Nederlandse historische bronnen 9
(1991)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
II Inleiding1 De beide correspondentenDe briefwisseling tussen Godard Adriaan van Reede van Amerongen (1621-1691) en Everard van Weede van Dijkveld (1626-1702) uit de jaren 1671 en 1672 verschaft in meer dan één opzicht een nieuw en helder inzicht in de binnen- en buitenlandse politiek van de Republiek aan de vooravond van het rampjaar. Amerongen was een invloedrijk lid der ridderschap in de Utrechtse Staten, Dijkveld maakte daar deel uit van het college der geëligeerden, de eerste stand, die na de reformatie in geseculariseerde vorm voortbestond. Dijkveld was een zoon van de Utrechtse burgemeester Johan van Weede. Zijn relaties zijn vooral burgerlijk-patricisch: zijn familie allieerde zich ook enkele malen met het Amsterdamse regentenpatriciaat. Terwijl hij in zijn brieven Amerongen steevast als ‘Hoogh Edel WelGeboren Heer’ aanspreekt, wordt hèm slechts het meer burgerlijke ‘Mijn Heer’ gegund. Dijkvelds loopbaan is minder rechtlijnig dan die van Amerongen, zijn persoonlijkheid meer tweeslachtig. De Witt gaf in brieven uit de jaren 1667 en 1670 zijn visie op binnenlandse vraagstukken enkele malen aan deze Utrechtse representantGa naar voetnoot1. In pamfletten uit latere jaren gold Dijkveld als voorstander van de Wittiaanse lijnGa naar voetnoot2. Zijn positieve bijdrage aan Utrechts beslissing van december 1671 om Willem III tot kapitein- en admiraal-generaal te benoemen, stemde evenwel Amerongen tot voldoening en de prins tot tevredenheid. Dijkvelds politieke houding doet denken aan die van de Hollanders Fagel en Valckenier, die zich aanvankelijk, door de indiening van het Eeuwig Edict, verzetten tegen het stadhouderschap van de prins, maar vanaf 1670 naar aanvaarding daarvan evolueerden. De bereidheid zich te plooien naar de macht maakte Dijkveld bijzonder geschikt als beleidsuitvoerder. In de hier gepubliceerde briefwisseling is Amerongen duidelijk de leidende figuur en toont Dijkveld zich volijverig diens wensen uit te voeren. Diens kracht school vooral in diplomatieke behendigheid om ogenschijnlijk strijdige belangen te verzoenen en heftig conflicterende groeperingen samen te brengen. Het enigmatische in Dijkvelds karakter manifesteerde zich ook in de veelbewogen jaren 1672/1673. Enerzijds tekende hij namens de Staten-Generaal het bevel aan het Unieleger om zich terug te trekken op de vesting Holland, aldus eigen gewest prijsgevend aan de vijandGa naar voetnoot3. Anderzijds keerde hij tijdens de Franse bezetting, in tegenstelling tot vele edelen, geëligeerden en andere regenten, naar Utrecht terug, hoewel hij de eed van trouw aan het Franse bewind niet aflegde. Tijdens de grootscheepse zuivering na de herovering van het Sticht verloor hij wèl | |
[pagina 4]
| |
2 Schilderij van Everard van Weede van Dijkveld (1626-1702) van de hand van een anonieme kunstenaar.
Rijksmuseum, Amsterdam | |
[pagina 5]
| |
zijn positie in het eerste lid der Utrechtse Statenvergadering, maar dit betekende geen breuk in zijn politieke loopbaan. Na op 12 november 1673, daags voor het vertrek der Fransen, te zijn afgevaardigd om met een deputatie namens Utrecht het stadhouderschap aan te biedenGa naar voetnoot4 aan Willem III, die met zijn leger voor Bonn lag, werd hij nog vóór het gewest in het keurslijf van het regeringsreglement werd gewrongen, benoemd in de Raad van State. Zo liep zijn carrière in feite ongestoord door van de stadhouderloze naar de nieuwe periode en zou daarin nieuwe hoogtepunten bereiken. Dit alles lag echter in de jaren 1671/1672 nog in de schoot van de toekomst verborgen. Godard Adriaan van Reede van Amerongens politieke positie was in deze jaren ongetwijfeld sterker dan die van Dijkveld. Hij maakte deel uit van een uitgebreid Utrechts-aristocratisch familienetwerk. Hij onderhield een druk schriftelijk contact met onder meer zijn vrouw, Margaretha Turnor, zijn zoon, Godard van Reede-Ginkel, en de door hem geprotegeerde oomzegger Godard Willem van Tuyll van Serooskerken, heer van Welland. De Van Reedes waren een wijdvertakt geslacht, dat vooral in de zeventiende eeuw een dominerende rol in het Sticht speelde. Godard van Reede van Nederhorst, een neef van zijn vader, was nauw betrokken geweest bij de Munsterse onderhandelingen van 1648. Johan van Reede van Renswoude, diens in deze correspondentie veelvuldig genoemde broer, was jarenlang president van de Staten van Utrecht. Diens zoon Hendrik was ambassadeur in Madrid, een andere zoon, Frederik, na Hendriks dood heer van Schonauwen, vervulde in 1672 en 1673 diplomatieke missies in Engeland. Het aristocratische netwerk, waartoe Amerongen behoorde, bestond, behalve uit de Stichtse steunpunten, uit Oostnederlandse personen en families met vertakkingen in westelijk Duitsland. De Van Reedes waren zelf van Westfaalse origine. Nog steeds maakten de Van Reede van Brandlichts deel uit van de Munsterse ridderschap. Amerongens vertrouwdheid met toonaangevende geslachten in Westfalen en het Kleefse, zoals de families Ketteler, Westerholt en Spaen, effende zijn weg in het diplomatieke verkeer. In Berlijn vond hij zo nauwe aansluiting bij zijn achterneef Carel van Reede van Drakesteyn. Aanvankelijk werkzaam in de Staten-Generaal en de Raad van State, werd Amerongen vervolgens als diplomaat uitgezonden naar Polen, Spanje, het Duitse rijk en Scandinavië. In een drukke diplomatieke loopbaan van meer dan een kwart eeuw bouwde hij een goede relatie op met tal van Duitse vorstenhoven en het Deense hof. Daarbij bleef hij de politieke ontwikkelingen in Utrecht nauwlettend volgen. Op grond van uit vele bronnen ontvangen informatie protegeerde en adviseerde hij om zijn invloed aldaar te behouden. Tijdens veeleisende opdrachten in het buitenland bleef hij werken voor het familiebelang, tot in Saksen toe. Zowel bij Amerongen als bij Dijkveld werd de carrière in hoge mate bepaald door de relatie met Willem III. Beiden speelden een belangrijker rol in de Republiek dan | |
[pagina 6]
| |
hun Stichtse posities zouden doen vermoeden. In de binnenlandse controverse tussen staats- en prinsgezinden koos Amerongen de zijde van Willem III. Zo had hij tot woede van De Witt in 1670 gepleit voor een beslissende stem van de prins in de Raad van StateGa naar voetnoot5. De verstandhouding tot De Witt liet veel te wensen over. Vele brieven bevatten klachten over gebrekkig contact, terwijl het ook stak dat de raadpensionaris hem met een lagere diplomatieke rang naar Berlijn had gezonden dan de Hollander Oem van Wijngaarden, heer van Werkendam, naar Kopenhagen. De verhouding met Willem III was in deze jaren goed. Amerongen roemde diens ‘goedt naturel’Ga naar voetnoot6, maar zijn loyaliteit jegens de prins weerhield hem er later niet van soms afstand te nemen van zijn beleidGa naar voetnoot7. Hier en daar geeft Amerongen blijk van een stoïsch getint geloof, zijn ethiek wordt geformuleerd met de woorden: ‘Il n'y a de plus grande finesse que d'estre homme de bien’Ga naar voetnoot8. In de dreigende situatie van 1672 reageert hij met fierheid door zijn eer en zijn eed aan de staat boven alles te stellenGa naar voetnoot9. Dijkvelds missiven ademen veel meer een pragmatische geest. De brieven van Amerongen tonen ons deze Stichtse edelman van de oude stempel tijdens diplomatieke activiteiten in steden en aan vorstenhoven in Duitsland, bemiddelend in politieke geschillen en op zoek naar militaire steun, terwijl de onweerswolken van de komende oorlog zich aan alle kanten boven de Republiek samenpakten. Dijkveld rapporteert over de stemming aldaar en in het voorjaar van 1672 over de maatregelen ter voorbereiding van de defensie. Even belangrijk voor Amerongen was dat Dijkveld hem voortdurend op de hoogte hield van de politieke ontwikkelingen op zijn Utrechtse thuisbasis. Hierdoor zijn wij in de gelegenheid de politieke besluitvorming in één van de kleinere gewesten van dichterbij gade te slaan dan meestal het geval is. | |
2 Politieke passies in Utrechta De problematiekTerwijl Amerongen vooral rapporteerde over ervaringen in Duitsland en aanvullende informatie verstrekte op officiële depêches, handelden Dijkvelds brieven aanvankelijk vooral over Utrechtse benoemings- en electieperikelen. Amerongens Utrechtse belangen vormden in feite de directe aanleiding voor zijn correspondentie met DijkveldGa naar voetnoot10. | |
[pagina 7]
| |
Amerongen wenste zijn eigen invloed en die van zijn ‘goede vrunden’ in de ridderschap te versterken en het verloop van de burgemeestersverkiezing in de stad Utrecht te beïnvloeden. De jaarlijkse burgemeesters- en schepenverkiezing van 1 oktober was van cruciale betekenis voor de ridderschap. De regenten van de Utrechtse hoofdstad hadden immers veel zeggenschap bij de toedeling van allerlei - ook militaire - functies en ambten, waar zij voor zichzelf of hun verwanten gaarne aanspraak op maakten. De verkiezingen van 1671 waren echter spannender dan gewoonlijk, daar in het begin van het daaropvolgende jaar een viertal vacatures in het college van geëligeerden vervuld moest worden. Sinds 1618 bestond dit uit vier edellieden en vier burgers, allen in het bezit van een prebende en dus kanunnik bij één der vijf (vroegere) Utrechtse kapittelkerken. De nominatie van een dubbeltal voor een opengevallen plaats berustte bij burgemeesters en vroedschap van de stad Utrecht, waaruit ridderschap en kleine steden - Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort - vervolgens de electie verrichttenGa naar voetnoot11. Ridderschapsleden die hun ‘vrunden’ in het eerste lid wilden plaatsen, hadden daarom voor de opstelling van een voor hen gunstige kandidatenlijst belang bij een hun wèlgezinde stadsregering. In het onderhavige geval waren drie vacatures bestemd voor edellieden en één voor een ‘burgerlijk’ regent. Drie daarvan waren veroorzaakt door het overlijden van de vorige ambtsdrager, één door het vrijwillig terugtreden - hij was geboren in 1593 - van Johan van Reede van Renswoude. Dat het voortbestaan van het oude kapittelbestel ten bate van Utrechts aanzienlijken een twistappel was in de Utrechtse samenleving en vooral aangevochten werd door de hoogleraar Gijsbert Voetius, die de inkomsten wilde aanwenden ‘ad pios usus’, valt buiten het bestek van deze briefwisselingGa naar voetnoot12. In de hier gepubliceerde correspondentie kunnen wij het proces van politieke besluitvorming van vrij nabij en als het ware van dag tot dag volgen, al komt de berichtgeving alleen uit het aristocratische kamp. De situatie was zelfs voor de toenmalige medespelers verwarrend en onoverzichtelijk. De vroedschapsproblematiek daarin werd bepaald door twee beslissingen: de wetsverandering van 1 oktober en de nominatie in december 1671 voor de electie der geëligeerden. Hoewel deze elkaar in de tijd opvolgden, speelde de bezorgdheid over de eventuele uitslag van de tweede kwestie sterk mee bij de overleggingen van Amerongen en Dijkveld over de wetsverandering. | |
b Nellesteyns nederlaag. Nominatie en electie voor het eerste lidVoor het ambt van eerste burgemeester prefereerde Amerongen Johan van Nellesteyn boven Jacob van der Dussen, die zijn ambtsperiode wenste te continueren. Niet alleen wederzijds respect bond Nellesteyn en Amerongen, zij deelden | |
[pagina 8]
| |
ook partijpolitieke inzichten. Nellesteyn had nooit bewilligd in de Acte van Harmonie, die onder meer uitsluiting van Willem III uit het stadhouderschap inhieldGa naar voetnoot13. Van der Dussen, afkomstig uit een zijtak van het bekende, vooral Delftse, regentengeslacht, was hiermee wèl akkoord gegaan. Bovendien was deze scherp gekant tegen de invloed van de adel in het algemeen en die van Amerongen in het bijzonderGa naar voetnoot14. Hoewel de keuze tussen deze twee personen het verloop van de campagne bepaalde, was er geen sprake van twee hecht aaneengesloten machtsblokken. Veeleer doemen uit het duister, zowel in de vroedschap als in de ridderschap, enige, meestal op verwantschap berustende, configuraties op, die steun afhankelijk stelden van toegezegde voordelenGa naar voetnoot15. Hoe groot het belang van de Van Reede-clan in deze strijd was, blijkt uit de verwantschap van de drie door deze groep voorgestelde adellijke kandidaten. De bejaarde Johan van Reede van Renswoude wilde plaats maken voor zijn zoon Frederik - toen nog heer van Schonauwen -, Amerongen pleitte voor Godard Willem van Tuyll van Serooskerken, heer van Welland, zijn oomzeggerGa naar voetnoot16, terwijl de derde, Adriaan van Rossem, in dezelfde familierelatie tot Renswoude stond. Voor de burgerlijke vacature waren zij bereid Gerard van der Nijpoort te accepteren, wiens zoon Anthonie reeds zitting had in de vroedschap. Dit bood daar uitzicht op steun, niet alleen van de Van der Nijpoorts maar ook van de veelvuldig daarmee verzwagerde De Goyers, een rijk van prebenden voorzien en van oudsher remonstrants gezind geslacht. Echter, ook andere groeperingen dienden zich aan: zo frustreerden de ‘Van Beecken’, met de aan hen geassocieerde Jacob van Dinter, de verkiezing van Nellesteyn tot burgemeester. Daarbij manifesteerde zich duidelijk het verlangen politieke munt uit de situatie te slaan. Een reeks van regenten legde het erop toe een verwant, meestal een broer, in het eerste lid opgenomen te krijgen, een combinatie die de Van Somerens in het verleden reeds bereikt hadden. Zo vormde de Utrechtse vroedschap van eind 1671 een verward kluwen van botsende ambities. De adel was overigens eveneens tweedrachtig: Diederik Borre van Amerongen, heer van Sandenburg wilde zijn broer Frederik, heer van Karsbergen, kandideren en Jasper van Lynden, heer van Mijnden, pousseerde achterneef Simon van Weerdenburg. Wat de uitslag van de burgemeestersverkiezing betreft, verkeerden zelfs de medespelers in het drama tot het laatst toe in onzekerheid. Personen op wie men meende te kunnen rekenen, toonden zich onberekenbaar of onbetrouwbaar: sommigen wisselden meermalen per dag van front. Het aanvankelijk optimisme van Amerongen en de zijnen verkeerde in bittere teleurstelling, toen op 1 oktober het burgemeestersduo Van der Dussen-Van der Voort werd gecontinueerd. | |
[pagina 9]
| |
De briefwisseling werpt enig licht op de oorzaken. Van het begin af aan was het een hachelijke zaak. De Nellesteyn-groep had van meet af aan gemikt op een meerderheid van 19 van de 40 stemmen: een hachelijke speculatie, zelfs in een veelal niet voltallige vroedschap (Van der Hoolck, gecommitteerde ter Generaliteit, kwam bijvoorbeeld niet over). Van groot gewicht bleek dat Nellesteyn niemands stem wilde kopen door de toezegging van een functie. Ondanks diens nederlaag boekten Amerongen en Dijkveld echter toch resultaat bij de nominatie voor het geëligeerdencollege. De op 13 december vastgestelde kandidatenlijst - acht namen - bevatte het viertal van hun voorkeur met, behalve de reeds genoemde Weerdenburg, nog Charles Parmentier van Heeswijk, Ernst van Zuylen van Natewisch en Hendrik Gijsbert van Hardenbroek. Sandenburg had verloren, daar broer Karsbergen niet genomineerd werd. Zijn voortdurende oppositie, ook tijdens de campagne voor de electie, geeft inzicht, zowel in het gewicht der familiebelangen als in het ambivalente karakter daarvan. Sandenburg, gesteund door zijn neven Frederik van Renesse van Moermont en Hiëronymus van Tuyll van Serooskerken van Wulven, - overigens ook een oomzegger van Van Reede van Amerongen - trachtte de bejaarde Van Lynden van Mijnden te winnen. Het lokaas - de verkiezing van achterneef Weerdenburg in plaats van Van Rossem - werkte echter niet door de toezegging van een hoge militaire functie aan Mijndens schoonzoon (en neef) Paulus van Alkemade. Zijn andere schoonzoon, Gerlach van der Capellen van 's-Heeraertsbergen, had in dezen ten gunste van de Van Reedes gewerkt. Ook de opzet daarna om met hulp van Mijnden en de kleine Utrechtse steden de verkiezing door te zetten van Van Zuylen van Natewisch en de ‘burger’ Parmentier bleek tot mislukken gedoemd. Dat Johan Louis Godin van Maarssenbroek in de bres sprong voor de aan hem geparenteerde Parmentier toont een bijzonder aspect van deze strijd: de actieve aanwezigheid van een kapitaalkrachtige groepering van Zuidnederlandse herkomst met Amsterdamse affiliaties. Het waren de met hen gelieerde families Hoeuft, Van der Muelen, Coymans en De Geer, die door aankoop en aanhuwelijking een groeiende invloed in het Sticht verworven hadden. Zo waren ook de Borre van Amerongens in het verleden reeds geassocieerd geraakt aan de familie CoymansGa naar voetnoot17. Nadat echter ook deze manoeuvre was mislukt, vond tenslotte op 10 februari 1672 de verkiezing van het door Amerongen cum suis beoogde viertal met eenparige stemmen plaats. Tegelijkertijd waren er evenwel zaken aan de orde waarvan het belang verre uitging boven deze lokale en gewestelijke problematiek, zoals de eventuele aanstelling van prins Willem III tot kapitein- en admiraal-generaal. Dijkveld oogstte grote dank van de prins voor zijn bemoeienis in Utrecht ten gunste van diens benoeming, niet slechts voor één veldtocht, maar ‘ad vitam’. In de corres- | |
[pagina 10]
| |
pondentie over de maanden november en december 1671 werd dit plan, met het oog op geheimhouding, voortdurend onder verhullende benamingen als ‘de bewuste saecke’ aangeduid. De prins zelf trad hierin als actief partijleider op en spoorde Amerongen op 7 december aan Utrecht - waarop het zijns inziens voornamelijk aankwam - te bewegen tot een gunstig besluitGa naar voetnoot18. Dit gewest ging op 15 december akkoord met de aanstellingGa naar voetnoot19. Amerongen kon op 18 december aan de prins schrijven dat de Utrechtse meerderheid voor een benoeming was, niet ‘ad tempus’, maar ‘ad vitam’Ga naar voetnoot20. Als gedeputeerde ter Generaliteit stelde Renswoude De Witt in kennis van de Utrechtse beslissing zich bij de vijf voorstemmende leden aan te sluiten, waarvan deze ‘vreemt ophoorde’. Hij bleef bezwaren koesteren om ‘een jongman soo een groote saecke toe te betrouwen’, die eerder ‘een oudt en geëxperimenteert voerman’ vereiste. Renswoude voerde, ondanks begrip voor de redelijkheid van die argumenten, daartegen aan, dat ‘den drift daer nu was, dat hij 't niet konde keeren en evenwel alle den haet alleen incurreren’. Daarna zou De Witt, volgens Amalia van Solms, de prins gezegd hebben ‘nu alles voor hem te willen doen’Ga naar voetnoot21. Het duurde echter nog tot eind februari, voordat de benoeming haar beslag kreeg, die echter beperkt bleef tot één veldtochtGa naar voetnoot22. | |
3 Buitenlandse zakena AchtergrondenAmerongens missies naar Duitsland, die in maart 1671 aanvingen, behoren tot een periode waarin alle Europese staten geconfronteerd werden met een drastische wijziging van de internationaal-politieke constellatie. Dat gold ook voor de Republiek. De Republiek, na de vrede van Munster op het toppunt van haar macht, bemerkte al spoedig dat deze vooral op commercieel-maritieme kracht berustende positie bedreigd werd. Engeland, lang door burgeroorlog geremd, begon al onder Cromwell de achterstand in te lopen. Op het continent groeide na het beëindigen van de Habsburgse dreiging nieuw gevaar door de machtsaanwas van Frankrijk. Deze bleef aanvankelijk versluierd door de tot 1659 vóórtdurende oorlog met Spanje en de binnenlandse woelingen van de Frondes. Frankrijks eerste doel was de grens naar het noorden en oosten te verschuiven. Het Spaanse huwelijk van Lodewijk XIV in 1660 bood ook uitzicht op expansie in de Zuidelijke Nederlanden. Zijn | |
[pagina 11]
| |
regeringsaanvaarding in 1661 luidde een doelbewuster koers in. De dood van Filips IV in 1665 versterkte bovendien dit streven door de algemene verwachting dat de Spaanse Habsburgers weldra met de dood van de nauwelijks levensvatbaar lijkende Carlos II zouden uitsterven. Dan zou de hele Spaanse erfenis, met inbegrip van de Zuidelijke Nederlanden, openvallen. Een nu inzettend diplomatiek offensief in westelijk Duitsland ter voorbereiding van de inval in de Zuidelijke Nederlanden werd een groot succes. In het jaar 1667 werden met Palts-Neuburg, Keulen, Mainz en Trier verdragen afgesloten waarbij de vorsten - uiteraard tegen subsidies - beloofden aan interveniërende keizerlijke troepen de doortocht te zullen weigeren. Het resultaat was in hoge mate te danken aan de inspanningen van Wilhelm von Fürstenberg - in 1671 Amerongens voornaamste tegenspeler - die met de leiding van deze diplomatieke onderneming belast was geweest. Het leverde de basis waarop in mei 1667 de Franse aanval kon worden gewaagd. De nieuwe ‘feitelijkheid’ had aan alle Europese hoven een enorme schokwerking. Zij bracht het onweerlegbare bewijs dat het oude machtsevenwicht voorgoed was verdwenen. Ook in de Republiek was het heersende beeld van het staatkundig evenwicht, de grondslag van De Witts beleid, verstoord. Diens bewind was al van 1653 af bepaald geweest door de gespannen verhouding met de handelsvijand Engeland. Maritiem-commerciële gerichtheid, het oogmerk vrede en veiligheid voor de Republiek te verzekeren, maakten hem afkerig van al te expliciete verbintenissen op het continent. Internationale conflicten dienden door arbitrage te worden beslecht. Verschillende opvattingen over het landsbelang leidden tot andere visies op buitenlandse politiek en defensiebeleid. De Leidse lakenfabrikant Pieter de la Court had uiting gegeven aan een extreme insulair-commerciële gezindheid, onder meer in zijn in 1662 verschenen Interest van Holland. De Witt had zich gedistantieerd van enkele van diens vèrgaande ideeën, zoals het voorstel Holland daadwerkelijk tot een eiland te maken door het graven van een gracht in het gewest Utrecht. In 1669 raakte dit denkbeeld in bredere kring bekend, toen De la Court deze - niet in de eerste editie gepubliceerde - passages wèl opnam in de tweede druk, de Aanwijsing der heilsame politike Gronden en Maximen. Of deze gedachte ingang vond, is overigens van minder gewicht dan het feit dat in deze visie uitgegaan werd van Hollands hegemonie en de landgewesten meer beschouwd werden als verdedigingsgordel dan als constituerende bestanddelen van de staat. In ieder geval was Holland, althans na 1648, steeds gekant tegen territoriale uitbreiding van de Republiek. De prinsen van Oranje huldigden veelal het tegenovergestelde standpunt. Zij streefden steeds naar krachtige militaire toerusting voor de defensie van de staat. De Oranjes voelden zich, mede door politieke en particuliere belangen, sterk verbonden met de andere gewesten en waren, althans in bepaalde tijden, geneigd de grenzen van de Republiek in zuidelijke of oostelijke richting te verschuiven. Zij | |
[pagina 12]
| |
werden daarin gesteund door vele toonaangevende gereformeerde predikanten, wier politieke gedachtenwereld in menig opzicht overeenstemde met de opvattingen der OranjesGa naar voetnoot23. Met Frankrijk had De Witt, voortbouwend op de oude gemeenschappelijke anti-Spaanse belangen, in 1662 nog een defensief akkoord gesloten. Toen hij daarna echter poogde alsnog Mazarins voorstel van 1658 tot kantonnering der Spaanse Nederlanden te realiseren, leed hij schipbreukGa naar voetnoot24. Het oorspronkelijke motief - na liquidatie van de Spaanse macht hier een buffer te creëren tussen Frankrijk, Engeland en de RepubliekGa naar voetnoot25 - had inmiddels zijn geldigheid verloren. Duinkerken was in 1662 van Engelse in Franse handen overgegaan, terwijl de Republiek evenmin als Spanje een militaire bedreiging vormde. Deling van dit gebied bleek voor het noorden geen aanvaardbaar alternatief. De Witts Franse politiek kreeg zo een irreële inslag, die zich ook zou manifesteren in de met de Devolutieoorlog aanvangende jaren. Verovering der Zuidelijke Nederlanden dreigde de, in de jaren daarvoor op afstand gehouden, Franse nabuurschap te verwerkelijken. Ook elders in Europa rees beduchtheid en noopten al even zwaar wegende belangen tot verweer. Toen in mei 1667 de aanval was ingezet riep de keizerlijke diplomaat De Lisola in zijn Bouclier d'Etat et de Justice op tot aaneensluiting en verzet tegen de Franse expansiezucht. Het was echter niet De Witt, maar Willem III die de voornaamste uitvoerder van dit beleid zou worden. Overigens was coalitievorming tot dan belemmerd door een aantal objectieve factoren, waardoor de raadpensionaris niet het initiatief had kunnen nemen. Bij Engeland en Zweden was lang sprake van duidelijke onwil, Spanje en het Duitse rijk waren toonbeelden van zwakheid. De keizer werd bovendien geabsorbeerd door de Turkse dreiging aan zijn oostgrensGa naar voetnoot26. De Republiek zelf was door haar sterke vloot wel een machtsfactor, maar de verdediging te land was schromelijk verwaarloosd. Dit was niet alleen het gevolg van de oriëntatie op de wereldzeeën en het accentueren van de handelsbelangen, maar werd ook veroorzaakt door het traditionele wantrouwen van de koopmansoligarchie jegens de landmacht, die zij in het verleden enkele malen ervaren had als instrument van de stadhouder. Inmiddels was de stemming toch omgeslagen. De Hollandse diplomaat Van Beuningen keerde na een missie in Frankrijk vervuld van wantrouwen huiswaarts en pleitte sinds juli 1667 voor een coalitie tegen dit landGa naar voetnoot27. In januari 1668 kwam vervolgens de Triple Alliantie met Engeland en Zweden tot stand. Het initiatief daartoe was genomen door de Engelse ambassadeur Temple, die daarin uiting gaf aan de weldra traditionele Engelse vrees voor de beheersing van de Noordzeekust door een grote continentale mogendheid. | |
[pagina 13]
| |
Het Nederlandse verzet wekte Lodewijks woede. Veeleer had hij steun verwacht: hadden in 1665/1666 Franse troepen de Republiek niet, op grond van het traktaat van 1662, bijgestaan tijdens de Munsterse aanval? Beledigd achtte hij zich door de geheime clausule van de Alliantie ter voorziening in gezamenlijk militair optreden der verbondenen, niet slechts tegen Spanje - indien het niet in een beperkte gebiedsafstand zou bewilligen - doch ook tegen Frankrijk als dit uiteindelijk het diplomatieke akkoord niet zou honoreren dat Von Fürstenberg bij een bezoek aan Den Haag in september 1667 met De Witt was overeengekomen. Frankrijk zou dan zelfs tot de grenzen van 1659 moeten worden teruggedrongen. De Witt was met het Engelse initiatief meegegaanGa naar voetnoot28 daar dit geen wijziging betekende van de getroffen schikking. Toen deze regeling met de vrede van Aken op 2 mei 1668 door Lodewijk inderdaad werd bekrachtigd, bewees dit in het oog van De Witt dat de relatie met hem intact was gebleven, dat de redelijkheid had gezegevierd. Hem was niet bekend dat een in januari in het geheim met de keizer gesloten overeenkomst aan Lodewijk XIV bij overlijden van Carlos II geheel de Zuidelijke Nederlanden (en nog tal van andere gebieden) had toegezegdGa naar voetnoot29, waarmede de Akense bepalingen voor hem van nog slechts bijkomstige betekenis waren geworden. De Franse monarch begreep thans dat de annexatie der Zuidelijke Nederlanden slechts bereikt kon worden door de Republiek als machtscentrum uit te schakelen. Opnieuw werd een diplomatieke actie in gang gezet, ditmaal met het doel de Republiek te isoleren en bondgenoten te werven. Het voornaamste succes boekte Lodewijk in juni 1670 met het geheim verdrag van Dover, waarbij Karel II van Engeland zich tot medewerking aan de komende oorlog verplichtte. Daar de Engelse koning geen oorlog met Spanje wenste, diende de aanval evenwel via het Maas- en Rijndal plaats te vinden. Dit betekende echter uitstel wat Lodewijks primaire doel betreft: inlijving der Spaanse Nederlanden. Het introduceerde halfslachtigheid in zijn oorlogsmotivering: door provocaties trachtte hij Spanje tot vijandelijkheden te prikkelen om zo de aanvalsroute toch door Brabant te kunnen nemenGa naar voetnoot30. Illusies en onzekerheid hebben, zoals reeds is opgemerkt, het Nederlandse beleid in deze periode gekenmerkt. De behoedzame De Witt toonde zich skeptisch tegenover berichten over vijandelijke bedoelingen van Engeland, die hem sinds maart 1671 bereikten. Hij had rechtlijnige, bijkans abstracte, opvattingen over het ‘ware interest’ dat het gedrag van naties bepaalde. Zo was zijn - op zichzelf juiste - uitgangspunt dat een Franse bezetting der Zuidelijke Nederlanden het Engelse belang weerstreefde. Te weinig hield hij er echter rekening mee - in merkwaardig contrast tot zijn wantrouwen jegens monarchen! - dat fundamentele belangen door toevallige, grillige factoren konden worden doorkruist, met name door | |
[pagina 14]
| |
de zuigkracht die rooms-katholicisme en absolutisme, belichaamd in de prestigieuze figuur van de Franse koning, op Karel II uitoefenden. Met Franse subsidies en door een snelle zege over de Republiek hoopte hij bovendien zijn positie tegenover het parlement te versterken. Daarnaast kon dan nog een beroep worden gedaan op de oude, onverflauwde handelsrivaliteit. In zijn visie op Engeland stond De Witt overigens niet alleen. Van Beuningen, in juni 1670 naar Engeland gezonden, vooral om aldaar de stemming te peilen, hechtte, ondanks veel argwaan, toch geen geloof aan berichten over een Engelse koerswijzigingGa naar voetnoot31. Pieter de Groot, ambassadeur te Parijs, meende nog in december 1671 dat de Engelsen geen kwaad in hun schild voerden, ook al mocht men geen actieve steun van hen verwachtenGa naar voetnoot32. Dijkvelds brieven bevestigen dit beeld. Zo repte Van der Hoolck, Utrechts gedeputeerde ter Generaliteit, in september 1671 wèl over een dreigende wolk boven de staat, bestaande uit Franse kwaadwilligheid, Engelse afzijdigheid en een ophanden belegering van Keulen, maar toch hoopte hij op een verder welwillende houding van Engeland. Nog op 30 januari 1672 berichtte Dijkveld over het optimisme in Den Haag over de relatie met Engeland, indien de prins van Oranje tot kapitein-generaal zou zijn benoemd. Al deze rooskleurige verwachtingen waren in flagrante tegenspraak met de politieke inzichten die Amerongen tijdens zijn missie in Duitsland had verworven. Reeds op 26 juli 1671 had hij gewaarschuwd voor naderend onheil, ook van Engelse kant, maar er werd geen acht op geslagen. De communicatie met De Witt was zo slecht was dat hij de indruk had voor dovemans oren te preken. | |
b De ontwikkeling in westelijk DuitslandHet ‘Heilige Römische Reich Deutscher Nation’ was door de vrede van Westfalen zeer versplinterd en het gezag van de keizer had weinig meer dan een symbolische waarde. Frankrijk en Zweden hadden niet alleen vaste voet gekregen binnen het rijk, maar aangezien zij de vrede moesten garanderen, kregen zij bovendien een controlerende rol toebedeeld. De afzonderlijke Duitse vorstendommen waren officieel gerechtigd onderling en met andere staten verbonden te sluiten en deze nu feitelijk soevereine territoriale vorsten trachtten volgens de ‘trend’ van de tijd binnen hun eigen gebied een absoluut gezag te vestigen. Dit had onder meer consequenties voor particularistische belangen, corporatieve organen en stendenvergaderingen. Het beëindigen van de autonomie der steden en hun integratie binnen de territoriale staat, zoals bijvoorbeeld met Munster, Erfurt en Maagdenburg gebeurde, was een ander gevolgGa naar voetnoot33. De in de correspondentie aangeroerde conflicten tussen Höxter en de Munsterse bisschop, Brunswijk en de | |
[pagina 15]
| |
Wolfenbüttelse hertog, evenals tussen Keulen en zijn keurvorst wijzen in dezelfde richting. Tijdens het bewind van De Witt raakte de Republiek ondanks diens voorkeur voor een afstandelijke continentaal-Europese politiek, toch voortdurend betrokken bij verwikkelingen in Duitsland, zoals bij de Munsterse geschillen. Toen de stad Munster in 1657 in ernstig conflict was geraakt met de bisschop, wiens gebied aan Gelderland grensde, ging De Witt op het verzoek van de stad in en zond een bemiddelingsdelegatie. Het compromis bleek niet van lange duur en een nieuwe bemiddelingspoging door de Republiek resulteerde in een ongunstige regeling voor de stad, die haar volledige onderwerping in 1661 inluidde. Munster en velen in de Republiek waren teleurgesteld over de traag en halfhartig verleende steun. Hollands oppositie had het aanbod een Staats garnizoen in de stad te leggen verhinderdGa naar voetnoot34. De bisschop van Munster, Van Galen, die rekende op keizerlijke steun en zich had aangesloten bij de Rijnbond, had volledig getriomfeerd. De relatie met de Republiek was vertroebeld: Van Galens aanspraken op Borculo leidden in 1665 tot regelrechte oorlog. Frankrijk bleef pogen zijn invloedssfeer in westelijk Duitsland uit te breiden. De Rijnbond van 1658, die enige jaren fungeerde als instrument van de Franse buitenlandse politiek, won nog wel aan numerieke sterkte door toetreding van onder meer Munster en Brandenburg, maar verloor daarmede aan samenhangGa naar voetnoot35. Geleidelijk groeide het wantrouwen tegen de Franse bedoelingen. De Franse inval in 1667 in de Zuidelijke Nederlanden had vervolgens vooral door toedoen van de aartsbisschop-keurvorst van MainzGa naar voetnoot36 het uiteenvallen van de Bond tot gevolg. Het door de Triple Alliantie georganiseerde tegenspel tegen de Franse inval stimuleerde Frankrijk tot nieuwe agressie. De bezetting in 1670 van het tot het Duitse rijk behorende Lotharingen sneed niet alleen het bij de vrede van Aken van 1668 Spaans gebleven Franche Comté af van de Zuidelijke Nederlanden, maar betekende tevens een Franse doorstoot naar de RijnvalleiGa naar voetnoot37. Tegelijkertijd begon een omvangrijk diplomatiek offensief om de Republiek te isoleren en bondgenoten te winnen voor de aanval daarop. Bekwame Franse ambassadeurs, zoals Verjus, reisden daartoe onvermoeid rond langs de Duitse vorstenhoven, terwijl de gebroeders Franz Egon, Hermann Egon en Wilhelm Egon von Fürstenberg, van wie vooral de laatste zich profileerde, optraden als protagonisten der Franse belangen. | |
[pagina 16]
| |
c De missie naar MunsterIn 1671 gaf de Munsterse bisschop opnieuw reden tot bezorgdheid. De krijgshaftige prelaat, die eerzuchtige dromen koesterde over de uitbouw van zijn vorstendom tot een machtige Noordduitse staat, wierf op grote schaal troepen. Bovendien werd De Witt reeds in december 1670 gewaarschuwd voor een mogelijke Frans-Munsterse aanvalGa naar voetnoot38. Voorlopig dreigde echter geen gevaar, daar de werving geschiedde met het oog op een conflict met de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel over de stad Höxter. Deze (protestantse) stad ressorteerde onder de abdij Corvey - waarvan Van Galen toen abt was - maar stond onder bescherming van de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, die bovendien gesteund werd door zijn achterneven van Brunswijk-Luneburg. Nadat een voorbereidende commissie haar bemiddelende taak had voltooid, vaardigden de Staten-Generaal een zwaardere deputatie af, waarvan behalve Amerongen Oem van Wijngaerden van Werkendam, Van Ripperda van Beurse en Sirtema van Grovestins deel uitmaakten. Samen met mediateurs uit Brandenburg, Palts-Neuburg, Wolfenbüttel, Hannover en Luneburg-Celle, bereikten zij reeds 15 april een voorlopig akkoord over het geschil inzake Höxter. De resterende geschilpunten werden verwezen naar de Kreitsconferentie te Bielefeld. Nieuwe spanning rees toen de bisschop weigerde tot grootscheepse afdanking van troepen over te gaan, zolang Wolfenbüttel niet evenzo handeldeGa naar voetnoot39. Deze maakte namelijk van de gelegenheid gebruik om de stad Brunswijk door een belegering aan zich te onderwerpen. Nederlandse bemiddeling in dit conflict bleek echter overbodig door het voldongen feit van de capitulatie van deze stad. De gedelegeerden keerden huiswaarts. Alleen Amerongen bleef om de zaak af te ronden. Tijdens de besprekingen te Bielefeld begon Amerongen te doorzien dat de activiteiten van Von Fürstenberg en de Franse vertegenwoordiger Verjus, die in dezen onder diens leiding opereerde, een dubbele bodem bevatten. Beide heren hadden namelijk de opdracht de Höxterkwestie te gebruiken als scherm voor het winnen van bondgenoten tegen de Republiek. Deze Franse plannen gaven ook een gevaarlijke dimensie aan het in deze tijd escalerende conflict tussen de stad Keulen en haar keurvorst. Ten opzichte van deze ontwikkeling wenste het directorium van de Westfaalse Kreits (Munster, Palts-Neuburg en Brandenburg) een politiek van neutraliteit in acht te nemen, die beschermd zou worden door een Kreitsleger van 15.000 man. Onmiddellijk poogde de naar Frankrijk neigende Van Galen het commando daarvan in handen te krijgenGa naar voetnoot40. Temidden van deze spanningen besloot het directorium zijn bijeenkomsten naar Keulen te verplaatsen teneinde aldaar te bemiddelen tussen stad en keurvorst. Inmiddels was echter door de zekerheid van Engelse deelneming aan de oorlog en de exorbitante financiële eisen aan Duitse zijde wijziging in de Franse plannen | |
[pagina 17]
| |
3 Het Duitse Rijk omstreeks 1670, getekend door A. van der Kloot, Zutphen.
| |
[pagina 18]
| |
gekomen. Lodewijk XIV belegde in mei 1671 te Duinkerken een zeer geheime bespreking van de ingewijden in het aanvalsplan, waarvoor ook Pomponne, Frans ambassadeur in Den Haag, werd uitgenodigd. Hier gaf Lodewijk XIV, op aandringen van Louvois, Von Fürstenberg tot diens teleurstelling te verstaan dat Frankrijk genoegen nam met welwillende neutraliteit der Duitse vorsten en eventuele vrije doortocht door hun gebiedGa naar voetnoot41. Von Fürstenberg ontwierp nu in deze zin de tekst voor een verdrag met de keurvorst van Keulen, maar in een apart geheim stuk werd de mogelijkheid van verdergaande deelname en zelfs van offensief optreden voorzien. Op 10 juli werd een dergelijk traktaat te Hervorden door de hertog van Hannover getekend en de daaropvolgende dag, na ontvangst van de Franse goedkeuring, door de aartsbisschop van KeulenGa naar voetnoot42. Eind juli volgde de bisschop van Munster, die nog enige Franse territoriale en financiële concessies had weten los te wringen. Van toen af begon de beweging echter te stokken. De Welfen van Osnabrück en Celle, gewaarschuwd door Georg Friedrich von Waldeck, weigerden namelijk het voorbeeld van hun Hannoveraanse broer te volgen. De eerste wilde niet verder gaan dan gesubsidieerde neutraliteit, de tweede wenste zelfs dat niet, terwijl een aarzelend Palts-Neuburg aansluiting afhankelijk stelde van Brandenburgs houding. Een volgende tegenslag kwam toen Hannover in oktober medewerking aan de aanval weigerdeGa naar voetnoot43. De hoop het hele huis Brunswijk, de belangrijkste machtsfactor in Noordwest-Duitsland, in te schakelen bij de komende operaties was daarmee de bodem ingeslagen. Bovendien was Amerongen in Bielefeld te verstaan gegeven dat Brandenburg bereid was zijn beleid op de Republiek af te stemmen. | |
d De Keulse kwestieDe Republiek was in verschillende opzichten betrokken bij de ontwikkelingen in Keulen. Een vernietiging van Keulens stedelijke autonomie moest in de Republiek wel even groot onbehagen wekken als die van Munsters zelfstandigheid in 1657-1661 door Van Galen. In Munster was destijds geen Nederlands garnizoen gelegerd geweest. In Keulen echter bevond zich sinds 1669, op verzoek van de stad en met instemming van de keizer, een Staats regiment onder bevel van kolonel Bamphield om de stad tegen kwade bedoelingen van de keurvorst te beveiligenGa naar voetnoot44. Reeds in Munster had Von Fürstenberg tegenover Amerongen gezinspeeld op mogelijke hulp voor de vorst-aartsbisschop van sinds kort in de buurt gelegerde Franse troepen. Deze dreiging nu gaf aan de Nederlandse aanwezigheid een geheel nieuwe strategische betekenis. Door een opmars langs het Rijndal, en niet via de Zui- | |
[pagina 19]
| |
delijke Nederlanden, kon Frankrijk immers een conflict met Spanje en een inbreuk op de Triple Alliantie vermijden. In de loop van 1671 had ook Pieter de Groot vanuit Parijs enkele malen gewezen op de mogelijkheid van een Franse aanval via de RijnrouteGa naar voetnoot45. Dat de Keulse aartsbisschop Maximiliaan Heinrich van Beieren, onder invloed van de Straatsburgse bisschop Franz Egon en zijn broer Wilhelm Egon von Fürstenberg, niet alleen Fransgezind was, maar ook nog de bisschoppelijke zetel van Luik bezette, kwam daarbij goed van pas. Tal van bemiddelaars boden zich voor het Keulse geschil aan: behalve de keizer, Mainz, Trier en het directorium van de Westfaalse Kreits ook nog Denemarken en Zweden. In september volgde Amerongen, mede op verzoek van Von Fürstenberg, de Kreitsvergadering naar Keulen, nadat zijn instructie op 20 augustus was verruimd. Deze bemiddeling moest echter gepaard gaan aan besprekingen met de Brandenburgse en Luneburgse afgezanten over het afsluiten van defensieve verdragen. In Keulen kon Amerongen persoonlijk ervaren hoezeer de keurvorst binnen de Franse machtssfeer was geraakt. Hij streefde er met kracht naar de stad bij haar onenigheid met de keurvorst in staat van tegenweer te brengen. Van Brandenburgse zijde werd militaire bijstand toegezegd en de keizerlijke gezant De Grana stelde die niet alleen in vooruitzicht maar bracht ook een regiment in de stad. Tijdens een bezoek aan Den Haag medio november 1671 stelde hij vervolgens in een vèrgaand en gedetailleerd memorandum de Staten-Generaal voor Keulen tot een vooruitgeschoven bastion van de Republiek te makenGa naar voetnoot46, maar dit verzoek werd afgewezen. Juist de verhoopte internationale steun hiervoor was ook uiterst twijfelachtig: zo had op 1 november de keizer Lodewijk XIV in het geheim neutraliteit toegezegd bij een aanval op de RepubliekGa naar voetnoot47. De Generaliteitsresolutie van 17 november beperkte zich tot enige versterking der te Orsoy, Rijnberk en Wezel gelegerde troepen. Amerongen kreeg opdracht zich na een kort bezoek aan Keulen ten spoedigste naar Berlijn te begeven voor onderhandelingen over een defensief verdrag. In Keulen bleek het stadsbestuur inmiddels voor de Franse dreigementen gezwicht te zijn. De eisen van de keurvorst-aartsbisschop waren grotendeels ingewilligd, terwijl het Hollandse garnizoen plaats moest maken voor Kreitstroepen. De kerkvorst verbond zich vervolgens op 4 januari 1672 tijdens een persoonlijk bezoek van Louvois te Brühl tot een gezamenlijk offensief optreden tegen de RepubliekGa naar voetnoot48. De bisschop van Munster zou zich eerst op 3 april na royale Franse subsidiebeloften definitief laten inschakelen in de campagne tegen de Republiek. | |
[pagina 20]
| |
Amerongen had na zijn geleidelijk gegroeide wantrouwen bevestiging gekregen van de Franse vastbeslotenheid ‘pour abatre la fiereté et l'orgueil de ceste nation qui met des loix à tous les princes de l'Europe’. | |
e Brandenburgs belangenNu de Rijnlandse en Westfaalse staten naar Frankrijk overhelden, was de relatie met Brandenburg van beslissende betekenis voor de Republiek. Brandenburg had niet alleen een sterk staand leger, door het bezit van Kleef, Mark, Ravensberg en Minden was het ook een onderdeel van de Westfaalse Kreits. Het was een naaste buur van de Republiek en lag bovendien op de marsroute van het Franse leger. De Kleefse steden, die sinds 1648 voorzien waren van Nederlands garnizoen, versterkten de verdediging van de Republiek. Het buitenlands beleid van Brandenburg werd bepaald door zijn eigen ‘interest’. Binnen het rijk trachtte de keurvorst loyaliteit jegens de keizer te combineren met een eigen politieke koers. Een langdurige periode van wederopbouw en economische ontplooiing was noodzakelijk om de verwoestingen uit de dertigjarige oorlog teniet te doen. De Zweedse machtspositie in Noord-Duitsland en de voortdurende tweedracht in Polen zorgden periodiek voor spanningen. Door tijdig in de Noordse oorlog (1655-1660) van front te wisselen had de keurvorst de soevereiniteit over het hertogdom Pruisen verworven. Zijn houding tegenover Frankrijk was aanvankelijk welwillend, maar vrijblijvend. Hij sloot zich wel aan bij de Rijnbond van 1658, maar stond afwijzend tegenover een Frans overwicht. Blijkens zijn ‘politiek testament’ uit 1667 was hij een overtuigd voorstander van het staatkundig machtsevenwichtGa naar voetnoot49. Zijn houding jegens de Republiek was welwillend. Hij had hier zijn politiek-militaire vorming (1634-1638) ontvangenGa naar voetnoot50. Zijn eerste vrouw, Louise Henriëtte, was een dochter van Frederik Hendrik, terwijl hij bovendien door opvoeding en overtuiging de calvinistische confessie was toegedaan. Al bestond er weinig affiniteit tussen de keurvorst en het Staatse bewind, toch was de verstandhouding over het algemeen goed, zoals bleek tijdens de Munsterse inval van 1665 in Oost-Nederland, toen Hollandse subsidies leidden tot de opstelling van Brandenburgse troepenGa naar voetnoot51. Toen echter De Witt tijdens de Devolutieoorlog wel hulp tegen Frankrijk wenste, maar daarvoor geen subsidies in het vooruitzicht stelde, wendde de keurvorst zich tot Frankrijk. In december 1667 beloofde hij neutraliteit bij een Frans-Spaans conflict. Begin 1670 zegde hij, in ruil voor aanzienlijke subsidies en de belofte van territoriale uitbreiding, zelfs toe de Franse pretenties in de Zuidelijke Nederlanden na het uitsterven der Spaanse Habsburgers gewapenderhand te zullen steunenGa naar voetnoot52. | |
[pagina 21]
| |
Zo koesterde Frankrijk dus ten aanzien van Brandenburg goede verwachtingen en daardoor kreeg de keurvorst al in een vroeg stadium, in januari 1670, kennis van Lodewijks plannen. Frankrijk stelde neutraliteit of medewerking van Brandenburg op hoge prijs, zowel om de strategische ligging van Kleef als wegens mogelijke repercussies in het Duitse rijk. De keurvorst stelde zich voorlopig terughoudend op en beriep zich op het verdrag met de Republiek uit 1666Ga naar voetnoot53. Hij maakte zich echter steeds meer zorgen over de vrede in het rijk en de toekomst der Nederlanden. Zo zag de politieke situatie eruit toen Amerongen op 11 december 1671 zijn reis naar Berlijn begon. De route via Keulen bood hem de gelegenheid de verdediging der Rijnvestingen uitvoerig te inspecteren. Zijn alarmerende bevindingen, onder meer over de Keulse capitulatie voor de Franse dreiging en de ophanden zijnde aftocht van de Staatse troepen, gaf hij aan Den Haag door. Voorts bleken Palts-Neuburg, Brunswijk-Luneburg-Celle en Brunswijk-Wolfenbüttel, uit vrees voor de Fransen, niet bereid partij te kiezen voor de Republiek zonder rugdekking door Brandenburg en de Scandinavische machten. | |
f Berlijn: batig slotNa de teleurstelling bij zijn Keulse missie braken voor Amerongen in de Brandenburgse hoofdstad thans betere dagen aan. Reeds zijn eerste brieven hadden een opgewekte toon: ‘Den heere Curfurst is absolut wel’. De vorst verleende hem ieder uur van de dag, tot in de slaapkamer toe, audiëntie. De heren voelden sympathie en respect voor elkaar. Toch was Amerongens taak allerminst gemakkelijk. Hij moest voortdurend met opeenvolgende Franse afgezanten concurreren. Verjus was hem in april 1671 voorgegaan, voorjaar 1672 verscheen St. Géran en in juni volgde Vauguyon. De brieven van april aan Dijkveld laten het gevaarlijke en meedogenloze karakter van het diplomatieke duel meevoelen, de haast ondraaglijke spanning waaronder hij moest werken. Dikwijls ontbrak het hem aan duidelijke instructie, maar: ‘Indes slapen sij niet die ons soecken te verslinden’. Die passiviteit contrasteerde sterk met de intense woelarbeid en propaganda, waarmee de Fransen, kosten noch moeiten sparend, bij de Westduitse vorsten in het gevlij poogden te komen. Van hen kwamen ‘sinistre ende verkeerde impressiën’ over de Nederlandse staatslieden, die zich steeds zouden gedragen, ‘alsof sij alle de omleggende princen van 't Duijtsche rijck verachteden’Ga naar voetnoot54. Ondanks deze ongunstige invloeden ondervond Amerongen toch ook veel sympathie, veelal van personen, zoals de gebroeders Von Dohna en | |
[pagina 22]
| |
Johann Georg von Anhalt-Dessau, die zich door geloof of familiebanden met de Republiek en Oranje verbonden wisten. De tweedracht in de Republiek over de jeugdige prins van Oranje betekende een verzwakking van De Witts positie. Dat heeft ongetwijfeld op diens besluitvaardigheid remmend gewerkt. Amerongen was daarbij Stichtenaar en ‘prinseman’, wat de samenwerking evenmin ten goede kwam. Het verzet van de raadpensionaris tegen de prins riep, volgens Amerongen, in het buitenland zoveel kritiek tegen de persoon van De Witt op ‘dat het een schrick is om aen te hooren, jae met vollen monde geseijt werdt, dat eerlange ter dier oorsaecke een oproer in Hollandt sal ontstaen, die des een of des anderens ruïne sal weesen’. De Witt had in het buitenland weinig vrienden: aan alle vijf à zes hoven die Amerongen in een jaar tijds had bezocht, gaf men de raadpensionaris overal de schuld van. Hoewel Amerongen zijn ‘capaciteijt ende dienst voor het Landt’ erkende, mocht de staat door de tegenstellingen geen schade lijden. Ook Van Beuningen was over De Witts optreden ontevreden geworden, evenals Van Beverningk, Fagel en ‘andere sijne voor deesen confidentste vrunden’Ga naar voetnoot55. Amerongen was wanhopig omdat hij zo weinig begrip bij De Witt ontmoette, ook wegens de slechte communicatie. Die gevoelens gingen gepaard met wrok wegens de achteloze, bijna minachtende wijze waarop De Witt hem in een voor deze gewichtige taak te lage rang had laten vertrekken. Ongerust noteerde hij voorts hoe St. Géran hem triomfantelijk te kennen gaf dat zijn regering ‘goede intelligentie van binnen’ de Republiek bezat, wat hij met zeer gedetailleerde kaarten van steden, vestingen en waterwegen aantoondeGa naar voetnoot56. Toen actieve medewerking van Brandenburg niet haalbaar bleek, eiste Frankrijk in ruil voor subsidies neutraliteit en vrije doortocht door het Kleefse gebied. Aanvankelijk had Brandenburg slechts een bemiddelende rol geambieerd en had het koortsachtig geprobeerd Noordwest-Duitsland in neutraal vaarwater te loodsen. Dat Munster en Keulen voor de Franse belangen gewonnen werden, betekende echter een scheiding der geesten. De keurvorst koos daarbij voor de bedreigde Republiek. Overwegingen hierbij vormden het bedreigde machtsevenwicht en het gevaar voor de evangelische religie, waarbij het hem voldoening gaf dat zijn jonge neef Willem tot een verantwoordelijke post in de Republiek werd geroepen. Op het moment dat de onderhandelingen tussen de Republiek en de keurvorst in een beslissend stadium waren gekomen, zag de politieke kaart er aldus uit. De positie van de keizer was onduidelijk, de situatie rond de Welfische vorsten (Hannover, Osnabrück, Celle, Brunswijk-Wolfenbüttel) was ronduit verwarrend en Zweden was door Frankrijk uit de Triple Alliantie losgeweekt. Na een Turkse oorlogsverklaring aan Polen eind 1671 wist Brandenburg zich in de rug gedekt en Berlijn hoopte op een verdrag tussen Spanje en de Republiek. Reeds spoedig ontstond een diepgaand meningsverschil tussen Amerongen en | |
[pagina 23]
| |
Johan de Witt. Nog in augustus 1671 was Amerongen het eens geweest met De Witts algemene richtlijn subsidies eerst uit te keren na ‘rupture’ van de bondgenoot met de vijand om te voorkomen dat deze niet voor het beoogde doel zouden worden gebruikt. Vanaf begin 1672 bepleitte hij echter vervroegde uitkering voor Brandenburg, daar de lichting van de troepen lange tijd zou vergen. Hoewel hij er op wees dat directe uitbetaling ook op andere potentiële bondgenoten een gunstig effect zou hebben, bleef De Witt onverbiddelijk. Zelfs een voorstel van de keurvorst de Kleefse domeinen en tollen in onderpand te geven, had geen effect. De Republiek was evenmin royaal bij het vaststellen van de hoogte van het subsidie. Na de Franse oorlogsverklaring van 6 april werd tenslotte op 6 mei het verdrag met Brandenburg getekend, waarbij de keurvorst een obligatie van ƒ600.000 als garantie gaf. Na een haastige reis naar Hamburg incasseerde Amerongen daar zelf de werfgelden, overgemaakt door de Amsterdamse koopman-bankier Deutz. Ook de in de loop van juni doordringende berichten over de catastrofe in de Republiek wijzigden de houding van de keurvorst niet. Amerongen keerde toen naar huis terug, omdat hij zijn taak had volbracht, maar op 5 juli bereikte hem halverwege, te Hamburg, een Generaliteitsresolutie van drie weken daarvoor met de opdracht in Berlijn present te blijven. Het bezoek aan Den Haag ging evenwel door. De laatste brief in de collectie, gedateerd 28 juli, is in die plaats geschreven maar, met het oog op de bezettingsomstandigheden in het gewest Utrecht, achtte Amerongen het voorzichtiger die niet te ondertekenen. In Den Haag vernam hij de toedracht van Utrechts capitulatie, waarbij zijn neef Welland een in het oog lopende rol had gespeeld als lid van de commissie die stad en gewest aan de Zonnekoning overgaf. Met Dijkveld had hij, na diens terugkomst op 4 juli van een diplomatieke missie naar Engeland, in Den Haag ongetwijfeld nog contact. Deze keerde echter medio juli, zonder Amerongen en de prins daarvan in kennis te stellen, naar het Sticht terug. Amerongen vertrok begin augustus overzee weer naar Berlijn voor de verdere uitvoering van zijn opdracht, zodat verdere communicatie gedurende lange tijd niet meer mogelijk was. De keurvorst had inmiddels weinig succes gehad met het winnen van medestanders. Luneburg-Celle en Brunswijk-Wolfenbüttel namen in september 1672 slechts het besluit zich niet te verbinden met Frankrijk, waarbij Denemarken en Hessen-Kassel zich aansloten. De koers van de keizer bood echter meer uitzicht. De grote Franse successen in de Nederlanden gaven de anti-Franse partij aan het Weense hof, onder leiding van De Lisola, de wind in de zeilen. Het leger dat gezonden werd zou echter slechts de ‘status quo’ in het rijk beschermen en het duurde nog tot september voordat de keizerlijke troepen gereed waren. Toen eindelijk kon Amerongen triomfantelijk vanuit Halberstadt naar huis berichten dat hij met 36 à 38.000 man, waaronder keizerlijke troepen, en 20.000 paarden opmarcheerde naar de NederlandenGa naar voetnoot57. | |
[pagina 24]
| |
Daar echter de Republiek in december 1672 de uitbetaling der subsidies staakte en Brandenburg verder oprukken van Turenne in Noord-Duitsland vreesde, sloot de keurvorst reeds in juni 1673 te Vossem afzonderlijk vrede met Frankrijk. Toch had zijn optreden in dit eerste oorlogsjaar in zoverre winst gebracht, dat een grote troepenmacht aan het Nederlandse front werd onttrokken. Daarmee kreeg reeds toen de oorlog tegen de koopmansrepubliek Europese dimensies. Dat de Republiek als machtscentrum bleef bestaan, kwam overigens mede voort uit Franse fouten en onzekerheden. In de overtuiging dat de weerstandskracht van de Republiek in feite al gebroken was, stelden de aanvallende bondgenoten op 16 juli 1672 te Heeswijk de eventuele vredesvoorwaarden te hoog. Indien daarentegen genoegen genomen was met de kort daarvoor in die hachelijke zomer van Staatse zijde aangeboden afstand der Generaliteitslanden, zou de sinds het Spaanse huwelijk van de Franse koning nagestreefde inlijving der Zuidelijke Nederlanden binnen bereik gebracht zijn. Het was overigens juist de Engelse bondgenoot die bij het verdrag van Dover van 1670 handhaving van de vrede met Spanje had gestipuleerd. Dat Lodewijk slechts node dit uitstel van zijn plannen aanvaardde en zijn voorkeur voor een nieuwe aanval op de Zuidelijke Nederlanden handhaafde, blijkt ook daaruit dat een plan tot een directe doorstoot naar Amsterdam geen deel uitmaakte van de Franse krijgsstrategieGa naar voetnoot58. | |
4 De defensie van de staatDe briefwisseling geeft inzicht in het sinds eind 1671 gevoerde overleg over de verdediging van het Nederlandse grondgebied en over Amerongens aandeel daarin. Amerongen bepleitte, na de in de zomer van dat jaar verworven zekerheid over het doel der machinaties van de Von Fürstenbergs en Verjus, steeds een zo oostelijk mogelijke verdedigingslinie. Zoals reeds vermeld, stelde hij medio november voor om de stad Keulen, met hulp van Brandenburgse troepen, uit te bouwen tot een zuidoostelijke bastion. De vijandelijke opmars moest gestuit worden langs de lijn Keulen-Maastricht, gesteund door de Rijnvestingen met Nederlands garnizoen (Orsoy, Büderich, Wezel, Rees, Emmerik en Rijnberk). Door deze maatregelen kon worden voorkomen ‘de lantprovintiën in cas van oorloch ten proye van de vijanden ten besten te geven’. Toen Keulen in december gezwicht bleek en Amerongen bovendien de zwakheid van de Rijnvestingen had gezien, vormde zijns inziens de IJssellinie de verst mogelijke barrière en daarvan was de Schenkenschans het zuidelijkste punt. In Gelderland werd nu een in vorige jaren reeds ontworpen plan naar voren geschoven om de, op Brandenburgs gebied gelegen, Luijsbosch tussen Schenkenschans en het Tolhuis door te graven, teneinde Nederrijn en IJssel van voldoende | |
[pagina 25]
| |
water te voorzien. De hiervoor vereiste medewerking van de keurvorst kon Amerongen zonder veel moeite verkrijgen. Moeilijkheden rezen echter aan Nederlandse zijde. De Gelderse, Overijsselse en Utrechtse gecommitteerden achtten om praktische en financiële redenen Hollandse en vooral Amsterdamse steun geboden. Overleg hierover leverde geen resultaat op: Amsterdam zond geen gedeputeerden, Gelderland wilde de Generaliteit aansprakelijk stellen, enkele Gelderse kwartieren en Overijssel tilden zwaar aan de technische en financiële eisen. Inmiddels was het april geworden en voordat verder overleg, ook met de keurvorst, had plaatsgevonden, was het Franse leger reeds nabij. Het trok eind mei op via het Rijnland en Limburg en stak op 12 juni de Rijn over. Dijkvelds brieven geven niet de indruk dat de in november 1671 voorgestelde ‘forward defence’ in Utrecht en Holland veel aanhang vond. Afkeurend schreef Amerongen over de plannen voor een linie door Utrecht, die overigens ook zijn eigen bezittingen in de gevarenzone zou brengen. Hij wenste de IJssellinie met man en macht versterkt te zien. Indien de vijand tot Utrecht zou doordringen, waren de oostelijke gewesten aan het gezag van de staat onttrokken en tot vijandelijk gebied geworden, wat voor de eenheid van de Republiek ernstige gevolgen kon hebben. Hollandse en Utrechtse gedeputeerden werden het in eerste instantie trouwens niet eens over de versterking van de Vecht en de stad Utrecht, waarop Amerongen zich honend uitliet over de schone, maar onuitvoerbare plannen van Pieter de la CourtGa naar voetnoot59. Terwijl pogingen werden gedaan de IJssellinie te perfectioneren, waarvan het effect overigens betwijfeld werdGa naar voetnoot60, kwamen ook de Utrechtse plannen weer aan de orde. Hiervoor waren twee opties: een ‘retrenchement off inundatie’, van de Grebbesluizen via Woudenberg naar Amersfoort, en/of van Vreeswijk via Utrecht naar de Hinderdam. Thans koos men het laatste: versterkingen langs de Vaartse Rijn, met inbegrip van de stad Utrecht, beoosten de Vecht langs tot aan de Zuiderzee bij Naarden, waarbij de belendende percelen land in geval van nood onder water zouden worden gezet. Utrecht en Holland zouden de kosten half om half dragen. Hiermee was dus tenslotte, in mei 1672, het concept van De la Court inzake de Utrechtse waterlinie, neergelegd in de tweede druk van diens Interest van Holland van 1669, aanvaard als richtlijn voor de Hollandse defensie. Uit de verte vernam Amerongen met groeiende vrees de onheilspellende berichten over het verloop der krijgshandelingen. Hij duchtte de overtocht der Fransen over de IJssel en hun doordringen in het hart van het land. De dynamiek van de oorlog wierp inderdaad alle plannen omver. De Franse overtocht over de Rijn, de inval in de Betuwe, de dreigende omcirkeling van de IJssellinie, de falende verdediging in Gelderland en Overijssel waren evenzovele schakels in een fatale keten. In de stad Utrecht ontstond een chaotische situatie door oproer van burgerij | |
[pagina 26]
| |
en grauw, en dit werd pas beëindigd door het van de IJssellinie terugtrekkende Statenleger. Het bestuur van die stad betuigde toen wel zijn goede wil om de stad te verdedigen, maar 's prinsen eis van 17 juni daartoe de voorsteden af te branden riep weerstand op. Inmiddels had de Generaliteit besloten het Unieleger terug te trekken op Hollands grondgebied. Daarmee was de uiterste defensiepositie bereikt: de Hollandse waterlinie als ‘de laatste gracht’, die de prins bezwoer ten koste van zijn eigen leven te zullen verdedigen. Toch kon Willem III van hier uit reeds eind 1672 offensief optreden. Diens ongebroken geestkracht werd ondanks het ook aanwezige defaitisme door velen gedeeld, waarbij Amsterdams moedige houding exemplarisch genoemd moet worden. | |
5 EpiloogDe catastrofale gebeurtenissen van 1672 hadden de bange vermoedens van Amerongen bevestigd. Hij had met bitterheid geconstateerd dat zijn eigen gewest en stad zich zonder slag of stoot aan de vijand hadden overgegeven. Zijn eigen neef Welland had zich ernstig gecompromitteerd als lid van de commissie die Utrechts capitulatie aanbood. Bovendien was hij bevreesd dat Holland wellicht na het keren van de krijgskans Utrecht voortaan ‘als een geconquesteerde provincie sal aensien, ende tracteren gelijck men de Meijerije van Den Bosch ende de landen van Overmaese doet’Ga naar voetnoot61, dus als Generaliteitsland. Na de herovering van Utrecht in november 1673 wist de stadhouder te bereiken dat Utrecht, Gelderland en Overijssel opnieuw in de Unie werden opgenomen maar wel tegen de prijs van regeringsreglementen, waardoor deze gebieden onder strakke prinselijke supervisie werden geplaatst. Bij de drastische zuivering der regeringscolleges begin 1674 verloren zeer velen hun ambt, ook Sandenburg, en zijn neven Wulven en Welland. Dijkveld werd wel als geëligeerde ontslagen, maar kon als lid van de Raad van State en in diplomatieke missies zijn loopbaan vervolgen. Amerongen had graag zijn lange diplomatieke carrière in 1682 afgesloten met een benoeming in de eervolle functie van president van de Staten van Utrecht, een functie die toen vacant kwam door het overlijden van Johan van Reede van Renswoude. Ondanks zijn openlijke sollicitatie naar dit ambtGa naar voetnoot62 koos de prins Dijkveld, die na in 1677 als geëligeerde te zijn hersteld, thans de eerste positie in het gewest verwierf. Amerongen maakte zijn gegriefdheid hierover duidelijk kenbaar aan de stadhouderGa naar voetnoot63. Zijn oude tegenstander Sandenburg, in 1681 weer in genade aanvaard - na zijn verzwagering het jaar daarvoor met 's prinsen vriend en vertrouwensman Hans Willem Bentinck - kreeg de tweede plaats in de provincie. In het regeringssysteem van Willem III genoten uitvoerders van beleid | |
[pagina 27]
| |
bij benoemingen de voorkeur boven personen, die een zelfstandige politieke rol ambieerden. Intussen bleef Amerongen in tal van ambassades een belangrijke functie vervullen. Een tiental jaren was hij zo nog actief in 's lands dienst, tot zijn overlijden in 1691 tijdens een missie in Denemarken. |
|