbij informatie is ingewonnen op een zeer beperkt gebied. Zo is er bijvoorbeeld geen poging gedaan om de sociale en/of economische status van het Fries vast te stellen. Vastgesteld moet worden dat de informatie over taalhouding in TYF94 eendimensionaal en oppervlakkig is, en zeker niet kan worden gebruikt ter ondersteuning van de stelling dat de positie van het Fries stabiel is. De relatie taalhouding-taalgedrag is overigens sowieso ingewikkeld en ondoorzichtig. De conclusie in TYF94 dat er sprake is van een positieve basishouding kan dan ook niet gebruikt worden als onderbouwing van de stelling dat de positie van het Fries er een is van stabiliteit: taalhouding hoeft helemaal geen implicaties te hebben voor taalbeheersing, noch voor taalgedrag. | ||||||||||||||||
3 TYF94: de instabiliteit van het FriesIn TYF94 wordt de algemene conclusie getrokken ‘dat er een stabiele situatie voor het Fries bestaat wat de beheersing, het gebruik in vertrouwelijke en meer publieke kringen, het lezen in de krant en de houding er tegenover aangaat’ (p. 59). Deze conclusie wordt getrokken op basis van een vergelijking met het nabije verleden: | ||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||
verschuivingen in de positie van het Fries zijn in vergelijking met TYF80 minimaal. Stabiliteit houdt echter ook verwachtingen in omtrent de nabije toekomst. TYF94 doet hierover geen expliciete uitspraken. Sommige van de onderzoeksresultaten van TYF94 worden in bepaalde passages wel enigszins gerelativeerd, maar deze reserve wordt ten aanzien van de conclusie dat er op (vrijwel) alle fronten sprake is van stabiliteit niet in acht genomen. Toch is er reden voor scepsis. Waarom? In de eerste plaats, de vragen waarop het onderzoek is gebaseerd zijn lang niet altijd zo dat heldere conclusies mogelijk zijn: soms zijn de vragen zo stereotiep en/of suggestief, met name de algemene vragen over taalhouding (‘is het Fries een echte taal zoals het Nederlands?’) dat politiek correcte antwoorden te verwachten zijn; soms zijn de vragen zo weinig specifiek dat antwoorden nauwelijks informatie opleveren. Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor de vragen over taalhouding betreffende Fries in het overheidsbeleid en in het onderwijs. In de tweede plaats, de onderzoeksresultaten berusten op een interpretatie van kwantitatieve gegevens die niet in alle opzichten plausibel te noemen is. Als we de drie globale aspecten van de positie van het Fries die onderzocht zijn, kort op het punt van kwantiteit nalopen, dan stellen we het volgende vast. Over de feitelijke beheersing van het Fries valt nauwelijks iets zinnigs te zeggen omdat criteria hiervoor ontbreken. Omdat het onderzoek zich uitsluitend baseert op zelfrapportage, geldt hetzelfde voor Fries taalgedrag zoals dat in de praktijk voorkomt. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is het begrip taalhouding eendimensionaal uitgewerkt, en laat het bovendien niet automatisch conclusies toe over taalbeheersing en -gedrag. In de derde plaats, de onderzoeksresultaten staan, zoals we hier onder zullen laten zien, op gespannen voet met uitkomsten van eerder onderzoek (zie Gorter (1983), Gorter (1993), De Jong & Riemersma (1994), Cl. de Jong (1989), Breuker (1993), Jansma (1994). In de vierde plaats, het onderzoek laat de taalkundige eigenschappen van het Fries buiten beschouwing. De beweerde stabiliteit zegt niets over de al dan niet bestaande vernederlandsing van het Friese taalsysteem. Er is echter alle reden om aan te nemen dat het Nederlands het Fries op alle grammatische nivo's diepgaand beïnvloedt.Ga naar voetnoot3 Alleen al de dramatische aantasting van het Friese lexicon vormt een aanwijzing dat de positie van het Fries niet sterk is. Misschien is deze instabiliteit in vergelijking met TYF80 niet erger geworden, maar dat maakt de ernst van de situatie niet minder. De algemene conclusie die TYF94 trekt ten aanzien van de stabiliteit van het Fries wordt mijns inziens onvoldoende onderbouwd. Nu zou het natuurlijk heel goed kunnen dat er op basis van de gegevens uit dit onderzoek wel andere conclusies te trekken zijn ten aanzien van de positie van het Fries. Ik wil dat hier nagaan en zoek daarvoor aansluiting bij het taxonomische model van Giles et al. (1977) waarin een aantal factoren worden onderscheiden die indicatief zijn voor de (in-) stabiliteit van een taal. De positie van een taal, en dus ook het Fries, kan volgens Giles et al. (1977) onder meer gekarakteriseerd worden met behulp van de parameters status, demografie, instituties en culturele (on-)gelijkheid.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||
Een van de belangrijkste statusfactoren die de positie van een taal bepaalt is de economische status. Zo is volgens Fishman (1981) de rol van een (minderheids-) taal op het werk belangrijker dan, bijvoorbeeld, in het onderwijs. Een interessante vraag is derhalve wat voor rol het Fries speelt in de economische machtsverhoudingen in Friesland. Is het Fries een significante factor in de werksfeer? Kan men zijn brood verdienen met/in de Friese taal? Er zijn voorzover ik zie slechts twee vragen in TYF94 die betrekking hebben op deze factor: de vraag naar taalgedrag op de werkplek in relatie tot collega's van hetzelfde niveau, en Fries als functie-eis voor burgemeesters. Er is helaas niet gevraagd naar taalgedrag in andere werksituaties, bijvoorbeeld met superieuren, in meer of minder formele werkoverlegsituaties, tegen klanten e.d. Over taalgedrag in dit soort situaties is wel iets bekend uit ander onderzoek. Zo stelt Gorter (1993: 207) vast dat (ook Friestalige) ambtenaren in formele werkoverlegsituaties Nederlands spreken. Ten aanzien van de vraag naar de beheersing van het Fries als functie-eis voor burgemeesters meldt TYF94 dat slechts 21% het met deze eis eens is (grafiek 4.4, p. 38). De conclusie moet zijn dat TYF94 nauwelijks informatie verschaft over de positie van het Fries in de economische machtsverhoudingen. De informatie die er is, stemt niet bijster optimistisch. Wat de andere statusfactoren betreft, heeft TYF94 alleen aandacht voor de taal-status, en die wordt positief bevonden (zie boven voor een enkele kritische kanttekening voor de onderbouwing van deze conclusie). Informatie over de sociale status ontbreekt. Een belangrijke indicator voor de stabiliteit van een taal is verandering in de demografische factor aantal moedertaalsprekers. In TYF94 wordt het aantal moedertaalsprekers bepaald door moedertaal gelijk te stellen aan eerste taal. Uit tabel 2.2, p. 11 blijkt dat het aantal sprekers met Fries als eerste taal stabiel is gebleven: 54.8% in 1994 tegenover 54.4% in 1980. Het is echter de vraag of de hier gehanteerde gelijkstelling tussen moedertaal en eerste taal wel iets zegt over de stabiliteit. Immers, het is juist kenmerkend voor instabiele meertaligheidssituaties dat een bedreigde eerste taal vervangen wordt door de dominante taal, bijvoorbeeld tijdens het proces van secundaire socialisatie. Verschuivingen in eerste talen zijn heel goed mogelijk. Het lijkt mij dat voor het daadwerkelijk functioneren van een taal als moedertaal, c.q. eerste taal, het aantal sprekers dat een taal heel gemakkelijk kan praten, meer indicatief is. Uit tabel T.8, p. 68 blijkt dat in 1994 het aantal personen dat het Fries heel gemakkelijk spreekt beduidend lager is (43%) dan het aantal eerstetaalsprekers van het Fries (54.8%). Welk cijfer geeft nu eigenlijk feitelijke moedertaal-beheersing van het Fries aan? Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van stabiliteit, maakt dit een heel verschil. Is het aantal Friese eerstetaalsprekers in vergelijking met 1980, zoals gezegd, stabiel, dat geldt niet voor de categorie die zegt het Fries ‘heel gemakkelijk’ te kunnen spreken: hier is sprake van een achteruitgang van 8% (zie opnieuw tabel T.8, p. 68)! Een andere belangrijke demografische indicator voor stabiliteit is taaloverdracht. Het is kennelijk de bedoeling dat die wordt gerepresenteerd in tabel 3.2, p. 17. Hieruit is echter alleen een percentage te halen van de taal die kinderen als eerste taal (moedertaal?) zouden hebben, namelijk 53%. Hier is sprake van een achteruitgang van 5%-6%, die volgens TYF94 wellicht aan een van TYF80 afwijkende vraagstelling toegeschreven moet worden. In TYF80 werd namelijk niet gevraagd naar de eerste taal van de kinderen, maar naar de taal die thuis tegen de kinderen werd | ||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||
gebruikt. Deze vraag komt voor 1993/1994 aan de orde in een onderzoek van Boves en Vousten ( 1996). Boves en Vousten onderzoeken het verband tussen schoolresultaten van leerlingen in het voortgezet onderwijs en linguïstische aspecten van de thuissituatie. In dat kader melden zij dat in 1993/1994 46% van de ouders/verzorgers van kinderen in het voortgezet onderwijs in Friesland Fries met hun kinderen spraken. Dit is een forse achteruitgang vergeleken met de 58% uit TYF80. Goed vergelijkbaar zijn deze getallen echter niet, want in het laatste geval gaat het om een percentage van alle ouders/verzorgers.Ga naar voetnoot5 Er is in TYF94 geen cijfer voorhanden voor personen die uitsluitend Fries als thuistaal hebben, terwijl homogeen Friestalige gezinnen toch gezien mogen worden als hoeksteen van een Friese taalgemeenschap. In TYF94 wordt bij het vaststellen van de thuistaal, zie tabel 3.1, p. 16, alleen een categorie ‘Fries (en Nederlands en/of andere streektaal)’ ten tonele gevoerd. In TYF80 is het zo dat 88% van de Friestalige gezinnen (hetero-en homogeen Friestalig) het Fries zeggen door te geven. Voor heterogeentalige gezinnen ligt dit percentage op 68%, en dat is veel gunstiger dan uit het (veel beperktere) onderzoek van De Jong (1989) naar voren komt: volgens De Jong varieert dat tussen de 43% en 6%, afhankelijk van het woongebied. Het is tegen deze achtergrond jammer dat in TYF94 een behoorlijke analyse van winst of verlies die taaloverdracht met zich mee brengt, ontbreekt. Dat is opmerkelijk omdat taaloverdracht een van de beslissende factoren voor de positie van een taal is. Het beeld dat in TYF94 van de positie van de eerste taal in Friesland gegeven wordt, moet op grond van andere onderzoeksresultaten verder worden genuanceerd. De in tabel 3.1, p. 16 opgevoerde cijfers worden niet uitgesplitst naar generatie. Dat is jammer omdat verschuivingen vaak het eerst zichtbaar worden in de jongere generatie. Jansma (1994) laat zien dat er bij de autochtone jongere generatie een achteruitgang te konstateren valt in de positie van het Fries. In TYF80 heeft 70% van de autochtone inwoners van Friesland het Fries als eerste taal en 13% het Nederlands. Bij de jongere generatie liggen deze cijfers duidelijk anders: van de 12-19-jarigen heeft 62% Fries als eerste taal en 30% het Nederlands. Het onderzoek van Jansma (1994) vond plaats in 1993 en betreft de generatie 16-26-jarigen. Van de autochtone jongeren uit deze generatie heeft 55% het Fries als eerste taal en 41% het Nederlands. Deze achteruitgang staat op gespannen voet met de in TYF94 gesignaleerde stabiliteit. De parameters status en demografie uit het model van Giles et al. zijn op basis van TYF94 maar ten dele in te vullen. Voorzover dat het geval is, ondersteunen zij niet de algemene conclusie uit TYF94 dat er sprake is van stabiliteit. Gegevens betreffende de parameters institutionele positie en culturele (on-)gelijkheid ontbreken in TYF94. Ander onderzoek wijst ook wat dit betreft niet op stabiliteit, zie bijvoorbeeld Gorter (1993) en Jansma (1994). Mijn conclusie ten aanzien van deze sectie is tweeledig. Ten eerste, de stelling in TYF94 dat er sprake is van een stabiele positie van het Fries is niet goed onderbouwd. Ten tweede, het is op grond van de gegevens in TYF94 ook niet zo goed | ||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
mogelijk in algemene zin iets te concluderen omtrent die positie omdat teveel gegevens ontbreken, en teveel onduidelijk is. Er is echter toch een niet te verwaarlozen aantal gegevens uit ander onderzoek dat wijst op een instabiele positie van het Fries. Er lijkt me op dit moment dan ook geen enkele reden voor de optimistische conclusie die aan dit onderzoek verbonden wordt, dat ‘het niet zo slecht [gaat] met het Fries’ (Gorter (1996: 1)). | ||||||||||||||||
4 TYF94: het Fries als omgangstaal voor iedereenOndanks de geringe betrouwbaarheid van het cijfermateriaal uit TYF94 ten aanzien van taalbeheersing, taalgedrag en taalhouding kunnen ten aanzien van het functioneren van de Friese taal wel enkele tendenties worden gesignaleerd. Uit de gegevens over taalbeheersing en taalgedrag valt af te leiden dat het Fries goed functioneert als spreektaal, maar niet of nauwelijks als schrijftaal. Beheersing van het Fries als schrijftaal is minimaal. Hoewel het Fries als leestaal veel beter functioneert, bestaat er een significant verschil van mening over het belang van het Fries in de gesproken en geschreven media: slechts 13% wil verdubbeling van het aandeel Fries in de dagbladen (zie grafiek 4.9, p. 47), terwijl Fries als voertaal bij Friese radio en t.v. algemeen geaccepteerd is (>79%, zie p. 49 regel 5 van boven). De conclusie moet zijn dat Fries luisteren (veel) belangrijker gevonden wordt dan Fries lezen. Het beeld dat het Fries goed functioneert als spreektaal wordt bevestigd door de positie van het Fries als omgangstaal in contrast met die van het Fries als taal van meer formele domeinen. Uit grafiek 4.4, p. 38, blijkt bijvoorbeeld dat Fries als functie-eis voor burgemeesters voor 21% aanvaardbaar is; dubbeltalige opschriften zijn voor slechts 17% een goede zaak, terwijl ambtenaren aan het loket voor 63% van de ondervraagden in het Fries moet kunnen antwoorden. De vergelijking van dit laatste cijfer met de 36% die vindt dat een Friese brief ook in het Fries beantwoord moet worden, is eveneens in dit verband betekenisvol. Dat Fries toch vooral gezien wordt als omgangstaal blijkt ook uit het feit dat maar liefst 38% van de ondervraagden van mening is dat het Fries niet geschikt is als taal voor wetenschap en techniek (zie grafiek 4.3, p. 36). Dit cijfer is opmerkelijk als men het vergelijkt met de 86% die vindt dat het Fries een echte taal is, ‘zoals het Nederlands’ (grafiek 4.1, p. 33). Uit de visie dat het Fries een echte taal is, vloeit voor een groot deel van de ondervraagden kennelijk helemaal niet voort dat het Fries geschikt is voor alle functies. Dat doet de vraag rijzen wat ondervraagden eigenlijk bedoelen als ze (in overgrote meerderheid) zeggen dat het Fries een echte taal is. TYF94 lijkt steun te geven aan de opvatting dat het Fries volop functioneert als spreektaal en in samenhang daarmee als omgangstaal. Veel minder lijkt dit het geval te zijn met het Fries als formele omgangstaal op het werk, in publieke domeinen en als cultuurtaal. Het Fries is daar niet afwezig, maar er bestaat hier toch een vrij groot contrast. Voor veel Friestaligen is het Fries niet geschikt voor alle gebruikssituaties. In die situaties waarvoor men het Fries (bewust of onbewust) niet geschikt acht, grijpt men terug op de tweede moedertaal, het Nederlands. Daarmee is het Nederlands voor een grote groep Friestaligen de neutrale variant. Voor hen is de verhouding Fries-Nederlands er een van dialect-standaardtaal (zoals die in de taalkundige literatuur gangbaar is, zie bijvoorbeeld ANS 1984:12). En dat is opmerkelijk omdat het hier om talen gaat die historisch niet direct aan elkaar zijn gerelateerd. Het is jammer dat in TYF94 de onderzoeksresultaten niet in het licht van de verschillen | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
tussen de functies van het Fries en zijn verhouding tot het Nederlands worden besproken. TYF94 laat volgens mij ook zien dat de beschrijving van de positie van het Fries als een taal die zich functioneel gezien bevindt tussen volkstaal en cultuurtaal niet zo begrepen moet worden, dat voor de meeste Friestaligen het Fries functioneert zowel als omgangstaal voor de informele domeinen, als, zij het in mindere mate dan bijvoorbeeld het Nederlands, als cultuurtaal. Voor het merendeel der Friestaligen is het Fries uitsluitend (gesproken) omgangstaal, en voor een kleine minderheid daarnaast ook cultuurtaal, namelijk voor hooguit 17%, het percentage van hen die het Fries ook als schrijftaal (zeggen te) beheersen. TYF94 maakt er terecht melding van dat er de afgelopen jaren bijzonder veel gebeurd is op het gebied van het taalbeleid. De vraag naar wat het provinciaal bestuur volgens de ondervraagden aan politiek doet (tabel 4.3, p. 37) laat een grote verschuiving (van 33% naar 46%) zien naar de categorie ‘weet niet’. TYF94 concludeert dat er kennelijk niet zoveel van dat taalbeleid uitgaat. Misschien: zou het ook niet zo kunnen zijn dat bijna de helft van de ondervraagden geen belangstelling heeft voor dit provinciale taalbeleid omdat dit vrijwel alleen gericht is op de formele status van het Fries en het gebruik in de publieke domeinen? Zo'n taalbeleid zal weinig weerklank vinden bij een bevolking die in overgrote meerderheid het Fries ziet als informele spreek- en omgangstaal. De gegevens uit TYF94 zijn ook interessant voor een van de belangrijke vragen van de sociolinguïstiek, namelijk die naar de relatie tussen taalachtergrond en sociale status. Ter operationalisering van het begrip sociale status worden vaak variabelen gehanteerd als leeftijd, sexe, woonomgeving, opleiding, beroepsgroep en inkomen. Toegepast op het Fries mogen we deze vraag als volgt formuleren: vormen Friestaligen een sociale categorie? Volgens Van der Plank (1987) zijn er geen statistieken beschikbaar die ons iets kunnen zeggen over de relatie Fries- of Nederlandstalige achtergrond en sociale status voor de periode voor 1960. Alles wat daar over wordt gezegd is speculatief. Voor de periode daarna laat onderzoek van Pietersen en Van der Plank zien dat er geen correlatie bestaat tussen taalachtergrond en opleiding, beroep en inkomen, al is het wel zo dat Fries moedertaalgedrag toeneemt naarmate de opleiding lager is, het beroep lager en het inkomen geringer. Kunnen we daaruit de conclusie trekken dat het Fries de taal van de lagere sociale klasse is in de hier gedefinieerde zin? Volgens mij niet! Spreekt men het Fries als moedertaal, dan volgt daar niet noodzakelijk uit dat men in de lagere, of andere, sociale klasse zit: volgens de gegevens van Van der Plank spreekt 40% van de groep hoger opgeleiden Fries, ruim 20% van de mensen uit de hoogste beroepsklasse, en meer dan 40% uit de groep met de hoogste inkomens. De sociale stratificatie laat met andere woorden diversiteit zien. Friezen in de zin van Friestaligen vormen slechts een taalgroep, en geen sociale klasse. Er is mij ook geen ander onderzoek bekend dat aannemelijk maakt dat Fries spreken met een of meer andere eigenschappen correleert. Het lijkt erop dat Friezen alleen een groep vormen omdat ze Fries spreken en nergens anders om. Er is dus geen bewijs voor de stelling dat het Fries een sociaal lage status heeft in de zin dat de gebruikers tot de sociaal lagere klasse behoren. Eerder onderzoek en ook TYF94 (zie de meningen over het Fries in hoofdstuk 4) laat zien dat het Fries ook geen lage sociale status heeft in de zin van een laag sociaal prestige. Er is bij het | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
Fries geen sprake van sociolectisering, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij het stadsfriese dialect van Leeuwarden (zie Jonkman 1993, p. 89-92). De constatering dat het Fries geen lage sociale status heeft, maakt ook duidelijk waarom het Fries betrekkelijk gemakkelijk in meer formele situaties gebruikt kan worden. Deze constatering is bovendien van belang voor de manier waarop de meertaligheidssituatie in Friesland al of niet beschreven kan en moet worden. Ik wil daar nu kort op ingaan. Pietersen (1980) stelt dat de meertaligheidssituatie in Friesland zich ontwikkelt tot een ambilinguale situatie: functionele en formele gelijkwaardigheid tussen het Fries en het Nederlands. Scepsis over deze ontwikkeling is al eerder uitgesproken door Breuker (1993), terecht lijkt me. Op basis van TYF94 kan de conclusie getrokken worden dat er geen sprake is van een ontwikkeling naar functionele gelijkwaardigheid en dat de formele gelijkwaardigheid, zoals Breuker zegt, een ‘papieren constructie’ blijft. Interessanter is de vraag of meertaligheid in Friesland zich laat beschrijven in termen van het concept diglossie. Dit concept, geïntroduceerd door Ferguson (1959) en later gemodificeerd ondermeer onder invloed van Rubin (1968), beschrijft een meertalige situatie waarin sprake is van twee taalvariëteiten of twee verschillende taalsystemen die ten opzicht van elkaar verschillen in termen van sociaal prestige en waarbij sprake is van een functionele verdeling van taken. De taalsituatie in Friesland is wel gekenschetst als een van instabiele diglossie voortgekomen uit stabiele diglossie (zie TYF80). Op grond van een nadere analyse van TYF80, Van der Plank (1987) en TYF94 is niet te verdedigen dat de situatie in Friesland diglossisch is: er is wel een zekere functionele verdeling, maar deze verdeling is niet (meer) complementair en gaat niet of nauwelijks samen met een verschil in sociaal prestige dat beschreven kan worden in termen van laag (Fries) - hoog (Nederlands). Een kenmerk van de Friese situatie is nu net dat er geen eenduidige koppeling te leggen valt tussen taalachtergrond en sociale status. In TYF94 wordt de relatie tussen taalachtergrond en sociale status niet besproken, laat staan dat nagegaan wordt of begrippen als diglossie en dergelijke geschikt zijn om de Friese taalsituatie te beschrijven. Ook de gegevens over sociale variabelen, zijn uitermate summier: er is alleen gekeken naar leeftijd, woonomgeving en opleiding. | ||||||||||||||||
5 Het belang van TYF94Het onderzoek dat Gorter en Jonkman in samenwerking met vele anderen hebben uitgevoerd is volgens hun eigen zeggen van belang voor beleidmakers, politici en die mensen voor wie de Friese taal een aspect van het dagelijks leven is dat op één lijn staat met het weer, de sport en de politiek, en dat zijn er, alweer volgens Gorter en Jonkman, velen. Opmerkelijk genoeg ontbreken in het rijtje belanghebbenden de wetenschappers. Of misschien is dit eigenlijk wel helemaal niet zo opmerkelijk, en heeft de publicatie van dit onderzoek geen wetenschappelijke pretenties. Dit zou ook verklaren waarom Gorter en Jonkman nalaten hun onderzoeksresultaten in een bredere wetenschappelijke context te plaatsen. Er is geen vergelijking met onderzoek van anderen (behalve Pietersen (1969)), en er is geen wetenschappelijk debat. De literatuurlijst bevat welgeteld drie publicaties. Ook het feit dat het Fries de voertaal is van het verslag, komt dan niet als een verrassing, zelfs niet als beweerd wordt dat het onderzoek internationaal belang heeft. Een van de auteurs zelf beschouwt TYF94 echter wel degelijk als wetenschappelijke publicatie (zie Gorter | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
(1996)). Bovendien is het werkje verschenen als nummer 12 van de Sosjaal-wittenskiplike rige van de Fryske Akademy. Als ik tot een eindoordeel kom over het wetenschappelijk belang van TYF94, dan kan dat niet positief zijn. Per implicatie geldt hetzelfde voor het maatschappelijk belang. Dat TYF94 ondanks de forse investeringen zo weinig oplevert, komt mijns inziens, doordat in de vraagstelling van het onderzoek geen expliciete koppeling gemaakt wordt met wetenschappelijke probleemstellingen. Ook in de bespreking van de resultaten ontbreekt een dergelijke koppeling. Het onderzoek lijkt zich in een volstrekt isolement voltrokken te hebben, en vooral gestuurd te zijn door de wens gegevens te verkrijgen die vergelijkbaar zijn met TYF80. Die wens heeft al te zeer als keurslijf gewerkt. Proberen we zelf dat verband te leggen, dan kunnen we zeggen dat het onderzoek waarover gerapporteerd wordt, in het verlengde van TYF80 een antwoord probeert te geven op de bekende onderzoeksvraag: welke taal gebruiken de inwoners van Friesland tegen wie, wanneer en waarom? Beantwoording van deze centrale vraag is echter niet goed mogelijk omdat het onderzoek de hiervoor benodigde informatie niet verstrekt. De kritiek van Verdoodt op TYF80 geldt evenzeer voor TYF94: ‘Want er is nog veel plaats voor studie van het feitelijk taalgedrag dat hier helemaal niet werd bestudeerd. Het zou echter een heel ander en nieuw onderzoek zijn. Alleen na het observeren van de feiten zou men een relatie kunnen leggen tussen werkelijk taalgedrag en het gerapporteerd taalgedrag. Laat ons hopen dat het onderzoek aldus vroeg of laat zal worden bijgewerkt. Alleen dan zullen de uitslagen volledig en betrouwbaar zijn’ (1987: 58). Het moge duidelijk zijn dat dit alles vragen oproept omtrent de suggesties voor verder onderzoek die in TYF94 gedaan worden. Een principiële heroriëntatie lijkt hiervoor wenselijk, waarbij het opstellen van een informatievere vragenlijst hoge prioriteit moet hebben, zodat bij herhaling van het onderzoek onderlinge vergelijkbaarheid WEL inzicht geeft in de ontwikkeling van de positie van het Fries. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
|
|