31
Den Haag, 20 juli 1934
Heden had ik op het Huis ten BoschGa naar voetnoot134 een onderhoud over de ambassadeurskwestie, dat in elk opzicht onbevredigend verliep. Niet alleen werden allerlei zeer onzakelijke bezwaren geopperd, maar bovendien was de toon in die mate onheusch, dat ik moeite had om niet te vergeten tegenover wie ik zat. Het was allemaal ‘ijdeltuiterij’; wij moesten niet het voorbeeld van België volgen en probeeren ons van een kikker tot een os op te blazen; er werd mij gevraagd hoe ik het toch in mijn hoofd gekregen had ‘zoo'n aardigheidje te verzinnen’, enzovoort enzovoort. Het hoofdbezwaar bleek gelegen in de mogelijkheid, dat wij hier een nuntius zouden moeten ontvangen en deze dan, hetgeen ik positief betwistte, ipso jure doyen zou zijn.
Het eind van het lied was dat de zaak ‘in beraad’ werd gehouden tot na terugkeer van de binnenkort te aanvaarden vacantie van zes weken.
Ik kan niet anders zeggen [dan] dat dit alles mij zeer begroot, niet nog zoozeer het gemis aan instemming met een serieus denkbeeld, als wel de toon dien Hare Majesteit ook bij deze gelegenheid tegen mij aansloeg. Ik krijg daarvan werkelijk genoeg.
Ik ga van 8-23 augustus met vacantie en installeer mij dan in hotel Zilven te Loenen op de Veluwe. Ik stel mij voor daar veel languit op de hei te liggen en alle muizenissen eens van mij af te zetten.