Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| ||||||||
BoekbeoordelingenGeslachtsverkeer in het hoofd, Jos J.A. van Berkum, The psycholinguistics of grammatical gender. Studies in language comprehension and production. Academisch proefschrift, K.U.N. (Nijmegen University Press, ISBN 90 373 0321 8, xii + 219 bladzijden)De Fransen hebben het er moeilijk mee dat hun taal in internationale organisaties en in de wetenschap steeds meer een ondergeschikte rol gaat spelen. Naast de sociale, economische en politieke factoren die ongetwijfeld hieraan bijdragen, is er naar mijn mening ook een taalkundige reden. Frans heeft grammaticaal geslacht, en ik waag mij aan de hypothese dat een taal met grammaticaal geslacht bij voorbaat kansloos is als internationale lingua franca. Wie herinnert zich niet het lijden van de middelbare scholier, teweeggebracht door het eindeloos, en uiteindelijk doorgaans vruchteloos, uit het hoofd leren van Franse woordjes en hun bijbehorende lidwoorden? Hetzelfde verhaal gold en geldt natuurlijk voor Duits en al die andere talen die de eigenaardigheid hebben dat hun zelfstandige naamwoorden verdeeld zijn in twee of meer klassen, die de juiste vorm van determinatoren, adjectieven, betrekkelijke voornaamwoorden en wat dies meer zij bepalen. Voor een tweede taal-leerder is en blijft grammaticaal geslacht een struikelblok. Sommige buitenlanders bereiken een grote mate van perfectie in hun gebruik van het Nederlands, maar zelfs zij zijn vroeger of later te betrappen op een de-of-het fout. Daarom denk ik dat als het Europese Parlement er ooit toe komt een algemene debatteertaal te kiezen, dit niet het Frans zal worden. De parlementariërs zullen zich de voortdurende onzekerheid over de keuze van het woordgeslacht en de gêne (c.q. ergernis) over de onvermijdelijke en veelvuldige fouten wijselijk willen besparen. De geslachtstoekenning van de zelfstandige naamwoorden is dus een in het oog springend voorbeeld van de kenmerken die je bijna alleen maar onder de knie kunt krijgen, wanneer je de taal als kind leert. Maar zelfs kinderen hebben het er niet makkelijk mee. Nederlandse peuters leren, nadat ze eerst alle determinatoren hebben overgeslagen en vervolgens vervangen door een schwa, de als eerste definiete lidwoord. Het verschijnt een poos later, en de vergissingen die vervolgens optreden zijn asymmetrisch: het-woorden worden vaker van het lidwoord de voorzien dan andersom. Misschien is het de regelloosheid van het grammaticaal geslacht die het de leerder zo moeilijk maakt. In het Nederlands zijn weliswaar de meeste suffixen hetzij met het, hetzij met de geassocieerd - met het diminutief als helderste voorbeeld -, en wordt het geslacht van een complex woord systematisch bepaald door zijn meest rechtse morfeem; aan de niet-afgeleide woorden is qua geslachtstoekenning geen touw vast te knopen. Of toch? Er zijn bij mijn weten twee doctoraalscripties aan deze kwestie gewijd: Van Driem (1983) en Frieke (1988). Deze gedetailleerde studies brengen wel degelijk enige regelmatigheid aan het licht. Frieke concentreerde zich op de monosyllabische woorden, en toonde aan dat woordgeslacht in een | ||||||||
[pagina 240]
| ||||||||
aantal gevallen voorspeld kan worden op grond van semantische en fonologische kenmerken. Zo worden zeer algemene zaken vaak door het-woorden aangeduid, en zijn woorden met een initiële consonantcluster die begint met een stemloze plosief meestal de-woorden. Dit soort vondsten zijn interessant, niet alleen omdat ze nogal onverwacht zijn, maar vooral omdat ze mogelijk iets kunnen bijdragen aan de oplossing van het vraagstuk hoe grammaticaal geslacht ontstaan is. Verder kun je je afvragen of dit soort regelmatigheden een rol speelt bij het leren en gebruiken van grammaticaal geslacht. Daarmee betreden we het terrein van de psycholinguïstiek. Onder psycholinguïsten die zich bezighouden met taalverwerving was grammaticaal geslacht al enige tijd een serieuze issue, maar binnen het experimentele onderzoek van taalbegrips- en produktieprocessen speelde het tot op heden doorgaans een zijdelingse rol. Het proefschrift van Jos van Berkum brengt hierin verandering. Dit is een experimenteel psycholinguïstische studie waarin grammaticaal geslacht in het centrum van de belangstelling staat. Van Berkum concentreert zich op twee belangrijke vragen. De eerste is er een die vermoedelijk de meeste leerders van het Nederlands en andere geslachtstalen regelmatig door het hoofd zal spelen: wat heb je er aan? waar is grammaticaal geslacht eigenlijk goed voor? Dit is een vraag die pregnanter wordt in het licht van het bestaan van talloze talen die het zonder geslacht stellen. Van Berkum oppert dat geslacht een behulpzame rol kan spelen bij de woordherkenning. Informatie over het geslacht sluit een heleboel woordkandidaten uit, en dat zou de herkenning kunnen bespoedigen. Als dat zo is, dan hebben we misschien een stuk van een functionele verklaring voor het bestaan - en overleven! - van grammaticaal geslacht in handen. De tweede vraag gaat over representatie. In tegenstelling tot tweede-taal-leerders hoeven volwassen moedertaalsprekers van het Nederlands (of van willekeurig welke geslachtstaal) geen enkele inspanning te verrichten om de geslachtsgemarkeerde vormen van woorden goed te krijgen. Lidwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord, kortom alle woorden met geslachtsgebonden allomorfen, gaan vanzelf goed. Wat voor mechanisme ligt daaraan ten grondslag? Er zijn, zoals gezegd, semantische en fonologische kenmerken van woorden die hun geslacht voorspellen. Betekent dat dat sprekers elke keer wanneer ze een zelfstandig naamwoord aanroepen het geslacht uitrekenen op grond van deze kenmerken? Of is het woordgeslacht, net als andere morfosyntactische eigenschappen per woord in het mentale lexicon opgeslagen? De eerste vraag gaat Van Berkum op een voor psycholinguïsten tamelijk vanzelfsprekende manier te lijf. In een drietal experimenten onderzoekt hij of de presentatie van een definiet lidwoord (de of het) de herkenning van een daarop volgend zelfstandig naamwoord vergemakkelijkt. De gebruikte techniek is priming. Binnen een tijdspanne van zo'n 200 milliseconden worden via een beeldscherm twee woorden aangeboden. Het eerste is een van de bepaalde lidwoorden (de of het), of het onbepaalde lidwoord een. De tweede stimulus (de target) is een zelfstandig naamwoord, dat ofwel tot de de-klasse, ofwel tot de het-klasse behoort. Er zijn dus zes combinaties van lidwoord-prime en zelfstandig naamwoord-target mogelijk. De taak van de proefpersonen in het eerste experiment was lexicale decisie, wat uiteraard inhoudt dat in een deel van de trials de op de prime volgende letterreeks geen bestaand Nederlands woord vormde. Dit experiment leverde | ||||||||
[pagina 241]
| ||||||||
een hoopgevend resultaat op. De proefpersonen konden significant sneller beslissen dat, bijvoorbeeld, slak een Nederlands woord was wanneer ze voorafgaand de hadden gezien dan wanneer het was getoond. Van Berkum laat zich op dit punt echter nog niet verleiden tot een conclusie. Hij wil weten of geslachtsinformatie de herkenning van woorden beïnvloedt, niet of proefpersonen in deze taak slim gebruik maken van de aangeboden informatie. Daarom vervangt hij in zijn tweede experiment de lexicale decisie door hardop voorlezen (wat in de psycholinguïstische literatuur om onnaspeurbare redenen word naming heet). Er zijn nu geen niet-bestaande woorden meer in het spel. Het resultaat is dat het priming-effect geheel verdwijnt, wat suggereert dat het priming-effect in experiment 1 een taak-artefact is. Er is ook een overeenkomst tussen de twee experimenten, zij het een problematische. Wanneer het onbepaald lidwoord een de prime is hebben de reacties op de target een kortere latentie (d.w.z. reactietijd) dan wanneer de prime een bepaald lidwoord is dat congrueert met het zelfstandig naamwoord. Dit lijkt te betekenen dat informatie vooraf over het geslacht van een zelfstandig naamwoord het taalverwerkende systeem hindert, in plaats van helpt. Van Berkum vermoedt echter opnieuw een taakartefact. De aanwezigheid van incongruente prime-target-paren (het slak, de huis) zou de proefpersonen tot een responsstrategie aanzetten: bij iedere trial die met de of het begint controleren ze snel de overeenkomst in geslacht tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord, maar bij de een-trials is dat niet nodig; vandaar het snelheidsverschil. Om deze verklaring te toetsen gebruikt Van Berkum in zijn derde experiment opnieuw lexicale decisie, maar laat hij de incongruente prime-target paren achterwege. Daardoor is er voor de proefpersonen geen aanleiding meer om de congruentie van definiet lidwoord en zelfstandig naamwoord te controleren. Het resultaat steunt Van Berkums interpretatie: de reactietijden bij de een-trials en de (altijd congruente) de- en het-trials zijn identiek. Maar waar kwam nu dat priming-effect in experiment 1 vandaan? Van Berkum heeft goede gronden om aan te nemen dat de ‘post-lexicale congruentie-check’ interfereert met de binaire lexicale decisie. Het is moeilijker om bij een bestaand doelwoord ja te zeggen als zijn geslacht niet overeenkomt met dat van de prime, dan wanneer dat wel het geval is. We zitten dus met lege handen. Er gebeurt van alles in de hoofden van Van Berkums proefpersonen, maar bewijs dat woordherkenning geholpen wordt door grammaticaal geslacht is er niet. Is de kous daarmee af? Van Berkum heeft alleen het effect van het lidwoord op de herkenning van een zelfstandig naamwoord bekeken. Dat was uit experimenteel oogpunt een verstandige keuze, want het geeft de mogelijkheid om het effect van geslacht af te zetten tegen een bijna perfecte neutrale conditie (nl. een). Vanuit de taalgebruiker gezien is het wellicht minder voor de hand liggend. De waarschijnlijkheid dat een lidwoord direct gevolgd wordt door een zelfstandig naamwoord is niet zo groot. Uit Van Berkums analyses van tekstcorpora blijkt dat iets minder dan de helft van alle de's en het's gevolgd wordt door een bijbehorend naamwoord. Misschien trekt het taalverwerkend systeem in ons hoofd zich alleen iets aan van geslachtsinformatie wanneer die afkomstig is van een woord(type) dat betrouwbaarder voorspelt dat er een zelfstandig naamwoord aankomt. In dit licht is het interessant dat de twee studies in Van Berkums literatuuroverzicht die een faciliterend effect van geslacht op woord- | ||||||||
[pagina 242]
| ||||||||
herkenning rapporteren gebruik maken van adjectieven als primes. Ik zou me kunnen voorstellen dat de overgangswaarschijnlijkheid van specificerend adjectief naar naamwoordelijk hoofd flink wat groter is dan die van lidwoord naar naamwoord. Van Berkums tweede hoofdvraag, ‘hoe is grammaticaal geslacht gerepresenteerd’ beziet hij in het licht van de taalproduktie. Het is gegeven de eerder genoemde bevindingen van Frieke en Van Driem voorstelbaar dat bij de produktie van zelfstandige naamwoorden het geslacht berekend wordt. Nu ligt, naar mijn smaak, berekening van het geslacht op grond van fonologische patronen niet in de rede. Dat zou immers inhouden dat de woord vorm van het hoofd van een NP in het mentaal lexicon teruggevonden moet zijn voordat de determinator (of een ander geslachts-gemarkeerd element) geïnserteerd kan worden. Wellicht is dat bij een korte naamwoordsfrase nog wel te doen, maar ook langere, complexe NPs zouden volledig fonologisch geëncodeerd moeten zijn vóór de start van de articulatie. Dat zou vreemde gevolgen hebben voor de spraakvloeiendheid. Als er al geaarzeld wordt bij de aanzet van een naamwoordsfrase, dan is het doorgaans na het lidwoord, niet ervoor. Berekening van het geslacht op basis van conceptuele informatie is wel te rijmen met de dynamiek van het taalproduktiemechanisme, maar hier gooit de geringe betrouwbaarheid van de ‘regels’ weer roet in het eten. Opslag in het geheugen van geslachtsinformatie heeft dus op voorhand de beste kaarten. De vraag wordt dan: hoe is die informatie opgeslagen, en welke consequenties heeft dat voor de verwerking? Als we ons het mentale lexicon voorstellen als een netwerk, dan is denkbaar dat alle zelfstandige naamwoorden knopen zijn die verbonden zijn met alle knopen die de geslachtsgebonden morfemen representeren. Zo zouden er dus een de- en een het-‘kluwen’ zijn. Anderzijds zou er ook een aparte knoop voor het abstracte kenmerk geslacht kunnen zijn, waarmee alle woorden die tot een bepaalde categorie behoren, zelfstandige naamwoorden, maar ook determinatoren, relatieve pronomina, adjectivale flectie-morfemen, en de rest, verbonden zijn. Dit idee vinden we terug in het model van Roelofs (1992). Het aardige van dit model is dat het toelaat om een algemene eigenschap van het lexicon van toepassing te verklaren op het kenmerk geslacht, namelijk priming door herhaalde toegang. De voorspelling is derhalve: wanneer je eenmaal het geslacht van een zelfstandig naamwoord hebt geactiveerd, dan is dat de volgende keer (niet te lang erna) makkelijker, wat meetbaar moet zijn aan de hand van een reactietijd. Nu is er een caveat. Als het hier de activatie van de geslachtsknoop zelf zou betreffen, dan zou produktie van een willekeurig de-woord er voor zorgen dat de retrieval van het geslacht van elk volgend willekeurig de-woord makkelijker zou worden. Niet alleen betekent dat vermoedelijk dat het nagenoeg onmogelijk zou zijn om nog het te zeggen, aangezien de-woorden drie maal zo vaak voorkomen als het-woorden, zodat de de-knoop na verloop van tijd altijd haantje de voorste zou zijn, ook is er directe evidentie tegen zo'n across-the-board effect gevonden door Jescheniak en Levelt (1994). Deze auteurs hebben derhalve voorgesteld dat het de connectie tussen een zelfstandig naamwoordknoop en de geslachtsknoop is die geprimed wordt door gebruik. Dat betekent dat het faciliterende effect van het oproepen van geslachtsinformatie beperkt blijft tot één woord. Van Berkum toetst deze voorspelling in een serie van vijf experimenten. De uiteindelijke, meest directe, testmetho- | ||||||||
[pagina 243]
| ||||||||
de zit als volgt in elkaar. De proefpersonen krijgen lijntekeningen te zien van makkelijk te herkennen en eenduidig benoembare voorwerpen. In de eerste helft van het experiment benoemen ze die plaatjes. In de tweede helft van het experiment worden dezelfde plaatjes vertoond, maar nu moeten de proefpersonen het geslacht van de bijbehorende zelfstandige naamwoorden aanduiden. Van te voren was de proefpersonen niets van die tweede taak verteld, zodat ze zich niet op de een of andere manier konden prepareren. De cruciale factor is de wijze van plaatjes benoemen in de eerste fase. Van Berkum vergelijkt benoemen door middel van een bloot zelfstandig naamwoord (slak, huis, etc.) met het benoemen door middel van het naamwoord voorafgegaan door een adjectief (kleine slak, klein huis, etc.). Alleen in het laatste geval is activering van geslacht noodzakelijk. Als het waar is dat toegang tot de geslachtsinformatie de volgende retrieval-poging vergemakkelijkt, dan zouden de proefpersonen in de adjectief- plusnomen conditie sneller moeten zijn in de tweede fase van het experiment dan die in de blote naamwoord-conditie. Dat komt er niet uit. De manipulaties hebben geen enkel betrouwbaar effect. En aan Van Berkum kan het volgens mij niet liggen. Die blijkt een zeer consciëntieus en volhardend onderzoeker. Tot in details voorziet hij de mogelijke effecten van storende factoren, en stemt zijn controlecondities daarop af. De wijze waarop hij zijn (talrijke) stimuli construeert mag werkelijk voorbeeldig genoemd worden. Op zeer intelligente wijze analyseert en interpreteert hij zijn resultaten. Tel daarbij de grote aantallen proefpersonen waaraan metingen zijn verricht, en de conclusie lijkt onontkoombaar: Van Berkum heeft buitengewoon goed gezocht naar priming van grammaticaal geslacht, maar het is er gewoon niet. We weten allemaal dat nul-resultaten strikt genomen niet interpreteerbaar zijn, maar gegeven Van Berkums exemplarische zorgvuldigheid ligt het in de rede om de getoetste hypothese over de representatie van, en toegang tot, woordgeslacht in het mentaal lexicon nog eens grondig te overdenken. Daarbij moet overigens wel rekening gehouden worden met het bestaan van geslachts-interferentie. Wanneer proefpersonen een plaatje moeten benoemen met behulp van een geslachtsgemarkeerde constructie (bijv. de slak), en tijdens die taak wordt over het plaatje een geschreven woord van het andere geslacht geprojecteerd, dan vertraagt dat de benoeming meer dan wanneer het distractor-woord en het doelwoord gelijkgeslachtelijk zijn. Schriefers (1993) heeft dat gerapporteerd, en Van Berkum vindt het in een van zijn experimenten opnieuw. Dat is weer in overeenstemming met het idee dat geslacht een zelfstandige knoop vormt in het lexiconnetwerk, en dat maakt het achterwege blijven van effecten in Van Berkums produktie-experimenten paradoxaal. Van Berkums bevindingen zijn buitengewoon intrigerend, ook al is de teneur van het onderzoek dat geslacht eigenlijk ‘nergens goed voor is’, althans in psycholinguïstisch opzicht. Grammaticaal geslacht mag dan een ‘bescheiden verschijnsel’ zijn, zoals Van Berkum het noemt, het geeft aanleiding tot grote vragen, met verreikende implicaties. Van Berkum laat dat met zijn geacheveerde experimenten overduidelijk zien. Dat is een grote verdienste. En laat de lezer nu niet denken dat het uitblijven van specifieke effecten te wijten is aan Van Berkums veronachtzaming van het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk. Zoals de auteur zelf in zijn zeer leerzame en onderhoudende inleidende hoofdstuk schrijft, heeft het (Noord-) | ||||||||
[pagina 244]
| ||||||||
Nederlands al eeuwen geen mannelijk en vrouwelijk genus meer! Zelfs Van Berkums Nijmeegse proefpersonen bleken in dat opzicht al geheel bovenmoerdijks.
Frank WijnenGa naar eindnoot* | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
Bax, M.M.H., Een spiegel van de geest. Over taal, communicatie en cognitie. Groningen: Martinus Nijhoff. ISBN 90 6890 486 8. 343 pp. Prijs ƒ 55, -.Hoewel Een spiegel van de geest een handboek is, en dus een weergave van gevestigde kennis, is het in zijn opzet origineel. Het analyseert namelijk grondig een ‘intrigerende driehoeksverhouding’ (aldus de titel van de inleiding van het boek): taal, communicatie en cognitie. Alvast zij hier opgemerkt dat Bax erin geslaagd is een helder overzicht van dit terrein te geven. De voorbeelden zijn goedgekozen en levendig, de caseonderzoekjes aan het eind van vier hoofdstukken zijn illustratief, en de schrijftrant is onderhoudend en soms geestig, soms ook wat uitgesponnen. Een zekere redundantie valt bijvoorbeeld aan te treffen in de lange paragraaf over tekstverwerkingsoperaties (in hfdst.5). Daar wordt te omstandig teruggekomen op de voorgaande paragrafen (over de organisatie en de processen van het cognitief systeem). Hiertegenover staat dat hier en elders in het boek veel dwarsverbanden gelegd worden: een didactische verdienste. Voor mij staat het vast dat de auteur de doelgroep bereikt die hem voor ogen staat: niet alleen academische opleidingen zoals tekstwetenschap, taalbeheersing, communicatiekunde, psycholinguïstiek en neurolinguïstiek, maar ook onderzoekers in verwante disciplines, en zelfs een algemeen publiek van ontwikkelde lezers. Hiermee is evenwel niet gezegd dat vooral de laatste groep lezers het altijd gemakkelijk heeft. Grofweg aangeduid gaat het eerste van de vijf hoofdstukken (Tekengereedschap) over communicatie als semiotisch proces, het tweede over de taal-handelingstheorie, het derde over het samenwerkingsbeginsel, het vierde over de sociale context van het taalgebruik, en het vijfde over het cognitief proces. In het volgende bespreek ik de opeenvolgende hoofdstukken en voorzie ik vooral het slothoofdstuk van commentaar. Eerst een algemene kwestie. Hoe nodig is het weer eens hoofdstukken te wijden aan de taalhandelingstheorie en het samenwerkingsbeginsel, waarin het cognitieve systeem zijdelings een rol | ||||||||
[pagina 245]
| ||||||||
speelt, terwijl dit systeem nu juist in het boek centraal heet te staan (p. 231)? Het antwoord moet zijn dat ook deze hoofdstukken binnen het kader van het boek vallen. Want ze handelen (voornamelijk) over een ander gebied van de geest: de intenties en strevingen. Maar dit had de auteur duidelijk mogen doen uitkomen. De rol van specifiek de cognitie komt meer uitgesproken tot zijn recht in het hoofdstuk over taalgedragspatronen en de functie van gebruikskennis. En het kerndeel van het boek, Besef en begrip (het slothoofdstuk) handelt specifiek en gedetailleerd over het cognitief vermogen en de processen die aan taalgebruik ten grondslag liggen. Hoofdstuk 1 gaat over de verbale en niet-verbale taaltekens. Ten eerste over de iconische tekens; die verwijzen naar de werkelijkheid op basis van gelijkenis. Dus onder meer over geluidsnabootsingen en versteende metaforen, zoals ontdekken, uit-leggen, ver-neder-en. Ten tweede over indexicale tekens, tekens die anders dan op basis van gelijkenis verwijzen. Besproken worden bijvoorbeeld conventionele uitroepen van pijn en vreugde, alsook de tekenwaarde van accent en intonatie. Ten derde komen de zuiver arbitraire tekens aan bod, de symbolen. Vrij uitvoerig is de bespreking van ‘aapse’ taal en de biologische dispositie voor enige vaardigheid bij primaten in het hanteren van symbolen. Aan het slot van het hoofdstuk illustreert de schrijver breedvoerig de kracht van het indexicale teken in reclamestrategieën. Een voorbeeld is de weergave van het Schotse landschap in de reclame voor Schotse whisky, om deze drank een positieve status te verlenen. De auteur demonstreert dat reclamemakers in het algemeen graag verlokken aan de hand van indexicale tekens die verwijzen naar de vroegste kindertijd. De reclametechnieken worden door Bax herleid tot het persuasief voorstellen van een ethologische waarde, namelijk de behoefte bij de mens aan veiligheid, die de zekerheden vervangt van ‘het verloren ideaal territorium’ (aldus de bioloog Hillenius). In het tweede hoofdstuk (Bedoelingen; Over taal als functioneel systeem) wordt de theorie van de taalhandelingen uiteengezet. De invloeden van zowel taalfilosofen, vooral Austin en Searle, als van sociologen en antropologen worden breed uitgemeten. Vervolgens wordt de functionaliteit van complexe taaleenheden geschetst, zoals van vertellingen en argumentaties. Ter illustratie van indirectheid van taalhandelingen presenteert Bax in de laatste dertien pagina's een proeve van historisch-pragmatisch taalonderzoek. Aan de hand van fragmenten uit ridderromans, onder andere ‘Karel ende Elegast’, beschrijft hij het uitdagingsritueel, waarin informatievragen als provocaties fungeren. Het is hierbij overigens zeer de vraag of de zeer incidenteel vertaalde Middelnederlandse fragmenten wel voor de ontwikkelde lezer begrijpelijk zijn. Hoofdstuk 3 (Samenwerking; Over de systematiek van het talig handelen) brengt de lezer via pragmatische presupposities en het samenwerkingsbeginsel van Grice opnieuw bij het indirect taalgebruik in zijn diverse vormen. Vervolgens worden retorische aspecten van taalhandelingen in het licht geplaatst van de stelregels van Grice voor coöperatie. Het gaat dan over retorische versterkingen met behulp van bijwoorden zoals uiteraard, faliekant en partikels of ‘kleine woordjes’ als hè en niet waar?. Bax merkt op dat een woordje als nou zelfs tot gevolg kan hebben dat een vraagzin als ‘Wat krijgen we nou?!’ tot een ui troep wordt, mede door dit partikel. De auteur had redundantie kunnen voorkomen door deze verschijnselen van functiemodificatie en -wijziging niet te behandelen én onder de kop retorische aspecten én onder de kop illocutieve | ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
indicatoren. Een analyse van een aantal medische consulten aan het eind van het hoofdstuk demonstreert goed wat er vaak schort aan samenwerking. Artsen blijken rolbepaald vaak in hun wijze van reageren tekort te schieten en met name zich zo te fixeren op de inhoudelijke kant van de presentatie van de klacht dat ze de expressieve kant gemakkelijk verwaarlozen. Hoofdstuk 4 (Taalgedragspatronen; Over taalgebruik en sociale context) gaat in op de vaste volgordes van taaluitingen. De auteur haast zich ook hier weer op te merken dat de structuur van de sequenties gebaseerd is op productie- en interpretatiekennis. De systematiek van contextkennis, een belangrijk kennisbestand, verduidelijkt de auteur aan de hand van de volgordeschema's die hij in het medisch consult en het sollicitatiegesprek aantreft. Ruime aandacht geeft hij aan het etnografisch model van Hymes. Een van de vele factoren binnen dit model is die van het genre. Boeiend is de korte analyse van het genre spreekwoord binnen een twistgesprek in de Oudijslandse Edda. Een afsluitende bespreking van enige fragmenten uit Huygens' klucht ‘Trijntje Cornelis’ gaat (voornamelijk) in op het patroon van een gespreksopening en van beleefdheidsstrategieën. Ook hier weer demonstreert Bax overtuigend hoe toepassing van pragmatische theorieën oudere literaire werken verheldert. Maar dan is wel Bax' eigen kanttekening van belang dat in deze teksten bepaalde elementen van de spreektaal ontbreken, zoals interrupties, haperingen, correcties en beurtconflicten. Huygens' taal is toneeltaal, hoe realistisch die ook mag zijn, en de taal van de ridderroman is die van de literaire verteltraditie. Wie zoals Bax dit min of meer gestileerde taalgebruik verkent, kiest voor een ander object dan dat van conversatieanalytici en sociolinguïsten. Hoofdstuk 5 (Besef en begrip) is de kern van het handboek. Naar aanleiding van de anatomische schets van de hersenstructuur wordt benadrukt dat een uitleg van de neurofysiologische processen niet alles verklaart van de cognitieve operaties, met name in het taalgebruik. Dan zou de materie de geest determineren. De wederzijdse afhankelijkheid van geest en lichaam is voor de auteur een onomstotelijk uitgangspunt. Vervolgens ontvouwt hij uitgebreid vanuit de cognitieve psychologie een tekstverwerkingsmodel, een model dat geen relatie onderhoudt met de biofysische werkelijkheid. Binnen de wetenschap van de geest - onderscheiden van de wetenschap van het brein - representeert het model diverse componenten, die in onderlinge afhankelijkheid werkzaam zijn. Beschreven worden: het werkgeheugen, het lange-termijngeheugen, het procedureel geheugen (een computerachtig geheugensysteem waar regels opgeslagen zijn voor logische operaties), en een input-module (die via een bemiddelende interface het werkgeheugen voedt). De eerste kanttekening die ik hier wil maken, is dat in deze model-compartimentering geen plaats is ingeruimd voor een interpretatieve module. Gazzaniga (o.a. 1992) lokaliseert in de linkerhersenhelft, waar het taalvermogen zetelt, de interpretator, het hogere kenvermogen van zelfreflectie, dat de mens voortdurend ervan bewust maakt waarom hij denkt wat hij denkt, dat dus doorlopend reacties en gevoelens interpreteert en causale relaties legt. Maar waarschijnlijk mag aangenomen worden dat de interpretator identiek is aan wat Bax, pas in zijn slotbeschouwing, de intentionele grootheid aandacht of concentratie noemt. Over de aandacht merkt de auteur op dat ze als wilsact een eigen instrument van de geest is. Een volgende vraag is dan hoe de relatie van de interpretator tot de monitor is, een geestes- | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
instrument waar Bax geen melding van maakt. Van dit instrument wordt algemeen aangenomen dat het de taalproductie en -receptie en andere kenactiviteiten controleert. Nu is van de monitor bekend dat hij soms tamelijk onbewust en tamelijk automatisch zijn controlerende functie uitoefent - men denke hier slechts aan de vrij mechanische optredende aarzelingsverschijnselen (zoals eh). Zou de monitor ondergebracht moeten worden bij de interpreterende instantie, dan zou dat betekenen dat niet slechts de monitor maar ook de interpretator, nota bene volitionele instanties, in voorkomende gevallen vrij mechanisch hun taken uitoefenen. De tweede kanttekening betreft het volgende. Searle (en ook een aantal taalkundigen, die Bax niet bespreekt) wijst de opvatting af dat de computer model staat voor de menselijke geest. Omdat hersenprocessen natuurlijke processen zijn, kan Searle namelijk niet anders doen dan het denkbeeld verwerpen dat het brein computationeel te werk zou gaan, dus volgens een systeem waarin op mentale representaties syntactische bewerkingen aan de hand van regels worden uitgevoerd. Bax evenwel geeft er de voorkeur aan formele tekstverwerkingsoperaties volgens het computationele model van de kennispsychologie te beschrijven. Hij laat na te putten uit de recente bevindingen van de breinwetenschappen, met name uit het biologisch onderzoek van Edelman (o.a. 1992), naar de neurologische werking van de hersenen in relatie tot het taalvermogen. Men leze ook Kraak (1993), die op het grote belang voor het taalonderzoek wijst van biologische studies als van Edelman. Weliswaar heeft het modeldenken van oudsher solide papieren, Bax had echter consequenties moeten verbinden aan zijn citaat ‘The map is not the territory’ (p. 277 en 279). Zeer boeiend is de slotparagraaf Denken bestaat niet... Hier wordt de stelling geponeerd ‘dat we veelal niet zozeer denken, maar dat er gedacht wordt’. Inzichten en conclusies zijn ‘dingen’ die iemand overkomen, niet anders dan de lagere automatische processen van het verwerken van externe stimuli. Wat beheersbaar is, waarvoor neurologische condities geschapen kunnen worden, zijn de wilsdaden van aandacht en concentratie. Denken is passief, of met de geciteerde woorden van Descartes: gedachten zijn louter ‘passies van de ziel’. Men zou ook Gazzaniga's woorden kunnen gebruiken: het bewustzijn is een instinct. Helaas wordt in het boek niet ingegaan op de kwestie, waarover toch wel enige literatuur bestaat, in hoeverre taaleenheden als zinnen ook denkeenheden zijn en de rol die kleine woordjes, stiltes en minimale responses hierbij spelen. Tot slot, Bax' zeer informatieve handboek is goed en onderhoudend geschreven. Soms is de auteur echter lang van stof. Storend zijn ook enkele fouten zoals: de verbale deel (p. 56); aucoustisch (p. 297); moeten in pl. v. moet (p. 65); de maxime in pl. v. het (o.a. p. 126); le mer à boire in pl. v. la (p. 121). Tamelijk opvallend zijn spellingen als jalouzie en anecdote. Vervolgens vind ik woorden als ethisch benul (p. 36) en geëmmer (p. 70) detoneren. Het komt de leesbaarheid ten goede dat de wetenschappelijke annotaties in een slotparagraaf bij elkaar gezet zijn. Wat het zakenregister betreft, dat is tamelijk uitgebreid, maar menigmaal te globaal voor wie details opzoekt.
Johan MönninkGa naar eindnoot* | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
| ||||||||
Peter M. Nieuwenhuijsen, Het verschijnsel taal: een kennismaking. Bussum: Coutinho, 1995. ISBN 90 6283 989 4, 287 blz., ƒ 44,50.Het ontbreekt de laatste jaren niet aan pogingen van taalkundigen om niet-vakgenoten duidelijk te maken wat een wetenschappelijke perspectief op taal inhoudt. Voor het in wetenschap geïnteresseerde grotere publiek is er Miller (1993), Pinker (1995), Jackendoff (1996) en Aitchison (1996). Voor talenstudenten zijn boeken voorhanden als Fromkin, Rodman en Neijt (1986), Pollmann en Le Loux-Schuringa (1988) en Appel e.a. (1992) en nu ook het hier besproken boek van Nieuwenhuijsen. Volgens de omslagtekst is de kennismaking van Nieuwenhuijsen bedoeld voor ‘talenstudenten, docenten in het voortgezet onderwijs en iedereen die geïnteresseerd is in het verschijnsel taal’. Als een niet-student interesse zou tonen voor taalkunde en openstaat voor een leessuggestie, dan zou ik Miller, Pinker, Jackendoff of Aitchison noemen. Het primaire doel van die auteurs is het om de taalkunde te populariseren, en ze slagen daar redelijk goed in. Het boek van Nieuwenhuijsen heeft daarentegen toch vooral ‘het karakter van een studieboek gekregen’, zoals hij zelf in het voorwoord (p. 9) schrijft. De tekst is eerder in een schoolse dan een populariserende stijl geschreven en dat karakter wordt versterkt door de vragen en opdrachten die in de lopende tekst gestrooid zijn. Ik heb me dan ook primair afgevraagd of het boek van Nieuwenhuijsen geschikt zou zijn als propedeutische inleiding. Het verschijnsel taal bestaat uit 15 hoofdstukken, die in 4 delen gegroepeerd zijn. In het eerste deel (3 hoofdstukken) wordt een aantal algemene onderscheidingen geïntroduceerd: taal en taalgebruik, fonetische begrippen, het idee van taalsystematische regels en de relatie taal-spelling. Het tweede deel omvat 4 hoofdstukken: geografische variatie, sociale variatie, diachrone variatie met in het laatste hoofdstuk de vraag wat we (kunnen) weten over taal in de prehistorie. De 4 hoofdstukken in het derde deel zetten het psychologischbiologische perspectief op taal uiteen waar Nieuwenhuijsen duidelijk zelf affiniteit mee heeft: ‘De aangeboren basis van het taalvermogen’, ‘Het brein’, ‘Primaire taalverwerving’ en ‘Dieren en taal’ zijn de respectievelijke hoofdstuktitels. Het vierde deel biedt in 4 hoofdstukken een indruk van de studie van de taalsystematiek. Achtereenvolgens komen lexicon en morfologie, fonologie en syntaxis aan de orde. Het laatste hoofdstuk geeft aan de hand van de bindingstheorie een uitgewerkt voorbeeld van moderne generatieve theorievorming. Met deze opzet heeft de auteur een gelukkig midden weten te houden tussen een aanpak waarin alleen de studie van de taalsystematiek aan de orde komt en een opzet waarin zowat alle deelgebieden van de moderne taalkunde de revue passeren, zoals in Appel e.a. (1992), waar ook aan de computerlinguïstiek, de studie van tweede-taalverwerving, taalstoornissen en gebarentaal telkens een hoofdstuk gewijd wordt. Het door Nieuwenhuijsen afgebakende gebied wordt op een coherente wijze uiteengezet, waarbij relatief veel illustraties, voorbeelden, vragen en opdrachten de stof ‘studeerbaar’ maken. | ||||||||
[pagina 249]
| ||||||||
Op een aantal plaatsen is naar mijn gevoel de ordening van de onderwerpen wat onhandig of onevenwichtig uitgevallen. Hoofdstuk 2 is grotendeels aan fonetiek en fonologie gewijd en het derde hoofdstuk over schrift en spelling sluit daarbij aan. In de tweede helft van hoofdstuk 2 wordt echter nog snel het regelbegrip geïntroduceerd, met voorbeelden uit fonologie, morfologie, syntaxis en semantiek. Dit onderdeel was beter tot zijn recht gekomen in een apart hoofdstuk waarin een grammaticamodel en de verschillende beschrijvingsniveaus uiteengezet zouden zijn. Hoofdstuk 7 gaat over taal in de prehistorie. De beginparagraaf over de afstamming van de mens is hier eigenlijk niet zo relevant en zou beter tot zijn recht gekomen zijn in deel 3 van het boek, b.v. in het hoofdstuk over het aangeboren taalvermogen of in het hoofdstuk over dieren en taal. In hoofdstuk 12 over lexicon, morfologie en betekenis is de behandeling van de betekenis op het eind van het hoofdstuk helemaal in de verdrukking gekomen. Die plaats van behandeling komt ook niet overeen met de plaats die aan de betekenis is toegekend in het ‘T-model’ dat aan het begin van deel 4 bij wijze van grammaticamodel als uitgangspunt voor dit deel genomen wordt. Heeft het boek iets bijzonders te bieden, iets wat niet ook in andere inleidingen te lezen valt? Wat in hoofdstuk 7 over onderzoek naar taal in de prehistorie te lezen is, is in de andere Nederlandse inleidingen niet te vinden, gewoonweg omdat die informatie pas recent beschikbaar is. De pogingen om middels taalvergelijking stambomen te tekenen die verder teruggaan in de tijd dan de stambomen die tot nu toe voor bekende taalfamilies getekend zijn, zijn misschien speculatief, maar intrigerend zijn ze wel. De parallel die de hypothetische taalkundige stamboom lijkt te vertonen met een stamboom voor de mens heid zoals die voorgesteld wordt op basis van genetisch onderzoek, is al even spannend. Cavalli-Sforza wordt in dit verband genoemd, maar helaas ontbreekt een verwijzing naar het boek van hem en zijn zoon uit 1994. Bibliografisch is het boek trouwens wel vaker teleurstellend. Regelmatig is een verwijzing in de tekst niet of met een ander jaartal terug te vinden in de bibliografie. En het boek had aan waarde gewonnen als elk hoofdstuk was afgesloten met literatuursuggesties waarin de beste en meest toegankelijke literatuur op het betreffende deelgebied genoemd was. Stel dat een lezer door par. 11.2 geïnteresseerd raakt in de experimenten met apen om menselijke taal te leren. Die lezer zou de auteur voor een verwijzing naar b.v. Wallman (1992) dankbaar zijn geweest. Bij de behandeling van de morfologie in hoofdstuk 12 had een verwijzing naar Don e.a. (1994) en/of Booij en Van Santen (1995) niet mogen ontbreken. Opname van het afsluitende hoofdstuk 15 over de bindingstheorie is didactisch een interessante variant op andere inleidingen. Hier krijgt de lezer een kijkje in de keuken van het moderne, generatieve, onderzoek naar de taalsystematiek. Zonder begeleidende uitleg zal de lezer er niet alles van begrijpen, grote PRO wordt zonder veel omhaal geïntroduceerd, wat ‘de naasthogere zin’ is, zal de niet-taalkundig geschoolde lezer niet weten, en dat zichzelfhet onderwerp van de bijzin is in Bob zag zichzelf Hanna al schminken vereist een analyse die waarschijnlijk niet voortvloeit uit de doorsnee schoolse zinsontleding. Maar dat is niet erg, de lezer mag gerust het boek afsluiten met het gevoel dat het serieuze werk nu pas begint. Hoofdstuk 1 vormt naar mijn gevoel een zwak begin van het boek. Dat is jammer. De student die het boek voor het tentamen moet bestuderen, zal noodgedwongen wel verder lezen, maar de lief- | ||||||||
[pagina 250]
| ||||||||
hebber kan makkelijk door dit begin ontmoedigd worden. Nieuwenhuijsen is geen groot stilist, door het hele boek zijn te lange zinnen en moeizame passages aan te wijzen, maar die zwakte breekt het meest op in het eerste hoofdstuk waar het verhaal op gang moet komen. Er wordt betoogd dat de taalkundige primair in het taalsysteem geïnteresseerd is, het functionele perspectief wordt wel heel snel zonder veel uitleg naar de achtergrond gedrongen. ‘... taal is, los van het gebruik ervan, iets intrigerends: het is een heel speciaal systeem, dat deel uitmaakt van onze kennis. Door taalonderzoek komen we iets te weten over wat kennis is. Die kennis is gelokaliseerd in onze hersenen. Op die manier bezien komen we via taalonderzoek iets te weten over een deel van het menselijke lichaam, en wel juist dat deel dat we wel associëren met de menselijke geest’ (p. 14). In dit soort passages worden, zo vooraan in het boek, wel erg grote stappen ineens genomen. Vervolgens wordt in in hetzelfde eerste hoofdstuk benadrukt dat taal een auditief medium is. Als opstap naar hoofdstuk 2, dat handelt over de spraakorganen en klanken, is dat wel te begrijpen, maar met de term ‘medium’ wordt impliciet toch weer een functioneel perspectief binnengehaald. Tegelijk komen de gebarentalen in de knel, wat dan weer rechtgebreid moet worden (p. 19), en het hoofdstuk eindigt met de waarschuwing dat we spraak toch ook weer niet met taal moeten verwarren. ‘Spreken is immers performance’, zoals de laatste zin luidt (p. 21). De tekst loopt meteen een stuk vlotter als vervolgens in hoofdstuk 2 met de behandeling van de fonetiek het verschaffen van zakelijke informatie de overhand neemt. De docenten die Appel e.a. of Fromkin e.a. als handboek gebruiken, zullen niet gauw van het in gebruik zijnde boek afstappen; men is ermee vertrouwd en zoveel is er met die inleidingen niet mis. Het boek van Nieuwenhuijsen is evenmin slecht, maar het heeft ook niet zoveel voor op de andere inleidingen dat een overstap dringend te adviseren zou zijn. De opzet van het boek is goed, en hele stukken in deel 2, 3 en 4 zijn rijkelijk informatief. Maar de moeizame aanloop, wat onevenwichtigheden in verschillende hoofdstukken en de slordigheden in details maken dat ik niet zou willen inzetten op de voorspelling dat het boek de status van de nieuwe Dik en Kooij zal weten te verwerven waaruit de Nederlandse talenstudenten de komende jaren de beginselen van de taalkunde zullen leren. Dat één auteur zo'n breed gebied van de taalkunde weet te behandelen, is een prestatie op zich. Maar het moet toch wel beter kunnen.
Ad FoolenGa naar eindnoot* | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 251]
| ||||||||
| ||||||||
RectificatieIn het vorige nummer van Nederlandse Taalkunde is een recensie-artikel van mijn hand verschenen over het boek A Grammar of Berbice Dutch Creole van Silvia Kouwenberg. De bespreking was in hoofdzaak lovend, zij het dat enkele punten van kritiek naar voren gebracht werden. Mevr. Kouwenberg heeft mij inmiddels laten weten dat zij met de meeste punten van kritiek instemt, maar dat ik mij op twee punten toch had vergist. Deze punten wil ik bij dezen graag rechtzetten. Ten eerste, merkt zij op, staat het woord wari ‘huis’, waarvan ik ten onrechte (blz. 164) had gezegd dat het niet in de woordenlijst was opgenomen, wel degelijk in de woordenlijst. Dat is zo. Mijn fout berust op een slordigheid in mijn aantekeningen. Ten tweede, en dit is ernstiger, schuif ik haar ten onrechte in de schoenen (blz. 163) dat zij adjectivale predikaten geheel onbehandeld laat. Ik had daarbij over het hoofd gezien dat adjectivale predikaten wel degelijk worden besproken op de bladzijden 254-260 (de paragrafen 8.2.2. tot 8.2.2.4). Voor beide onjuistheden bied ik gaarne mijn verontschuldigingen aan.
Pieter A.M. Seuren |