Nederlandse historische bronnen 8
(1989)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd[1925]Berlijn, 5 januari 1925Lunch met den heer Rossi, vertegenwoordiger van HarrimanGa naar voetnoot22. Uitvoerig gesprek over de moeilijkheden, die op het oogenblik aan credietverleening aan Duitschland verbonden zijn. De Harrimans hebben al veel gedaan. Zij hebben het bekende contract met de Hamburg-Amerika Lijn en zijn op het oogenblik in nauwe relatie zoowel met de Diskonto GesellschaftGa naar voetnoot23 als met de Haniel-groepGa naar voetnoot24 (Gute Hoffnungshütte, Nürnberg-Augsburg, etc.). Zijn ook in zeer nauwe relatie met Kröller, in wien, zooals Rossi zeide, de jonge Harriman een absoluut vertrouwen heeft, omdat hij meermalen had kunnen constateeren, dat in gevallen, waar het er op aankomt, Kröller steeds de waarheid spreekt. Rossi vertelt ook uitvoerig de historie van de een tijdlang geloopen hebbende onderhandelingen met de Rotterdamsche Bank. De eerste besprekingen hadden plaats in Den Haag, waar Harriman eenigen tijd bij Kröller vertoefde (bij deze gelegenheid zagen wij hem in een van de vergaderingen van het tenslotte niet tot stand gekomen comité-RengersGa naar voetnoot25). Kröller had bij die gelegenheid een voorstel, dat Harriman een belangrijk bedrag aan aandeelen in de Rotterdamsche Bank zou nemenGa naar voetnoot26. Als maximum som, waar toenmaals over gesproken is, noemde Rossi mij 20 millioen dollar. De besprekingen waren toen nog betrekkelijk vaag, maar Harriman achtte zich toch, tot schrik van Rossi en anderen, gebonden. Harriman ging hierbij geheel af op Kröller. Kort daarna ging Harriman naar Amerika terug | |
[pagina 45]
| |
en werden de besprekingen schriftelijk voortgezet, waarna Van Deventer met Westerman naar Amerika kwamenGa naar voetnoot27. Harriman moest echter juist naar Europa, zoodat Harriman en Rossi hen op de boot voorbijvoeren. Later hebben zij met Westerman en de anderen in Europa langdurig gesproken en het resultaat was, dat het aanbod gehandhaafd werd op voorwaarde: 1. dat de Harriman-groep een eerste-klas Nederlander als vertegenwoordiger van zijn belangen in de Rotterdamsche Bank kreeg, 2. dat deze vertegenwoordiger een volstrekte medezeggenschap kreeg in alle zaken. Dit impliceerde een niet onbelangrijke verandering in het wezen der zaak in de positie van Westerman. De onderhandelingen hebben daarna eenige tijd getraineerd. Westerman is nog eens in Amerika geweest. Ten slotte zijn de onderhandelingen toch afgesprongen. Zooals Rossi zeide was het niet mogelijk een Hollander te vinden, die als vertegenwoordiger kon optreden - met behulp van Kröller is hiernaar gezocht - en in de tweede plaats was het de heer Westerman - or perhaps mrs. Westerman, zooals Rossi zeide - die zich tegen de vermindering zijner positie verzette. Ik vroeg hem, of men niet eens verder in Nederland had rondgekeken en de zaak nog eens met iemand anders, b.v. den heer Vissering had besproken, doch dit was niet geschied. Tusschen de verdere geschiedenis van de Rotterdamsche Bank en die van de Guaranty Trust werd vervolgens een parallel getrokken. Rossi vertelde in details hoe het met de Guaranty Trust indertijd gegaan was. Toen in insiderskringen zekere uneasiness ontstond werd binnen een week het publiek verrast met een tusschentijdsche balans, onderteekend door een nieuwen man, ParkerGa naar voetnoot28, terwijl in het bestuur niet onbelangrijke veranderingen waren gebracht. In enkele maanden is de Guaranty Trust de moeilijkheden geheel te boven gekomen. | |
Berlijn, 7 januari 1925Langdurig bezoek bij Excellenz von Glasenapp op zijn kamer. Ik dank hem zeer voor de gedichten, die hij mijn vrouw gestuurd heeft en wij spreken nog een oogenblik hierover. Dan komen wij op de inflatieperiode en hij beklaagt zich opnieuw zeer over de aanvallen, waaraan ook nu nog Havenstein en hij bloot staan. Het kon indertijd niet anders. In den oorlog was het niet-verleenen van verdere credieten aan de regeering uitgesloten en na den oorlog zou van een dergelijke maatregel een uiteenvallen van het rijk het gevolg zijn geweest en den staat over te laten eigen papier te drukken zou nog verkeerder zijn geweest. In den oorlog hadden ongetwijfeld hooger belastingen geheven kunnen worden en zijn vriend Helfferich was hier persoonlijk ook voor. Het waren echter de politieke partijen en vnl. het ZentrumGa naar voetnoot29, die zich hiertegen hebben verzet. In 1922 heeft de bank aan | |
[pagina 46]
| |
de regeering laten weten, dat zij met eind 1923 geen verdere credieten zou verstrekken - - -Ga naar voetnoot30. | |
Berlijn, 8 januari 1925- - -Ga naar voetnoot31 Des middags bezoek van dr. Mannheimer uit Amsterdam in begeleiding van Excellenz von Glasenapp. Dr. Mannheimer heeft een goede reis gehad naar Amerika en is volkomen onder de indruk van het ontzaglijk dure leven en het ontzaglijk hooge loonniveau. Hij vertelt van de wijze van ontvangen bij Morgan en Otto Kahn van Kuhn, Loeb en Co.Ga naar voetnoot32. De laatste woont in een huis in de 5th Avenue, waarvan steen voor steen en ook de inrichting vrijwel geheel gecopieerd zijn naar het Palazzo Pitti in Florence. Een eind verder staat nog precies zoo 'n copie en daarin zit het bestuur van de Federal Reserve Bank of New York. Benjamin Strong zit in de kamer, waarin in Florence de laatste Pitti de zaak heeft laten verloopen en ten slotte zich zelf, nadat hij alle gobelins en kunstschatten verkocht had, heeft opgehangen. Mannheimer is zeer tevreden over de resultaten van zijn reis. Den verderen tijd gesproken over de Barmat en Kutisker zaak. Mannheimer oordeelt over de Barmats heelemaal niet slecht. De fout zit veeleer bij de SeehandlungGa naar voetnoot33. Laat die haar vrije geld liever geven aan banken als Mendelssohn, de Deutsche Bank, die zullen niet 50 millioen aan één man geven, maar aan 50 menschen ieder één millioen. De Seehandlung en vooral ook de Post, waarvan de minister bovendien de sociaal-democratische kringen, die met de Barmats in nauwe relatie stonden, zeer goed kent, wilden het onderste uit de rentekan hebben. Dr. Mannheimer zingt voorts lof van dr. Van Aalst. | |
Berlijn, 14 februari 1925De laatste dagen diners bij Urbig en AlbrechtGa naar voetnoot34. Na tafel veel gesprekken over de | |
[pagina 47]
| |
schandalen van den laatsten tijd en hun invloed op de politiek. Bijna ieder legt het uit ten nadeele van de republiek. Slechts een enkele wijst op een natuurlijk verband met de inflatie en ook deze ontkennen niet, dat de sociaal-democraten zich zeer weinig geschikt tot regeeren hebben getoond, waartegen weder wordt opgemerkt, dat de gelegenheid tot scholing, die zij bij voorbeeld in Engeland hebben gehad, hun hier nooit gegeven is. Merkwaardig was, dat zelfs iemand als Schacht zich op een moment genoopt zag tot de exclamatie: ‘Aber denken Sie dann, daß ich kein Monarchist bin!’. Ook de AufwertungsfrageGa naar voetnoot35 houdt de geesten zeer bezig. Allermerkwaardigst is de buitengewoon verschillende manier, waarop op verhalen over den keizer in Holland gereageerd wordt. | |
Berlijn, 24 maart 1925Diner van Nogara, waarbij lang gesprek met Delacroix. In de eerste plaats is Delacroix zeer verheugd over het feit, dat de onderhandelingen tusschen België en Nederland thans flink opschietenGa naar voetnoot36. Hij acht het volstrekt noodzakelijk, dat tusschen deze 2 landen de meest volstrekte overeenstemming heerscht. Verder lang gesproken over Duitschland, waarbij Delacroix zeer verstandige opvattingen bleek te zijn toegedaan. Volgens hem was een van de groote fouten van het verdrag van Versailles, dat aan Duitschland alle gelegenheid tot expansie elders ontnomen was. De fout hiervan lag voornamelijk bij Engeland en het was Delacroix's overtuiging, dat een van de dingen, die volstrekt veranderd moesten worden was de toestand in Afrika. Engeland behoorde b.v. Oost-Afrika terug te geven, in welk geval z.i. België stellig geen zwarigheden zou maken Uganda weder aan Duitschland af te staan. Ik zeide hem, dat de chauvinistische pers zich daar toch zeker tegen zou verzetten, waarop hij antwoordde, dat dat een quaestie van verstandige behandeling was. Hij voegde er aan toe, dat hij meende, dat de Duitschers deze quaesties nog dikwijls verkeerd bezagen. Over Frankrijk was hij ook in verschillend opzicht pessimistisch. - - -Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 48]
| |
sche BankGa naar voetnoot38, waarvan ik een verslag opmaakte, heb ik een langdurig gesprek gehad, zoo van den trein komend, met Heldring en daarna met Ter Meulen. Uit beider uitingen bleek mij, dat de onaangename stemming over de Duitsche houding in Holland grooter is dan ik dacht. Men verweet Duitschland niet alleen een veel verder gaande bevoordeeling van Hamburg en BremenGa naar voetnoot39, maar nog verschillende andere zaken, waaronder de moeilijkheden, die aan de Amsterdamsche wol aan de grens in den weg worden gelegd, welke moeilijkheden in Bremen en Hamburg niet voorkomen. Voorts het nieuwe tarief, dat onzen groente-uitvoer en andere artikelen ernstiger treft dan voor den oorlogGa naar voetnoot40, en zoo meer. Verstoord is men ook wegens de wijze, waarop alles in Duitschland op de lange baan wordt geschoven. Het verschil met Antwerpen is van niet veel beteekenis en in dezen heeft Duitschland ook reeds toezeggingen gedaan. Het gaat echter om de zeer sterke vergrooting van den voorsprong van Hamburg en Bremen vergeleken met voor den oorlog. Heldring beloofde mij dienaangaande enkele cijfers te sturen. Met beiden ook lang gesproken over den toestand hier. Het trof mij dat Ter Meulen, in wiens aard het overigens niet ligt, belangrijk optimistischer was. Het ligt in den aard dat wanneer men crediet hebben moet men anders praat dan tegenover degenen, die later voor de transfer zullen hebben op te komen, of daarmede in verband staan. Ter Meulen was overigens over de houding van de bank hier in allerlei quaesties niet erg te spreken. Dat de Nederlandsche Bank thans door alle oud zeer heen komt, vermeldde Heldring met groote voldoening. | |
Berlijn, 13 juli 1925Om half elf bezoek van den heer Norman, governor van de Bank of England, die met den heer Strong van de Federal Reserve Bank te New York voor een dag of vijf op bezoek in Berlijn is. Jongstleden vrijdag na hun aankomst heb ik met hen bij Schacht gedejeuneerd. Vanavond is er een bieravond bij de bank en morgen ontmoet ik den heer Norman bij McFadyean. De heer Norman, die ruim twee uur bij mij gezeten heeft, begon met mij te vragen, | |
[pagina 49]
| |
wat ik dacht van Schacht en zeide erbij, dat hij zelf was devoted to Schacht en dat ik niet probeeren moest zijn meening te veranderen, omdat mij dat toch niet zou gelukken. Ik vertelde hem mijn meening en zeide, dat ik gelukkig was het gevoel te hebben dat ik persoonlijk met Schacht zeer goed kon opschieten, doch wees ook op enkele andere kanten, o.a. op Schacht's ontvankelijkheid voor wisseling van stemmingen, waarom het des te meer te betreuren was, dat hij in de bank feitelijk alleen stond, en voorts op zijn vele spreken, te merkwaardiger, omdat hij erg gevoelig is voor openbare bespreking en zich critiek persoonlijk aantrekt. ‘Yes, he is a man with a heart’, antwoordde Norman, waaraan hij toevoegde, dat het toch veel belangrijker was den toegang tot iemands hart te vinden dan tot iemands brains. Norman zeide mij, dat ook Schacht hem van zijn kant gezegd had, dat hij het met mij uitnemend kon vinden. Daarna over mijn positie gesproken, waarbij ik hem ook vertelde, dat het technische werk, op welk gebied mijn wettelijke bevoegdheid ligt, betrekkelijk eenvoudig is en dat ik wel eens het gevoel had voor het overige, hoe zeer ik in het algemeen voldoende informatie kreeg, toch te staan buiten het wezenlijk bedrijf. Hieraan was echter weinig te veranderen. Zonder een persoonlijk goede verhouding zou het belangrijkste deel van mijn taak onuitvoerbaar zijn. Norman vroeg mij hoe mijn indruk was van de positie van den Generalrat. Ik zeide hem, dat vooral de buitenlandsche leden het onbevredigende, dat ik zelf voelde, in nog veel sterker mate moesten voelen en dat dit vooral tot uiting kwam in den persoon van McGarrah. Persoonlijk moest ik dit echter toeschrijven: 1. aan het feit, dat McGarrah als Amerikaan weinig van Europeesche toestanden op de hoogte is en 2. ligt het in den aard van het bankbedrijf. In de spoorwegen is het veel gemakkelijker om de maand 3 of 4 dagen bij elkaar te komen en over allerlei bedrijfspunten te spreken. Bij het bankbedrijf gaat het over de algemeene bankpolitiek, waarover men natuurlijk academisch van gedachten kan wisselen, maar die zich uit in de massa der dagelijksche beslissingen, die nu eenmaal niet in een commissie, die eens in de twee maanden vergadert, kunnen worden ingebracht. Zoo b.v. de jongste disconto-verlaging, waartoe uiteraard op het geëigend moment moest worden besloten en die niet op een volgende vergadering van den Generalrat wachten kan. Het was een feit, dat de Generalrat in de wet zeer weinig bevoegdheden heeft en daarom was de actie van sir Charles AddisGa naar voetnoot41 zeer toe te juichen, omdat zij toonde, dat de Generalrat over verschillende quaesties een eigen meening wenscht te hebben. Ik had er echter dikwijls over nagedacht en ook met Schacht over gesproken, doch zie geen mogelijkheid om door verandering van bevoegdheid veel te bereiken, daargelaten of dergelijke wetsverandering mogelijk zou zijn. Persoonlijk heb ik het zeer betreurd, dat dadelijk begonnen is met eens in de twee maanden te vergaderen. Beter was geweest b.v. het eerste half jaar maandelijks bijeen te komen. De beste wijze om dit gevoel van tekort te doen verdwijnen, was echter m.i. meer persoonlijk contact, in de eerste plaats met | |
[pagina 50]
| |
Schacht. Norman zeide, dat dit niet alleen gold voor Schacht maar ook voor mij, waarop ik zeide, dat ik, naar ik geloofde, veel meer met McGarrah gesproken heb dan Schacht, maar dat ik juist in de punten waar het om gaat Schacht onmogelijk kon vervangen. Norman drukte er zeer op, dat ik toch wanneer McGarrah weder in Berlijn komt nog eens zeer mijn best zou doen veel contact met hem te hebben, wat ik gaarne beloofde. Ik zeide ook nog, dat een van de punten, die ook een rol spelen deze is, dat de Amerikanen aan veel grooter publiciteit gewend zijn dan wij hier in Europa, zoodat zij b.v. ten opzichte van de opmaking van den weekstaat van de bank kwade vermoedens hadden, daar waar wij dit als vanzelfsprekend beschouwen. Overigens is McGarrah een Quaker en een zeer fijngevoelig man. Dikwijls had ik het gevoel, dat eigenlijk Schacht de Amerikaan is en McGarrah de man van dezen kant van den oceaan. Vergeten moest bovendien niet worden, dat Schacht buitengewoon veel te doen heeft, terwijl hij zich uiteraard dikwijls te weinig realiseert wat bij den ander bekend is en wat niet. Ook met Gilbert en de zijnen trof mij dit dikwijls en wanneer ook Gilbert en anderen klagen over te weinig mededeelzaamheid, dan is dit meer dan eens het gevolg hiervan, dat zij geen Duitsch kennen, dus niet zelf de krant lezen en daardoor dingen en openbare meeningsuitingen niet kennen, die de Duitscher als vanzelfsprekend bekend veronderstelt. Ik prees Gilbert om zijn arbeidzaamheid, zijn verantwoordelijkheidsgevoel en zijn volstrekt onpolitiek standpunt. Norman was het hiermede geheel eens en noemde Gilbert een jongen man van unlimited possibilities. Hij vroeg mij hoe oud hij was, waarop ik zeide ‘twee- of drie- en dertig’. ‘Dat is de helft van mij’, zeide Norman en dan ik: ‘dat kan ik niet gelooven’, waarop Norman zeide: ‘Ik ben 52, maar 52 is meer dan twee maal 33’. - - -Ga naar voetnoot42 Het eind van het gesprek was, dat Norman mij zeide, dat ik ook mijnerzijds moest doen wat ik kon om de buitenlandsche leden van den Generalrat persoonlijk op de hoogte te houden en dat ik niet behoefde te vreezen, daarmede te treden in de rechten van Schacht. In het najaar moest ik nog eens in Londen komen praten. Zooals ik den heer R. Mees vandaag schreef, heeft dit gesprek mij een buitengewonen indruk gegeven van en eerbied voor den persoon en het inzicht van den heer Norman. Over de Amerikanen in het algemeen sprekend zeide Norman nog, dat except enkelen, waaronder hij rekende de Morgan people en Owen Young, alsmede weldra Gilbert, de Amerikanen in den regel van een naiëf provincialisme blijk geven, dat het zoo moeilijk maakte met hen verder te komen. ‘Wat een opvoedingstaak ligt daar nog voor ons’, zeide Norman ‘You have many opportunities in that direction’. | |
[pagina 51]
| |
de Nederlandsche spoorwegquaestie gevraagd had, had ik nog te meer reden vanmiddag op de lunch bij Morgan, Norman te vragen of ik hem over deze zaak nog eens een oogenblik kon spreken. Norman zeide, dat hij mij tevens nog gaarne over enkele andere quaesties wilde spreken en kwam diens volgens vanmiddag om 5 uur aan de bank. Ik begon met hem, zooals ik meerderen deed, uiteen te zetten, dat de achtergrond van de geheele zaak eigenlijk is een algemeen geprikkeld gevoel in Nederland, omdat men beseft, dat Duitschland, nu het zich weder wat sterker gevoelt, de kleine landen weder gaat behandelen evenals voor den oorlog, een karaktertrek, waarvan de kleine buren van Duitschland steeds de gevolgen hebben ondervonden en die in het verkeer met andere groote landen, Engeland in de eerste plaats, ontbreekt. In dit kader moest hij de circulaireGa naar voetnoot43 en besprekingen van de Nederlandsche Bank zien, die mitsdien in dezen veel meer een algemeen opinie vertolken. De spoorwegquaestieGa naar voetnoot44 is in een vervelende phase gekomen, doordat de Duitsche regeering zich van haar definitieve afspraak in juli 1924 gemaakt, niets heeft aangetrokken en zich later beroepen heeft op het particuliere karakter van de spoorwegen onder het Dawesplan. Tegen zekere preferentie voor de eigen havens heeft Nederland natuurlijk geenerlei bezwaar. Hierin is ieder land souverein. Wat Nederland echter hindert, is, dat de verschillen, die voor den oorlog pfennige waren, thans marken zijn geworden en dat exportmogelijkheden, door credieten van Nederlandsche zijde in het leven geroepen, thans zich uiten in zendingen over Hamburg en Bremen en niet over de Nederlandsche havens, gelijk voorheen. Nederland staat in dezen niet alleen, België, Frankrijk en Italië hebben gelijke belangen, zij het misschien niet in die mate en in het Rijnland wordt veel voor het Nederlandsche standpunt gevoeld. Nederland haalt thans echter de kastanjes uit het vuur. Hieruit blijkt tevens, dat er tusschen de credieten en spoorwegpolitiek een veel nader verband is dan een algemeene vermenging van politiek en bankwezen. Tot voor kort heeft de Nederlandsche Bank voor haar medewerking de aanwezigheid van een positief Nederlandsch belang geeischt. Enkele maanden geleden is men wat ruimer gewordenGa naar voetnoot45. Hier zou het echter gaan om medewerking in een geval, waarin contraire belangen worden gediend. Voorts vertelde ik hem de quaestie van de wol en het nieuwe tarief. De wolquaestie is thans geregeld en wat het tarief aangaat, moest ik bekennen dat, voor zoover het luxe-invoer betreft, Duitschland niet geheel ongelijk heeft haar invoerrechten als een verteringsbelasting te benutten. Over de spoorwegquaestie sprekende, appuyeerde Norman zeer op het thans | |
[pagina 52]
| |
particuliere karakter der spoorwegenGa naar voetnoot46. Hij had ook von Siemens ontmoet en in het algemeen over de positie van de spoorwegen sprekend, van dezen den indruk gekregen, dat hij scherp op de zelfstandigheid van de spoorwegen stond. Ik vertelde hem, dat ik daags tevoren de heeren von Siemens en Schacht met onzen gezant had samengebracht en dat daarbij von Siemens geheel hetzelfde standpunt had ingenomen. Omdat ik reeds vroeger het gevoel had, dat hieromtrent geen misverstanden moesten bestaan, had ik den heer Repelius een nota over de preciese positie van de spoorwegen laten opmaken, die ik aan de competente personen had toegezonden. M.i. moest het zwaartepunt thans liggen in een overleg tusschen de spoorwegen, waartoe tot 21 september niets gebeuren moest. Norman vertelde mij, dat hij van Schacht een nogal scherpen brief over de handelingen van de Nederlandsche Bank gekregen had en dat hij daarna zich bij den heer Ter Meulen nader had geïnformeerd. Schacht had hem ook verteld van zijn gesprek met mij, waarop ik den heer Norman verslag deed van wat ik verder in dezen had gedaan en besproken. Ik moest bekennen, dat men vermoedelijk in Nederland niet geweten heeft, hoe scherp op dat oogenblik het wapen wezenlijk was, doch dat ik hoop had, dat althans tot 21 september, den dag van de volgende vergaderingen der spoorwegen, niets gebeuren zou. Norman zeide, dat hij het persoonlijk zeer betreurde, dat de heer Vissering zich niet tevoren met Schacht verstaan had en hij vroeg of Vissering mij in dezen niet gekend had. Ik antwoordde, dat ik er niets van had geweten, doch het betreuren moest niet tevoren in Holland te zijn geweest. Ik was in dien tijd langen tijd hier en zag Vissering eerst na de circulaire. Toen ik zeide, dat ik meende, dat er misschien wel een reden kon hebben bestaan, waarom Vissering op het oogenblik minder geneigdheid had zich met Schacht in verbinding te stellen, antwoordde Norman dat ik vermoedelijk doelde op een quaestie omtrent vergoeding van verliezen op oude markwissels geleden, waaromtrent de heer Tetrode hier was geweest en Schacht hem zeer uitvoerig had ingelicht. Schacht had hem ook verteld, dat hij mij de brieven van den heer Tetrode en zijn antwoord had laten lezen. Norman voegde er aan toe, dat wat Schacht hem verteld had, hem het gevoel gaf, dat de claims van de Nederlandsche Bank zeer gering waren. Het ging om een Duitsche wisselportefeuille in het begin van den oorlog bij WarburgGa naar voetnoot47 en Bleichröder uitstaandeGa naar voetnoot48. Van Duitsche zijde is toen voorgesteld, dat de Nederlandsche Bank een Nederlandsche wisselportefeuille zou innen en de Duitschers zich met de inning van de Nederlandsche Bank-wissels zouden belasten. Hiervan is niets gekomen, omdat, zooals Schacht zeide, men van Nederlandsche zijde niet in dit voorstel wilde treden. Eenige garantie direct of indirect voor den wisselkoers is aan de Nederlandsche Bank nimmer gegeven. In dit opzicht is er verschil met de Javasche Bank, die iets dergelijks wel van de firma Warburg gekregen heeft. Onder deze omstandigheden | |
[pagina 53]
| |
kan Norman volkomen begrijpen - onder reserve natuurlijk, dat deze voorstelling van Schacht volledig en juist is - dat Schacht zich niet verantwoord heeft kunnen voelen deze vorderingen anders te behandelen dan alle andere markvorderingenGa naar voetnoot49. Ik zeide, dat ik inderdaad de brieven gelezen had, doch dat ik dadelijk het gevoel had gehad, dat Schacht's brief veel te kort en abrupt afwijzend wasGa naar voetnoot50. Had hij b.v. geschreven, dat hij gaarne er nog eens met Vissering over wilde spreken, dan had hij toch zijn standpunt kunnen handhaven en niet verder overleg moeilijk gemaakt. Overigens behoefde ik niet te zeggen, dat ik de quaestie heel jammer vond en dat een goede persoonlijke verhouding tusschen de heeren Schacht en Vissering ook mij van het allergrootste belang scheen, waarop Norman zeide, dat hij meende dat het mijn plicht was om in dezen bemiddelend op te treden en de zaak weder in het juiste spoor te brengen. Ik zeide, dat het eigenlijk mijn plan was geweest bij deze bespreking den heer Norman te vragen zelf dit te doen, waarop hij zeide, dat hij, wanneer het eenigszins kon, in de tweede helft van augustus met Strong naar Amsterdam zou komen en anders toch vermoedelijk den heer Vissering naar hij hoopte spoedig wel eens in Londen zou zien. Ik zeide nog, dat ik juist in een verhouding tusschen de Nederlandsche Bank en de Reichsbank mij eigenlijk liever afzijdig hield, omdat ik zelf Nederlander was en ik ook nimmer vergeten moest, dat mijn positie aan de Reichsbank geheel berust op goede vriendschap. Met een andere centrale bank zou ik dat bezwaar niet gehad hebben, waarop Norman zeide, dat ik hier geheel in internationale functie was en mijn Nederlanderschap in dezen geen rol speelde. Hij had met genoegen gehoord, dat ik morgen naar Nederland ging en hoopte, dat ik nog eens een gesprek met Vissering zou hebben. | |
Berlijn, 17 juli 1925Gesprek met Schacht voor vertrek naar Holland. Ik zeg, dat, terwijl ik eerst meende de hangende quaesties aan den tijd en aan den heer Norman te moeten overlaten, ik thans, na de gesprekken met Norman, nu ik naar Holland gaande den heer Vissering zeker zou zien, gaarne zoo mogelijk het mijne zou willen doen om te helpen de verhouding weder zoo goed mogelijk te maken. Schacht apprecieert dit en zegt, dat hij zijnerzijds niets anders wenscht dan de meest vriendschappelijke verhoudingen en nauwe samenwerking. Hij heeft van Warburg een voorstel gekregen om de Nederlandsche Bank in staat te stellen hier een zeker bedrag tegen 9% uit te zetten, waartegenover Schacht een gelijk bedrag in Nederland zou uitzetten, daarmede gelegenheid gevend aan de Nederlandsche Bank om in 8 of 10 jaren een belangrijk deel van het verloren bedrag terug te winnen. Alhoewel het | |
[pagina 54]
| |
aldus toch ‘auf meinem Rücken’ gaat, is Schacht bereid hiertoe mede te werken. Op mijn opmerking, dat de eenigszins kortaangebonden toon van zijn antwoord aan TetrodeGa naar voetnoot51 misschien een belemmering vormde, antwoordde Schacht, dat het nimmer zijn bedoeling is geweest hiermede op de algemeene verhouding en zeker niet met Vissering ongunstig in te werken. Zijn indruk was steeds, dat de heer Tetrode in de afwezigheid van mr. Vissering wat al te ijverig was geweest, en dat een kort gesprek met mr. Vissering alles zou ophelderen. Hij is tot een zoodanige bespreking, die hij zeer wenschelijk acht, ieder oogenblik bereid en hoopt dat men in Holland zal inzien, dat het niet de regeering is, doch de zelfstandige spoorwegen, die in dezen beslissen. Hij zeide mij - wat Norman mij niet verteld had - dat deze van Leverve den indruk gekregen had, dat Leverve de Duitsche spoorwegpolitiek billijkte en persoonlijk ondersteunde. Leverve zelf gaf mij niet den indruk zoo categorisch te zijn. - - -Ga naar voetnoot52 Schacht vertelde nog, dat er inderdaad veel terugtrekkingen van crediet uit Holland hebben plaats gevonden, tezamen zelfs enkele tientallen millioenen mark, wat hem zeer ongelegen was gekomen. Vögler was een dag tevoren bij hem en vertelde, dat vele zwaarindustrieelen van uit Holland om gedeeltelijke of zelfs volledige terugbetaling waren aangemaandGa naar voetnoot53. Ik dankte hem zeer voor de mededeeling. Hij zijnerzijds mij voor den steun in de besprekingen met Norman en Strong verleend. | |
Amsterdam, 20 juli 1925- - -Ga naar voetnoot54 Daarna een langdurig gesprek met de heeren Vissering en Tetrode. Ik vertelde in het algemeen het een en ander over de gesprekken met Norman en Schacht en zeg, dat ik het persoonlijk zeer zou waardeeren, indien ik naar Berlijn kon gaan met een mededeeling, die uitzicht op spoedig nader overleg tusschen de beide banken bood. Tetrode vertelt van het voorstel, dat hij van Warburg gekregen heeft, waarover Schacht mij ook reeds sprak. De Nederlandsche Bank verwerkt een tegenvoorstel, waarover donderdag nadere mededeelingen. Middelerwijl zeggen beiden, dat nu Norman en Strong zich met de mark eenigszins solidair hebben verklaardGa naar voetnoot55, het vraagstuk van verdere credietverleening aan Duitschland nog wel eens onder de oogen kon worden gezien. - - -Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 55]
| |
Amsterdam, 23 juli 1925's Morgens de verslagen van de diverse besprekingen met Norman en Strong, alsmede de besprekingen met Schacht op 17 juli aan Vissering voorgelegd. Vissering vertelde mij, dat naar aanleiding van het voorstel van Warburg, thans bij brief van Tetrode aan Warburg de bank harerzijds een ander voorstel had gedaan. Het bedrag, waarover de Nederlandsche Bank het renteverschil tusschen het Reichsbank en het Nederlandsche Bank disconto genieten zal, zou worden verhoogd tot 50 millioen mark. De Nederlandsche Bank berekende het verschuldigde op grond van het wisselbedrag van augustus 1914, met bijberekening van 3% intrest. Aldus komt men tot ongeveer 10 à 11 millioen mark en niet tot het bedrag van 14 millioen mij door Schacht genoemd. Op de genoemde basis zou dit bedrag in 4 à 5 jaar zijn inverdiend, waarmede de Nederlandsche Bank tevreden zou zijn. Als tegenprestatie was de Nederlandsche Bank dan bereid zelve een nieuwe Duitsche wisselportefeuille aan te leggen tot een bedrag van b.v. 20 millioen, mits de goudwaarde door een gouddepot werd gegarandeerd. Over deze 20 millioen zou Schacht desgewenscht oogenblikkelijk kunnen beschikken en men vertrouwde, dat dit voor hem een belangrijke factor zou uitmaken. Vissering vroeg mij, wat ik ervan dacht, waarop ik zeide, dat het aanbod mij zeer verstandig leek, doch dat ik alleen zou willen adviseeren om ingeval tegen een gouddepot bezwaar werd gemaakt, met een schriftelijke garantie van Schacht genoegen te nemen. Op verzoek van Vissering zal ik bij Schacht informeeren hoe hij in het algemeen over dit voorstel denkt en of hij het een basis van verdere besprekingen acht. In dit geval was het Vissering's voornemen spoedig eens naar Berlijn te komen. Ik zeide nog, dat wanneer tevens de gedachte kon worden geuit dat, mocht het komen tot een daadwerkelijken steun van Engeland en Amerika, Nederland bereid zou zijn hieraan deel te nemen, dit vermoedelijk de positie nog verbeteren zouGa naar voetnoot57. Op eigen risico kan ik hier iets van zeggen. - - -Ga naar voetnoot58 Daarna lunch met Ter Meulen, met wien openhartig over veel dingen gesproken. Ik vroeg hem hoe hij dacht over eventueele nieuwe credietverleening aan Duitschland; besprak de verschillende punten met hem, doch hij was (naar zijn aard) niet al te optimistisch. De stemming in Nederland zou wel zeer moeten wijzigen en mocht een nieuwe organisatie worden opgericht dan achtte hij het plaatsen van de aandeelen ervan in Holland niet gemakkelijkGa naar voetnoot59. Hij schrok erg van het standpunt van Norman om de centrale banken alleen met elkander in relatie te laten staan. Hope had op het oogenblik relaties met de Oostenrijksche, de Hongaarsche, de Duitsche, de Zweedsche, de Deensche en nog enkele andere centrale banken. Keulen en Aken zijn echter niet op een dag gebouwd en vooral in Zweden zou het, naar hij meende, Norman niet gemakkelijk vallen zijn | |
[pagina 56]
| |
standpunt door te zetten. Ik zeide hem, dat wat Engeland en Amerika betrof Norman het voor de Reichsbank in orde gemaakt heeft. Och, zeide Ter Meulen, als ik dit ga missen, komt er wel wat anders, dat is in de geschiedenis van het huis Hope steeds zoo geweest. Daarna terug naar Berlijn. | |
Berlijn, 25 juli 1925Gesprek met Schacht des morgens om 10 uur. Ik vertel Schacht van mijn verblijf in Holland en van mijn besprekingen aldaar aan de Nederlandsche Bank. Ik kan hem verzekeren, dat de heer Vissering niet minder dan de heeren Norman en Strong van de noodzakelijkheid van samenwerking tusschen de centrale banken overtuigd is en dat de Nederlandsche Bank in dezen door gelijke beginselen zich laat leiden als de banken, vertegenwoordigd door de genoemde heeren. Het bleek, dat Schacht niet wist, dat de heer Tetrode in zijn antwoord aan den heer Warburg nieuwe denkbeelden heeft geopperd. Ik zeide, dat de heer Warburg dezer dagen wel een en ander aan den heer Schacht zou voorleggen en verzocht hem, om wanneer hij meende, dat dit voorstel een basis van mondeling overleg zou kunnen vormen, mij zulks te willen mededeelen, opdat ik het den heer Vissering zou kunnen berichten. De heer Vissering was voornemens om in dat geval den heer Schacht een bezoek te brengen, terwijl hij het ook zeer waardeeren zou den heer Schacht te eeniger tijd in Amsterdam bij zich te zien. Schacht vertelde nog, dat hij aan Warburg had medegedeeld, dat hij met belangstelling Warburg's voorstel gelezen had, doch er den nadruk op leggen moest, dat het in de eerste plaats een quaestie was van de beide banken zelf. De groote vraag is of driemaandelijks de verlenging van deze wissels door de Nederlandsche Bank schriftelijk geautoriseerd is. In dat geval is de Nederlandsche Bank wel in een eenigszins andere positie dan wanneer de verlenging automatisch heeft plaats gevonden. In het laatste geval zou de houding van beide banken, vooral wanneer zij niet wissels van derden voor het bedrag hebben aangekocht, doch zelf de wederpartij zijn geweest, ernstige afkeuring verdienen. Dit alles moet nog opgelost worden, doch Schacht herhaalde, dat hij zijnerzijds volkomen bereid was om op redelijke basis mede te werken. - - -Ga naar voetnoot60 | |
Berlijn, 10 augustus 1925Gesprek met Schacht. Gesproken over de komst van mr. Vissering. Schacht zegt mij, dat hij liever niet over de bewuste circulaire spreken wil, omdat mijn eerste en voornaamste doel is om tot een werkelijk, vriendschappelijke verhouding te komen. Te dezen einde is hij bereid in de quaestie Warburg op redelijke | |
[pagina 57]
| |
voorwaarden mede te werken en hij hoopt het hieromtrent met Vissering eens te worden. Hij vraagt mij echter of ik Vissering nog eens zeggen wil, dat het hem onmogelijk is iets te doen, zoolang de circulaireGa naar voetnoot61 niet op eeniger wijs uit de wereld is, dus niet alleen geen uitvoering, maar intrekking of iets, wat daarmede gelijk staat. Overigens is, zooals Schacht zegt, over iedere verlenging de Nederlandsche Bank gehoord en is zelfs in den loop van den tijd het bedrag belangrijk verminderd; in zijn oog verzwakt dit de positie van de Nederlandsche Bank wel eenigszins. Ik zeg, dat ik de zaak niet beoordeelen kan, doch dat m.i. de normale weg zou zijn, dat tot de vergadering der spoorwegen in september de Nederlandsche Bank de zaak eenvoudig laat zooals zij is en dat daarna een redelijke oplossing gevonden wordt. | |
Berlijn, 11 augustus 1925Mr. Vissering komt na een lange bespreking met Schacht hier en vertelt van den uitslag der bespreking. Schacht heeft hem, zuiver als een persoonlijke gedachte, voorgesteld dat de Reichsbank aan de Nederlandsche Bank een renteloos crediet zou geven van 10 millioen mark, hetwelk de Nederlandsche Bank hier tegen 9% zou kunnen uitzetten, wat de Nederlandsche Bank in staat zou stellen jaarlijks 540.000 gulden terug te verdienen. Opdat de Reichsbank geen verlies zou lijden zou de Nederlandsche Bank omgekeerd aan de Reichsbank een crediet geven van 20 millioen gulden tegen 4,5%, waartegen de Reichsbank dan Golddiskontbank wissels van 7% zou herdisconteeren. De Reichsbank zou alzoo maken 2,5% over 20 millioen of 500.000 gulden per jaar. Ik zeide Vissering, dat het denkbeeld mij zeer aanlokkelijk leek, maar dat mijn eerste indruk was, dat de cijfers te laag waren. Bij deze cijfers zou in 10 jaar het bedrag zijn inverdiend. Waar niet aan te nemen is, dat de disconto van de Reichsbank gedurende de komende jaren onveranderlijk 9% zal blijven, zou deze regeling vermoedelijk weinig inbrengen. Ik zei daarom, dat verdubbeling der cijfers zeker wenschelijk zou zijn, wanneer 40 millioen voor de Nederlandsche Bank niet te veel zou zijn. Vissering schreef hierover naar Holland en ik nam op mij om morgen de quaestie der verdubbeling bij Schacht te sondeeren. Ook uitvoerig over de andere quaesties gesproken en over de wijze, waarop de circulaire eventueel uit de wereld zou kunnen worden geholpen, waarbij Vissering o.a. zeide, dat wanneer hij na zijn komst niet zooveel te doen had gevonden en de zaak verder rustig eens een paar dagen had kunnen laten liggen, de heele circulaire misschien niet zou zijn uitgegaan. Ik zeide hem, dat m.i. de circulaire een goede en een slechte werking heeft gehad; een goede, die zich thans in resultaten kan uitwerkenGa naar voetnoot62; en een slechte, die zijn werking met den tijd zal verliezen. | |
[pagina 58]
| |
Den Haag, 2 september 1925In Den Haag langdurig onderhoud met Van Karnebeek. Grootendeels over algemeenheden gesproken, Amerika, Frankrijk, enz. en over den algemeenen toestand in Duitschland. Hij vertelde mij, dat hij gehoord heeft, dat ik een uiteenzetting heb gegeven van de mogelijkheid, dat de Belgische kanalen voor een deel op reparatierekening zouden kunnen worden aangelegd, doch voegt eraan toe, dat hij niet gelooft, dat dit gauw zal geschieden. Ik herhaalde, dat het mij alleen getroffen had, dat ik reeds in januari dit denkbeeld had hooren opperen nog voordat het tractaat opnieuw ter hand werd genomen. Verder liet Van Karnebeek zich in zeer afkeurenden zin uit over de circulaire van Vissering. Vissering had hem een uitvoerig verslag gegeven van zijn bezoek hier in Berlijn, dat Van Karnebeek met veel genoegen gelezen had. In zijn oog was de quaestie van het Duitsche toltarief veel belangrijker voor ons land dan de spoorwegtarieven. Voor een deel moest ik hem dit toegeven en Van Karnebeek zeide, dat hij, wat de spoorwegtarieven aanging, al heel tevreden was, wanneer op de vergadering in september Nederland met België op een lijn werd gesteld en wellicht nog enkele kleine concessies werden gedaan. Overigens in hoofdzaak over personalia gesproken; inzonderheid de leiders in Berlijn en onzen vertegenwoordiger aldaarGa naar voetnoot63. Tot slot vroeg hij mij of ik geregeld in het land kwam en verzocht mij, toen ik hem zeide, dat dit het geval was, vooral niet te vergeten hem te komen opzoeken. Daarna met Snouck Hurgronje sprekend trof mij, dat hij het standpunt van Van Karnebeek over de belangrijkheid van de beide quaesties absoluut niet deelde. Hij meende integendeel, dat het voor ons prestige van het allergrootste belang is, dat een nadeelige behandeling van ons land op spoorweggebied ongedaan wordt gemaakt, terwijl hij, wat het toltarief aanging het eens was met de uitvoerige uiteenzetting van Wolff, waarin deze tot de conclusie kwam, dat de hooger rechten op onze landbouw drukkend in de eerste plaats, zoo niet vnl. zouden leiden tot een hooger prijs in Duitschland en niet tot een vermindering van beteekenis van den invoer uit Nederland. | |
Amsterdam, 3 september 1925- - -Ga naar voetnoot64 Gedejeuneerd in Amsterdam met Vissering, die 's middags naar Londen vertrok om Norman en Strong te ontmoeten. Vissering vertelde mij nader, wat hij mij reeds geschreven had, dat ten slotte de directie in verband met den inhoud van een brief uit Berlijn de zaak uitgesteld had, iets wat mij zeer verstandig lijktGa naar voetnoot65. Hij vertelde mij weder een brief van Schacht terug ontvangen te hebben, waarin deze | |
[pagina 59]
| |
9 Stresemann laat zich interviewen na de ondertekening van het verdrag van Locarno (1925).
| |
[pagina 60]
| |
zegt, dat hij in allen deele van Vissering's brief goede nota genomen heeft. Vissering maakt hieruit op, dat dus het voorstel blijft bestaan, waarop ik hem op zijn verzoek beloofde om, wanneer verder de omstandigheden een hervatting van de besprekingen mogelijk zouden maken, de zaak weder eens met Schacht te bespreken, wat het voor de Nederlandsche Bank gemakkelijker zou maken er op terug te komen. Tevens zou ik dadelijk eens informeeren wat Schacht precies bedoelde met zijn korte antwoord. - - -Ga naar voetnoot66 | |
Berlijn, 28 november 1925- - -Ga naar voetnoot67 Wij [Bruins en Schacht] komen vervolgens te spreken op den bewusten brief van Kellogg aan de Amerikaansche banken, waarin hij waarschuwt tegen de Duitsche gemeenteleeningen, daarbij wijzend zoowel op het transfervraagstuk, als op de bepaling uit het verdrag van Versailles, waarbij alle Duitsch openbaar bezit voor de schadevergoeding verpand is. Deze brief is buitengewoon ongelukkig, niet alleen omdat het in hooge mate quaestieus is of deze laatste bepaling nog bestaat, maar ook wegens het verband met het transfervraagstuk gelegdGa naar voetnoot68. Over dezen brief sprak ik kort geleden met Gilbert, die haar eveneens ongelukkig vond. Het gevolg, wat trouwens ook in de brief staat, is, dat thans alle Amerikanen bij Gilbert komen, en hem vragen, wat hij voor garanties over de transfer geven kan. Gilbert's persoonlijke meening is, dat de transfer hier niet veel mede te maken heeft, maar hij kan dit niet zeggen, teneinde de positie van het transfercommittee niet te verzwakken en bovendien kan men moeilijk weten hoe de zaak zich verder ontwikkelt. Overigens blijft Schacht zeer sterk tegen de gemeenteleeningen geporteerd en hij verzoekt mij in dit opzicht zoo mogelijk mijn verslag ook nog iets te versterken. Eigenlijk om Schacht eens aan het praten te krijgen vertel ik hem, dat ik in Parijs een gesprek had met den plaats vervangend vertegenwoordiger van Engeland in de reparatiecommissie, die, toen wij over de houding van de Reichsbank tegenover de gemeenteleeningen spraken, mij vroeg, of hierin ook niet een rol zou spelen, dat Schacht thans bang is te veel valuta te krijgen, waardoor de transfereering te gemakkelijk zou gaan. Schacht's reactie hierop was, dat hij zeide, of de Engelschen dan dachten, dat de Amerikanen zulke kinderen waren, dat die de reparatie zouden betalen, terwijl dan Duitschland al zijn goede bezit ervoor ver- | |
[pagina 61]
| |
hypothekeeren zou. Het was hem in Amerika genoeg duidelijk geworden, dat de Amerikanen dit ter dege inzagenGa naar voetnoot69. - - -Ga naar voetnoot70 |
|