Nederlandse historische bronnen 5
(1985)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
BrievenHoofdlager bij Ladysmith, CarolinacommandoGa naar voetnoot1, 29 december 1899Beste menschen, Het is er dan ten laatste toe gekomen en na lange overwegingen en overleg heb ik me dan tot Transvaals volburger laten inzweren en heb het geweer opgenomen om in de oorlog te gaan. Het ware me natuurlijk gemakkelijker gevallen me als zoovele andere flauwe ZASM-menschen onder de ‘onmisbaren’ te rangschikken, maar ik kon, zoals trouwens 75% van de nog overige ZASMieten, zeer goed gemist worden en dus ging ik in het lager; met al een klein deel van de oorlogsellende achter me, heb ik geen spijt van mijn besluit. Het is misschien de eerste stap op een nieuwe levensbaan en ‘aux grands maux les grands remèdes’. Dolly, de flinke, is het natuurlijk eens. Dat waren dan een paar onvergetelijke dagen van harde strijd toen tot mijn vertrek was besloten en de commandokist moest gepakt worden. Dolly hield zich prachtig, drensde niet, het kleine bleeke gezicht vertrok niet, ook toen het afscheid kwam en de trein me wegvoerde, misschien voor altijd. Een vrouw als een vlag! Een driedaagsche reis bracht ons direct naar Ladysmith, waar we nu een week voor liggen en dat nog steeds geen teekenen geeft zich te zullen overgeven. Ons lager, dat ten Noord-Oosten van het dorp ligt, is zoowat 1100 man sterk, Lijdenburgers, Ermelo- en Carolinamenschen en Johannesburgers. Joubert zelf is in ons lager, we hebben geen gebrek aan tenten. Onderweg namen we een mooie ZASM-tent mede, die we gauw even commandeerden en daarin wonen we nu met ons vieren. We hebben elk een kaffer, worden door de regeering goed van het noodige voorzien en hebben overdag weinig te doen. Mijn drie tentgenooten 's nachts ook niet, ik echter, die paardrijd, ben bij de ‘brandwachten’ alias ‘nachtelijke voorposten’ ingelijfd en zal nu wel om de andere nacht in het veld moeten liggen. Toch is dat op brandwacht gaan de aantrekkelijke zijde van het beleg. Mijn eerste ervaring in deze was massgebend: een donkere nacht, urenlange regen die ons doornat maakte, hoewel we dicht in onze plaids kropen. Een paar malen alarm, links en rechts geweerschoten, die natuurlijk de volgende dag zonder effect bleken te zijn. Verder alles rustig; bibberend lagen we zoo buiten, hunkerend naar de zon die maar niet komen wou. Toen, bij de eerste schemering, te paard en met bekwame spoed achteruit om niet een bom achter ons aan te krijgen. Net waren we weg, of toen dreunde het kanon van LombaardskopGa naar voetnoot2, onmiddellijk beantwoord door het geschut in Ladysmith. Opwekkend bij zulke dingen is het onverstoorbaar goede humeur van de Boertjes; altijd grapjes en malligheid. Een of andere ongelukkige jongen, die 's nachts even bang werd is het mikpunt van | |
[pagina 258]
| |
de spotternijen. Hij wordt van ‘recherige bangigheid’ beschuldigd. Commando's bestaan niet; van een brandwacht van 10 man staan er twee op post, de rest slaapt. Een wachtlijst wordt niet gemaakt; midden in de nacht voel ik een hand op mijn schouder en iemand zegt dat ik met mijn ‘maat’ nu ‘ook beetje moet uitkijk f'r die rooies’. Na een uur wek ik op dezelfde wijze een ander, die even gewillig zonder mopperen in de regen gaat liggen uitkijken. En dat systeem werkt uitstekend. Bij het minste onraad is alles wakker en klaar om te vechten of te vluchten. In dat laatste zit misschien de groote kracht van de Boeren, dat ze buitengewoon voorzichtig zijn en weten wanneer ze vechten, maar ook wanneer ze vluchten moeten. ‘Immortal deathrides’ en dusdanige dingen komen niet voor, maar als de kans schoon is, neemt men die dan ook waar. Over 't geheel is het kampleven nog wel uit te houden; het is voornamelijk vuil, verder erg warm en in de laatste dagen ook nat, maar de absolute gelijkheid en de gelijke druk van de ellende op allen, maakt dat we ons goed humeur behouden. Gij zult wel geheel op de hoogte zijn met de glorievolle overwinning van commandant Botha bij ColensoGa naar voetnoot3. De slag was van onze zijde feitelijk een geweldige moordpartij en ooggetuigen vertelden mij dat waar het getal van 5070 buiten gevecht gestelde Engelschen misschien te groot is, er zeker 3000 zijnGa naar voetnoot4. En daartegenover 7 doode Boeren en 23 gewonden. Fabelachtig ook dat verhaal van het nemen van die 10 prachtige kanonnen; dat kalm blijven liggen terwijl de kanonnen over de hoofden heenvuren; geen schot terugvuren totdat de Engelschen denken dat de positie verlaten is, vooruit komen, hun paarden afspannen. Dan plotseling op 60 treden een geweldig geweervuur van de onzen, paarden en menschen allen gedood en de stukken met ammunitiewagens weggesleept. Bijna ongeloofelijk. De gevangen batterijchef, kolonel HuntGa naar voetnoot5, kwam stapelgek in Pretoria aan. Jammer dat we tegenwoordig absoluut niets hooren van de stemming in Engeland. Alle kranten schijnen gestopt te worden. | |
[pagina 259]
| |
cember, 's-avonds, kwam als een bom uit de lucht een telegram van de ZASM dat mijn diensten noodig waren en ik me te Newcastle bij Stipriaan moest aanmelden. Eerlijk gezegd, ik was er blij over; een klein beetje gerechtvaardigde nijdigheid was al over me heen gekomen dat mijn bewezen diensten zoo schandelijk gewaardeerd werden en ik zoo maar kon gemist worden. Ik heb nu de ervaring van het vechten met de Boeren opgedaan, heb op brandwacht gelegen, kou en ellende geleden, een stuk oorlog meegemaakt. Welgemoed reisde ik dus op Nieuwjaarsdag naar Newcastle, meldde me bij Stip en vernam dat ik naar Pieters moest, het eerste station zuidelijk van Ladysmith, om het lijntje Nelthorpe-Tugela te exploiteeren, net een kluifje voor mij. Zooals U weet zijn 2 19-tons machines met groote moeite om Ladysmith heen gebracht, gemonteerd en met Natalwagens rijden we van Pieters naar de Tugela, tot midden in de Boerenlagers bij Colenso. Als ik het er goed afbreng is het een van de gebeurtenissen van mijn leven. Ten Zuiden, ver weg, donderen de kanonnen van Colenso, ten Noorden die van Ladysmith. Laat ik tot alle geruststelling zeggen dat we hier geheel buiten schot zitten en dat we allen vol vertrouwen zijn dat de Engelschen bij Colenso niet zullen doorbreken. Onze stellingen daar zijn prachtig, ik zou zeggen onneembaar, en algemeen wordt betwijfeld dat de Engelschen uit Ladysmith zullen breken, en als ze het doen, dan toch waarschijnlijk niet naar dezen kant, waar het terrein voor hun zeer ongunstig is. Mijn drie stationschefs, assistent en conducteur zijn vol moed en opgewektheid; het personeel van de twee loco's, allen Afrikaners, natuurlijk altijd in de beste stemming en als het niet zoo drommels hard was om een kleine vrouw alleen thuis te hebben, dan zou mijn humeur volmaakt wezen. Druk is ons vervoer niet; gisteren reden we voor 't eerst volgens dienstregeling, maar helaas, daar begon het gisterenavond stevig te regenen, de Kliprivier kwam af; de verwachte steenkolen konden niet per ossenwagen worden doorgebracht; door het afkomen van een spruit sloeg bovendien nog een houten pijler onder een opgeblazen brug weg, die ons met de watertanks voor de machines verbond. Geen kolen, geen water, de dienst gestaakt en zoo zitten we maar en wachten af. Gelukkig dat er weinig te doen is en het vervoer nog maar gering is. Wat ik van onze posities bij Colenso zag geeft veel hoop. Een bergland, hooge koppen en diepe dalen, alle beste punten door de onzen bezet. De beroemde heuvel aan de overzijde van de Tugela door een voetbrug met ons verbonden. Daar liggen 1500 man, voldoende om die onneembare positie te houden. Overal tusschen en achter de koppen onze Boerenlagers. Onze stellingen zijn vele uren lang en ik zag er dan ook nog maar een klein gedeelte van. Midden tusschen de lagers ligt het telegraafkantoor vanwaar ik gisteren een groet aan Dolly kon zenden. Alles gaat even kalm en bedaard en naar mij toeschijnt goed beheerd en ingericht. Daar er vanmorgen toch niets te doen was, ging ik met mijn chef en verantwoordelijk machinist per trollie tot zoo dicht mogelijk bij Ladysmith. Vandaar beklommen we toen een kop en hadden een prachtig gezicht over de belegerde stad en het neutrale kamp, dat nagenoeg aan onze voeten lag en waarin we de menschen met het bloote oog duidelijk konden zien loopen. 'T was mooi. | |
[pagina 260]
| |
Vanmorgen nog een eigenaardige ontmoeting: rondkuierend bij het station, werd ik aangesproken door een ouderen heer, met een knap, scherp gezicht. We raken in gesprek, na eenigen tijd noem ik mijn naam. Groote verbazing: dan ben ik een studiegenoot van je vader, Roeters van LennepGa naar voetnoot6. Tableau! Hij was bij de ambulance, had ElandslaagteGa naar voetnoot7 meegemaakt, was met de gewonde gevangenen in Kaapstad geweest, teruggezonden naar Johannesburg en nu weer in het veld. We praatten lang en genoegelijk over Snor en Beno en Neef. Wat een gekke wereld. Verbeeld U dat het eens andersom was geweest ware en onze vader in een vies hemdje en dito broek had gepraat in de Afrikaansche woestijn met de zoon van een oude clubgenoot in een niet minder vies hemdje en broek. Moeder JorissenGa naar voetnoot8, die nu 4 zoons in het veld heeft, logeert bij de goede Dolly en die 2 vrouwen troosten elkaar. Ik heb Dolly vast beloofd zeer voorzichtig te zijn en ben vast van plan die belofte te houden en me niet noodeloos in gevaar te begeven. | |
5 januari [1900]De kolen kwamen nog steeds niet en dus ging ik naar Colenso en bracht een bezoek aan generaal Louis Botha, met wien ik wat te bepreken had. Een heldere, intelligente kop, met scherpzinnige oogen. Daarna kon ik de verleiding niet weerstaan even naar onze voorposten te gaan bij de opgeblazen Tugelabrug, totaal vernield, de 5 spanningen in de rivier geploft. Aan deze zijde lagen in lange loopgraven de Krugersdorpers, met kijkers loerende naar klompjes Engelschen die buiten schot over de vlakte scharrelden. Vlak tegenover ons was de plaats waar ‘God de Engelschen met blindheid sloeg’ en we hun 10 kanonnen namen. Het was onvergetelijk, belangwekkend, grootsch en mooi. Dag lieve menschen
Uw M.M. | |
[pagina 261]
| |
van de avontuurlijkste en moeilijkste 14 dagen die ik nog doorleefde, probeeren om U allen een juist denkbeeld te geven van de groote gebeurtenissen die ik medeleefde. Mijn laatste brief is, geloof ik, van einde januariGa naar voetnoot9. Ik meen dat ik U iets schreef over de glorievolle dagen van SpioenkopGa naar voetnoot10 en hoe we het voorrecht hadden generaal Botha na de slag te zien en te spreken. Een paar dagen later vertrok ik naar Newcastle en gaf Stipriaan me daar ongevraagd een paar dagen verlof naar Pretoria. Dat was me een vreugde; we brachten thuis bij de oudjes Jorissen een paar heerlijke dagen door en was het afscheid zwaar, het weer thuiskomen was een belooning voor alle doorgestane ellende. Opgewekt vertrok ik dan ook half februari weer naar het front. Dolly bracht me naar de trein, moedig als altijd en ik verdween weer in den nacht. Gedurende mijn afwezigheid had BullerGa naar voetnoot11 zijn derde poging tot ontzet van Ladysmith gewaagd bij Pontdrift, tusschen Colenso en Spioenkop, en ook die derde poging was mislukt. Nu zou hij al zijn krachten concentreeren op Colenso zelf en den 4en aanval wagen, die zooals gij thans weet, volkomen gelukte. Zaterdag 17 februari dan kwam ik 's morgens met onzen muilenwagen in Pieters aan en vond daar Edward JorissenGa naar voetnoot12 met zijn tent vlak bij het station aan het landmeten. Onafgebroken bulderde het kanon aan de zijde van Colenso. Bullers 4e aanval was begonnen. Tot nu toe hadden onze menschen stand gehouden en de vooruitzichten schenen niet slecht. De schets hiernaast geeft voor een goedwillig oog de posities aanGa naar voetnoot13. Op 17 februari hielden wij nog ‘Mount Christo’ en de ‘Boschkop’, beide aan de Engelsche zijde van de Tugela, met de daar tussen gelegen vlakte. In slooten (15) en tegen het randje (7) lagen daar nog de Middelburgers en de Bethalmenschen en hielden stand tegenover het kanonvuur dat van de posities (3) door de Engelschen onafgebroken op hun werd onderhouden. Maar zondag 18 februari zou daarin verandering brengen; 's morgens vroeg, toen het kanonvuur alweer hevig gaande was, besloten 4 van ons naar voren te gaan om de stand van het gevecht op te nemen. Met de trollie vertrokken we dan over den spoorweg tot aan Tugelastation en vandaar ging het te voet over de voetbrug (16) en over de weg naar Boschkop, waar we tenslotte op punt (2) boven op de kop terecht kwamen en nu het gevecht in zijn volle verschrikkelijke grootschheid voor ons hadden. Tegen de helling (1) van Mount Christo en de slooten (15) en (7) richtte zich het geweldige kanonvuur. De groene | |
[pagina 262]
| |
De stellingen van de Boeren aan de Tugela
Kaart getekend door A. van der Kloot | |
[pagina 263]
| |
berghelling was omgeven door een krans van kleine witte wolkjes door de voortdurend in de lucht barstende granaatkartetsen. Boven onze hoofden floten de lyddietbommen voornamelijk gericht op de rand (7) en de boerenplaats (5). Als kleine vulkanen vlogen op verschillende plaatsen in de vlakte de bruingele rookmassaas omhoog, door de barstende lyddietbommen opgeworpen. En tusschen het kanonvuur door het verre geknetter van de Mausers op de berghelling (1), waar de Engelschen stormden, maar door het boschachtige terrein niet voor ons zichtbaar. En over dat alles de glorievolle Afrikaansche zon, brandend op al die wriemelende menschen, die elkaar vernielden. Tegen 12 uur besluiten we terug te gaan; op dat ogenblik wisten we nog niet dat onze kansen hachelijk begonnen te staan, maar hoe verder we kwamen, hoe leelijker het er begon uit te zien. Boeren te paard reden ons achterop, die uit het gevecht waren weggereden: ‘die Engelse skiet als te banje’. Bij de voetbrug over de Tugela had zich al een groote troep verzameld en om 3 uur, nadat we een bad in de rivier hadden genomen, trok al een lange rij paarderuiters over de brug. Een uur later kwamen de kanonnen en caissons over de rivier. Het begon er veeg uit te zien; weliswaar geen paniek, maar een aftocht, een prijsgeven van de sleutel van onze Colensopositie. Generaal Botha zelf is niet in staat zijn menschen te keeren. Om 5 uur beginnen de aan deze zijde van de Tugela opgestelde kanonnen al op de boschrand te vuren, een laatste wanhopige poging om nog te redden wat er te redden is. Op het punt (18) vlak bij de spoorweg staat kapitein PretoriusGa naar voetnoot14 met 2 Fransche stukken en onze trein staat nog aan Tugelastation! Wat te doen? Ik ga naar Pretorius die tusschen zijn stukken op de grond zit en met de kijker de uitwerking van zijn schoten nagaat. Een mooie 28jarige kerel, zoon van de oude Henning. Ik ga naast hem zitten. ‘Kaptein, die trein staat nog onderkant bij Tugelastatie, ons het banje gewonde mensche, wat naar die hospitaal moet, wanneer kan ons een kans krij om door te rij, of zal ons wach tot die donker’. ‘Nee, rij maar, ons zal wel oer julle heenskiet’. Ik kijk hem even aan, dan een blik op de spoorbaan, die even lager ligt dan de kanonnen, die met een grote elevatiehoek schieten naar de top van Mount Christo. Het zal net eventjes gaan. We gaan dus terug naar onze trein, de beide locomotieven doen wat ze kunnen, eerst langzaam, dan met volle vaart gaat het tegen de helling op en zoo suizen we onder de kanonnen door en brengen de laatste trein veilig in Pieters, waar we onze gewonden afleveren. Zoo was dan Mount Christo in handen van de Engelschen en hielden de onzen nog den Boschkop en de vlakte ten Westen daarvan. De nacht brak aan en daarmee kwam de stilte en de verademing na den zwoelen dag. Ook de eerste uren van den 19en februari gingen stil voorbij. Met de trollie reden we naar de Tugela, waar de gouvernementstelegraaf al aan 't oppakken was om naar achteren een | |
[pagina 264]
| |
veiliger positie te nemen. Ik achtte het echter niet geraden de trein weer te laten rijden, maar besloot om 10 uur met de losse loco naar Tugela te gaan, maar zoover zou het niet komen. De Engelschen hadden gedurende den nacht niet stil gezeten. Op punt (4) hadden ze een scheepskanon gesteld en veldgeschut was op Mount Christo gesleept en bij (6) in batterij gebracht. Ik schat de afstand van (4) tot Pieters op ongeveer 9 mijlen. Daar, tegen 10 uur, begon plotseling de kanonade. Het personeel beklom een wagen bij het station en met kijkers loerden we naar de Engelsche kanonnen, die we duidelijk bij (4) konden zien blitsen. Ineens komen we tot de ontdekking dat het vuur op ons gericht is: de lyddietbommen, die eerst op de vlakte aan de andere zijde der rivier barstten, kwamen steeds naderbij. Daar vielen al bommen op 1000 treden, op 500 treden, eindelijk barst met een geweldigen knal een bom op 40 treden afstand. Dat werd te gek: op een open vlakte met een trein te blijven staan, waar absoluut geen nut kan gesticht worden is nonsens. Met spoed pakte dus ieder het meest noodige op, zette het op den trein en we reden achteruit naar Nelthorpe om de dingen af te wachten die komen zouden. Steeds heviger werd het kanonvuur over onze geheele positie. Ik besloot een deel van het personeel, dat overbodig was, naar Modderspruit te zenden en wachtte zelf met het machinepersoneel en een stationschef af wat er komen zou. Tegen donker reden we weer naar Pieters en Tugela om aan de onzen brood te brengen, dat dringend noodig was. We hadden den dag overal onze stellingen behouden en de hoop dat het nog wel goed zou gaan was over ons allen gekomen. De nacht brachten we weer door in Pieters; tegen den morgen pakten we al ons goed in den trein en toen om 8 uur zoowaar weer hetzelfde spelletje van de vorige dag begon, zond ik personeel en materieel weer naar Nelthorpe. Zoodra de trein weg was, richtte het kanonvuur zich op andere punten en met SteinmetzGa naar voetnoot15, die een bezoek aan het front bracht, wandelde ik naar voren. Een paar bommen die dicht bij ons barstten troffen ons gelukkig niet en ook een shrapnel die boven onze hoofden ontplofte was zoo goed ons te sparen. We bereikten gelukkig het verlaten gouvernements-telegraaf-kantoor en hoorden daar het slechte nieuws dat in een krijgsraad de ongelukkige Lukas MeijerGa naar voetnoot16 tot opperbevelhebber was aangesteld en dat in den nacht om 2 uur order was gegeven om al onze stellingen aan de overzijde van de Tugela te verlaten. De voetbrug was al in brand gestoken en smeulde nog; de vlotten waren gezonken. Het zag er slecht uit: de leiding scheen niet meer te bestaan en een massa Boeren trok gewoonweg gepakt en gezakt huis toe. De Belgische ambulance, die vlak achter het telegraafkantoor had gestaan, was hals over kop gevlucht; daar stonden nog haar tenten en prachtige medicijnkisten droevig verlaten en ik redde nog een mooi badkuipje, dat anders in handen van de Engelschen zou zijn gevallen en dat ik best gebruiken kon. Ook uit het telegraafkan- | |
[pagina 265]
| |
toor namen we nog een achtergelaten toestel mee. Een en ander sjouwden we naar Tugela station om het zoo mogelijk in de nacht nog weg te halen. Het krijgsplan was om de koppen 9, 10, 11, 12 en 13 te bezetten, allen aan onze zijde van de rivier, maar die dag zag het er slecht uit en leek het alsof de vluchtkoorts over allen zou komen. Droevig gingen we naar Pieters terug en nadat ik naar Nelthorpe geseind had een loco te sturen om ons te komen halen, vertrokken we om 2 uur daarheen. Daar aangekomen kreeg ik een verzoek van het commissariaat om na invallen van het donker met den trein naar de Tugela te gaan om te trachten aan de lagers brood te brengen. Een ander middel bestond niet en we besloten dus om het te wagen. 's Nachts om 2 uren werd in alle stilte het brood opgeladen. Het was niet erg donker, bewolkte lucht, maar de maan was in haar laatste kwartier en dus konden we vrij ver zien. Tot Pieters reden we met 2 machines; daar werd de open bakwagen met het brood vóór een der loco's gerangeerd. De chef BrunnerGa naar voetnoot17 en ik gingen met onze geweren voorop zitten; een lantaarn stond klaar om zoonoodig seinen te geven, en daar gingen we, zoo stil mogelijk vooruit. Een gek gevoel was het, om daar op een 500 mr. van de Engelsche wachten te rijden, vóór onze posities, maar het ging best. Twee malen reden we over klippen die waarschijnlijk overdag door barstende bommen op de rails waren gegooid, gelukkig zonder te ontsporen. We kwamen aan Tugelastation, met spoed werd het brood afgeladen, niemand was er te zien, alle lagers waren naar achteren verplaatst en ik twijfel tot op vandaag of de onzen een stuk van het brood in handen kregen. Maar de met moeite geredde toestellen namen we toch mee en in triomf reden we terug, met volle stoom, blij over ons gelukt avontuur, dat de volgende nacht al onmogelijk zou geweest zijnGa naar voetnoot18. Toch, woensdag begonnen de vooruitzichten voor de onzen weer beter te staan. De Boeren hadden ‘vastgetrapt’ en bij honderden keerden paarderuiters en voetgangers, die al over de Kliprivier waren getrokken, naar hun posities terug. De laatste 7 daagsche worsteling zou beginnen. Bij Colensodorp werd door de Engelschen een ponton over de Tugela geslagen en 10 kanonnen over de rivier gebracht en gesteld op dezelfde posities waar op 15 december onze kanonnen stonden. Op verschillende plaatsen van de Boschkop en Mount Christo waren lyddietkanonnen en veldstukken in batterij gebracht, helaas in de flanken van onze posities, zoodat ze onze klipschansen en sloten in de lengte bestreken. Ook infanterie werd in groote massa's over de Tugela gebracht om de door de kanonnen gedurende één of 2 dagen beschoten posities te stormen en met de bajonet te nemen. Van zonsopgang tot zonsondergang en dikwijls tot lang daarna duurde de strijd en vaak werden we lang na het vallen van de duisternis opgeschrikt door | |
[pagina 266]
| |
het gerikketik van het geweervuur op een of ander punt van onze stellingen. Donderdagavond vernam ik dat door generaal Meijer order was gegeven om twee vijfmeterbruggetjes tusschen Pieters en Tugela op te blazen en dat dit werk door het Duitsche corps met bekwame spoed was verricht. Vrijdag zouden de bruggen tusschen Nelthorpe en Pieters worden opgeblazen, een en ander als gevolg van een gerucht dat de Engelschen al een van de gevreesde 5 gepantserde treinen over de rivier zouden gebracht hebben. Dit was m.i. onmogelijk; een brug als de Colensobrug is niet in 4 dagen te herstellen, al zijn ook alle materialen voorhanden. Ik besloot dus vrijdagmorgen naar Lukas Meijer te rijden en hem te vragen met opblazen op te houden, omdat het voor ons onmogelijk zou zijn om te werken wanneer we niet nu en dan naar Pieters konden gaan om te rangeeren, wat op de hoofdlijn zonder wissels, te Nelthorpe onmogelijk was. Ik vond de generaal vrijdagmorgen alleen in zijn tent. Hij toonde me zijn kijker, waarvan het glas dien nacht was gebroken door een geweerkogel, die vervolgens in een zijden zakdoek in zijn jaszak was gesmoord. Hij was welgemoed en beloofde me geen verdere bruggen te laten springen zonder ons vooraf kennis te geven. Wat een verschil tusschen Botha's open, intelligent gezicht en de loerende deugnietenoogjes van deze stichter van de republiek Vrijheid; de Hollander van afkomst aan de eene kant, de Hugenoot aan de andere kant. Ik reed door naar een hooge kop, vanwaar we het geheele slagveld in zijn volle uitgestrektheid konden overzien. Links voor ons van Mount Christo en Boschkop blitsten de Engelsche kanonnen, die hun vuur voornamelijk richtten op de posities van de Krugersdorpers (9), een langwerpige rand, waarop onze menschen zich in sloten hadden ingegraven. En welk een vuur! Een krans van witte shrapnel wolkjes hing onafgebroken over de kop; voor, achter in de sloten barstten de verschrikkelijk lyddietbommen. De hel was los over de arme Krugersdorpers, die maar stil moesten liggen in hun gaten, weerloos tegen het rondvliegend staal, onder de vuile walmen van het gele stinkkruid. Ik heb oude Boeren gesproken, groote kerels met baarden, die vertelden dat ze alles wilden verdragen maar niet meer een dag onder zoo'n vuur: ‘dit is als te banje verskrikkelijk’. Twee dagen na het bombardement was het gras op de kop geel, was het welwater dat er afstroomt geel. Gele baarden, gele jassen en broeken hadden allen die in het vuur waren. Kost en water waren bedorven door het gele vergif. En toch, toen tegen de avond de Inniskillings order kregen om de kop te stormen, werden ze teruggeschoten en lieten hun doden en gewonden tot op 20 treden van onze sloten achter. En toen onze menschen den volgenden morgen uit hun sloten kwamen omdat ze het gekerm en geroep om water van de arme kerels niet langer konden verdragen, vuurden de Engelsche batterijen op hun omdat ze Engelsche gewonden wilden helpen, en drie dagen liet men ze in de barre zon en de regen smachten. Dit alles is de zuivere waarheid en werd me door twee Britsche soldaten herhaald, die, licht gewond, naar onze sloten waren gekropen en prisonier gemaakt. Op die manier maakt het groote Britsche rijk een einde aan Krugerism en Boer corruption. | |
[pagina 267]
| |
Van onze kop af zagen we dat de Engelschen hun kampen al ver vooruit geschoven hadden tot aan deze zijde van de rivier. Een lange streep wagens, twee mijlen lang, kroop langzaam van ChieveleyGa naar voetnoot19 over de vlakte naar Colenso. Rook en vlammen sloegen op uit de recht vóór ons liggende Engelsche batterij aan deze zijde van de rivier, door onze prachtig gemikte schoten. Na donker trok die batterij dan ook over de rivier terug en concentreerde de geheele Engelsche aanval de volgende dagen zich nagenoeg op onzen linkervleugel, die het best onder het bereik van de lyddietkanonnen op Mount Christo was. In lange rijen trokken infanterie en cavalerie vooruit in de vlakte tusschen de rivier en de spoorweg noordelijk van Colenso, met het doel om, langs de spoorweg vooruit gaande, de Krugersdorppositie (9) te stormen. Van een gepantserde trein was natuurlijk niets te zien; dat was weer een van die fabeltjes die als onkruid opschieten. Een prachtige positie, zeer moeilijk te nemen, dachten we allen. Ook de Duitsche officier die met ons was en die het als ‘ausgeschlossen’ verklaarde dat de Engelschen zouden doorbreken. Maar toch zouden ze doorbreken, helaas! Toen we 's middags thuis kwamen bleek me dat de dam die de onzen bezig waren in de Kliprivier beneden Ladysmith te leggen, de eerstvolgende dagen ons aller aandacht in beslag zou nemen. Voor een goed begrip van de zaak dient de schets op het volgende velletjeGa naar voetnoot20. Ladysmith ligt op het laagste punt van een door koppen omringde vlakte, waardoor de Kliprivier zich in een reeks kronkelingen een weg baant. Aan den uitgang van de vlakte loopt de rivier aan de voet van Bulwanakop door een poort. Langs de rotsen is hier voor de spoorweg een pad gebaand, onmiddellijk naast de spoorweg valt de helling af naar de rivier. Een listige kop kwam nu op het in theorie heel aardige idee: ‘dam de rivier in de poort op, dan zal de Kliprivier overstroomen over de vlakte en Ladysmith zal onder water worden gezet’. Maar de uitvoering was natuurlijk veel moeilijker dan men gedacht had. Men meende met een eenvoudige zakkendam met een voetbreedte van ± 20 mr. wel te zullen klaarkomen, wat, de hoogte die de dam moest krijgen in aanmerking nemende, onvoldoende was. Tweemalen is de dam dan ook doorgebroken toen die nog niet half klaar was en de rivier ten gevolge van regen een beetje hooger was geworden. Het voornaamste bezwaar was echter dat de dam moest gelegd worden onder het gezicht van de beruchte Platrand, die op 6 januari vergeefs door de onzen was gestormd. Een paar dagen lieten de Engelschen rustig het gescharrel daar onder bij de rivier toe, maar toen op een morgen kwam er ineens een bom aanvliegen als voorbode van een reeks van anderen, die nu dag en nacht op ongeregelde tijden het werk kwamen bemoeilijken. Op de Platrand had men een paar kanonnen gesleept om te trachten ons werk onmogelijk te maken. In den beginne werd toen getracht in de nacht te werken, maar de kanonnen werden dan overdag gericht en midden in de nacht ineens afgeschoten met het effect dat de kaffers uit elkaar stoven en niet meer te van- | |
[pagina 268]
| |
De situatie van de dam in de Kliprivier
Kaart getekend door A. van der Kloot Middelberg schreef achterop deze foto: ‘Dam in de Kliprivier beneden Ladysmith. Links, niet op de foto, loopt de spoorweg. De kop onder het! is de Platrand en precies onder het! teeken stond de batterij die ons bombardeerde; rechts van de foto, in de vlakte, ligt Ladysmith’
Foto collectie M. Middelberg | |
[pagina 269]
| |
gen waren. Dus moest er dan weer overdag gewerkt worden. Aan de Ladysmithzijde van de dam, die al een paar meter boven het water uitstak (de rivier werd door een houten koker geleid) werd een 4 zakken dikke verschansing gemaakt en daarbovenop lag een wacht loerende naar de Platrand. Zoodra de wacht nu ‘blits’ brulde, holde de heele troep van 200 kaffers en witmenschen, alles neergooiende wat ze in handen hadden, achter de verschansing en viel daar plat neer. 15 seconden verliepen er tusschen het schot en het aankomen van de granaat, dus voldoende tijd om te ‘koetsen’. De granaat kwam aansuizen en vloog gewoonlijk over de dam, om met een vervaarlijk opspatting van water in de rivier achter ons te ontploffen. Dat ging dus niet te best en verhinderde het werk niet, maar men vond een ander plannetje. De noodige zandzakken werden op een afstand van ± 400 mr. achter de dam door een troep kaffers gevuld en op 4 Natal-spoorwagens geladen. Dit gebeurde op een nagenoeg beschutte plaats, niet in het gezicht van de Platrand, die door naar voren tredende rotsen buiten het vuur was. De met zandzakken gevulde wagens nu werden door één van onze 19-tons loco's gestuwd naar de dam, daar afgeladen, de leege wagens werden vervolgens weer teruggetrokken om opnieuw beladen te worden enz. enz. Het bizondere van het geval was nu dat we van b tot a (zie schets) een afstand van een 350 mr., de wagens moesten brengen en halen in het volle gezicht van de vijand en daarop werd nu het snoode plan gebouwd de loco stuk te schieten en het werk daardoor onmogelijk te maken. Toen ik nu vrijdag 23 februari 's middags thuis kwam, werd me bericht dat die dag de Engelschen alleen op onze machine hadden geschoten, maar die gelukkig niet hadden geraakt. Voor het huisje was al een zandzakkenstapeling gelegd en eveneens was de dom gepantserd. 't Was een danig gevaarlijk baantje dat nu voor ons in 't zout lag, maar we waren soldaten, we waren gecommandeerd en dus zou en moest het gebeuren. Ik besloot zaterdag de geheele dag mee te rijden om het personeel, dat in 't begin niet veel lust had, een goed voorbeeld te geven. Ik wil graag erkennen dat er zelfbeheersching voor noodig was, maar militaire moed is voor 't grootste deel zelfbeheersching. Dan de tanden maar op elkaar gezet en de opkomende bangheid, de ‘selbsterhaltungstrieb’ weggebeten. En ook een wilde charme ligt erin, zoodra de machine in beweging is en puffend de zware wagens met zandzakken vooruit drukt. Daar komen we om de hoek: pats, barst een bom, 30 treden voor de trein. Boem, een tweede, naast ons in de rivier. Met een geweldige knal springt een derde op 3 pas van de loco. Waarachtig we leven nog. Bij de dam gekomen vliegt de conducteur van de machine, de koppeling losgemaakt en terwijl de heele troep kaffers en witmenschen op de dam daar ligt neergeplofd achter de verschansing, angstig bewonderend naar ons kijken, vliegt plotseling de loco weer achteruit met volle vaart, terug door de bommen. We naderen de hoek, gelukkig we zijn er en lachend kijken we elkaar aan, we zijn er weer eens doorgerold. En dan een half uur later hetzelfde spelletje, wanneer de leege wagens moeten gehaald worden. Ik heb een groot gevoel van vriendschap gekregen voor de flinke kerels met | |
[pagina 270]
| |
wie ik die zware dagen doorleefde. 2 Transvaalsche machinisten, die om de andere dag de dienst uitvoerden, en een Transvaalsche en een Hollandsche conducteur, die eveneens omwisselden. Ze gedroegen zich als mannen en er is geen beter middel om hechte banden te smeden dan wanneer men onder één bom gezweet en gekoetst heeft. Zondagmorgen, ik was er zelf niet bij, werd de loco door een paar rondvliegende granaatkogels licht aan de excentriekstang geschramd en werd een lantaarn vernield. We besloten toen ons nog solieder in te pantseren. 's Middags haalden we in Pieters een Natalwagen die daar nog stond en bouwden daar een hooge verschansing, 2 zakken dik, op, waarachter de loco nu prachtig kon koetsen. Bijgaande schetsGa naar voetnoot21 geeft de pantsering goed aan. Een 2 zandzakken dikke verschansing is voor veldstukken ondoordringbaar. Men lette op de barstende bom naast de wagen. Met deze fraaie inrichting reden we dan maandagmorgen 26 februari naar de dam. Er werd weer flink gebombardeerd, maar zonder effect. Wel barstte een bom op een wagen met zandzakken geladen, maar gelukkig zonder schade te doen. Ook de verdere dag ging het goed en in de middag scheen het alsof de vijand het nuttelooze van zijn slecht schieten inzag, tenminste hij staakte het vuren. De dam begon nu aardig op te schieten en volgens de opzichter die het werk uitvoerde, zouden we in 20 dagen klaar zijn. Dinsdag 27 februari echter, Amajubadag en Annie's trouwdagGa naar voetnoot22, zou aan alle verwachtingen de bodem inslaan. Chef Brunner en ik besloten weer eens naar voren te gaan en de stand van het gevecht op te nemen. We besloten naar dezelfde positie te gaan waar ik vrijdag al geweest was en bij gebrek aan paarden, ditmaal te voet. Een Frans kanon, dat echter niet schoot, was tusschen vrijdag en vandaag op de kop gesleept. De Engelschen concentreerden ditmaal hun lyddietvuur voornamelijk op de posities (10) en (11) die de toegang tot de vlakte naar Pieters beheerschtenGa naar voetnoot23. Het aantal Engelsche kampen was vermeerderd; beneden bij de rivier en in het dorp Colenso lagen de witte tentrijen. Op onze rechtervleugel werd maar heel weinig gevochten. De geheele aanval van de Engelschen had plaats op de linkervleugel. Later hoorden we dat in den vroegen morgen Engelsche infanterie bij (19) op een zeer moeilijke overgangsplek over de rivier was getrokken om de posities (10) en (11) te stormen. Toen het Buller niet gelukte om langs de spoorweg opgaande eerst de Krugersdorpsche positie (9) en toen de posities (10) en (11) te nemen, had hij dus blijkbaar besloten de posities (10) en (11) afzonderlijk te stormen en daarmee het lot van Ladysmith te beslissen. Omstreeks half twee in de middag daalden we van onze kop af en in het lager van Lukas Meijer aangekomen, drong voor 't eerst het besef tot ons door dat de | |
[pagina 271]
| |
Middelbergs schets van de pantsering van zijn locomotief
Collectie M. Middelberg | |
[pagina 272]
| |
zaken scheef begonnen te loopen. Verschillende menschen omringden de generaal die blijkbaar geschrokken was en overlegden wat hij doen zou. Het kanonen geweervuur op de linkervleugel was geweldig; ambulancewagens reden in verschillende richtingen over het veld. Gewonden te voet en te paard kwamen aan. In Nelthorpe, waar we nog dichter bij het gevecht waren, zag het er nog leelijker uit. Toen we daar om 4 uur aankwamen bleek het dat bij Pieters werd gevochten en van een kopje achter het station konden we bommen en shrapnels zien barsten. Onze kanonnen waren al van Pieters teruggetrokken en alleen geweervuur hield nog de Engelschen tegen. Tegen zonsondergang werd onze laatste positie door de Engelschen gestormd; de onzen verlieten de verschansingen en trokken zich in de vlakte daarachter terug. Ladysmith was ontzet. Onze toestand in Nelthorpe begon hachelijk te worden. Ge begrijpt wel dat, zooals ik dit hier vertel, me de zaken eerst veel later volkomen duidelijk werden. Voorloopig hoort men niets dan geruchten en verhalen; men vraagt zich af wat dan waar is, hoe gehandeld moet worden. Orders ontvangen we niet en we willen natuurlijk niet wegloopen voor er absolute noodzakelijkheid voor bestaat. Het personeel drong aan op spoedige vlucht, enkelen wilden zelfs onze bagage achterlaten. Ik voelde op dat ogenblik iets voor die arme Engelsche generaals die aan de eene kant gedrongen door een regeering in Londen die om overwinningen roept, aan de andere zijde door hun gezond verstand trachten alle klippen te omzeilen en domme dingen doen. Wat zouden de hooge spoorwegwijsheden in Pretoria en Newcastle superieur geglimlacht hebben als ik een fout had gemaakt en b.v. te gauw was weggelopen, ook al ware blijven krankzinnigheid geweest, en ook, wat zouden we voor dom zijn uitgemaakt als we ons hadden laten vangen om een paar maanden in Kaapstad te brommen. Maar gelukkig, we zijn er goed en met fatsoen doorgerold; geen oogenblik te vroeg, meer nog, op het allerlaatste moment zijn we eruit geglipt. Bijna begrijp ik niet dat ze ons niet te pakken kregen. Gelukkig kwam onze oude kennis Van PeschGa naar voetnoot24 ons te hulp. Hij was bij de scouts en had het laatste gedeelte van het gevecht goed gezien. Volgens hem zouden zeer waarschijnlijk met zonsopgang de lanciers bij ons zijn, zelfs achtte hij niet onmogelijk dat ze in den nacht al langs de spoorweg zouden opkomen. Dit laatste betwijfelde ik; de nacht was donker en ik achtte het onwaarschijnlijk dat de Engelschen zich in het donker in hun totaal onbekend boschachtig terrein zouden wagen. Om onze positie goed te doen vatten dient het schetsje op het volgende velletjeGa naar voetnoot25. We zaten als 't ware in de val; de eenige plaats om over de Kliprivier te komen was door de drift achter Bulwanakop. Tusschen de drift en Pieters lag alleen een open vlakte. Om tot aan de drift te komen moesten de Engelschen de eene, wij de andere zijde van de driehoek afleggen, gevormd door de spoorweg en de voetpaden drift-Pieters en drift-Nelthorpe. Naar de zijde van | |
[pagina 273]
| |
De terugtocht van Ladysmith
Kaart getekend door A. van der Kloot | |
[pagina 274]
| |
Ladysmith was natuurlijk aan geen wegkomen te denken. Een open vlakte scheidde ons van de Engelschen en beleidvol handelen alleen kon ons laten ontsnappen. Allereerst werden dus de locomotieven onbruikbaar gemaakt. De scharen en blokjesGa naar voetnoot26 werden afgenomen en naast de loco's in den grond gegraven. Vervolgens seinde ik naar Modderspruit om de muilenwagen af te zenden opdat die zoo mogelijk nog voor zonsopgang hier zou kunnen zijn om personeel en bagage weg te voeren. Tenslotte sleepten we al ons goed naar buiten tusschen eenige heesters om, mochten de lanciers in het donker komen, ze ons niet in het huis zouden vinden. De gouvernementstelegrafie, die ook in het station was gehuisvest, wachtte elk oogenblik order om te verdwijnen. Om 12 uur in de nacht kwam die order en om 2 uur trokken ze af. Met een paar ambulancemenschen waren wij toen de eenigen die in Nelthorpe achterbleven en met onze geweren naast ons trachtten we toen nog wat te slapen. Maar tegen half vier werden we weer levendig. De verwachte wagen wilde maar niet komen en een deel van het personeel wilde niet langer wachten en vertrok naar de drift. Ik had nog een paard weten te leenen en met mijn trouwe machinisten en 1 conducteur bleef ik bij de bagage achter. De zon kwam op, het werd licht, echter geen kanonvuur en geen cavalerie boven op ons. Met een paar anderen reed ik toen naar de Kliprivierdrift, waar een blok van ossenwagens het pad versperde, en gelukkig, daar was onze wagen aan de overkant, maar kon niet doorkomen. Langzaamaan verminderde het blok, ik brulde de drijver van onzen wagen toe om over te komen; hij kwam, in galop ging het nog eens naar Nelthorpe. Onze bagage was gered, met spoed werd ze opgeladen en over de rivier gebracht. Maar nog achtte ik mijn taak niet afgeloopen alvorens ik volle zekerheid had dat het werk aan de dam gestaakt was. Voor 't laatst galopperde ik daarom nog eens erheen. Een massa wegtrekkende Boeren die ik tegenkwam keken me aan alsof ik niet wijs was. Ik kwam aan de dam, geen witman was er te zien en bij honderden waadden de kaffers door de rivier en trokken weg. Dus op dat punt geen zorg en om 7 uur was ik weer aan de Kliprivier, waar juist onze kanonnen werden overgetrokken en waar ik het personeel had gezegd op me te wachten. Eerst hier hoorden we dat vannacht order was gegeven om de heele Colensopositie op te geven, Ladysmith aan zijn lot over te laten, en op de BiggersbergenGa naar voetnoot27 terug te trekken. Het bleek nu dus dat we goed gehandeld hadden. Onophoudelijk trokken wagens en Boeren aan ons voorbij, de laatsten die nog de Kliprivier overkwamen; ook de kanonnen trokken verder. Ik zond nu het personeel met alle bagage op den wagen naar Modderspruit, hield alleen een oude tent met wat kost achter en met chef Brunner wachtte ik de verdere loop van zaken in het Wakkerstroomlager, achter Bulwanakop, af. Dit lager lag nog voor Ladysmith | |
[pagina 275]
| |
en wachtte orders. We sloegen onze tent op en doodmoe als we waren legden we ons erin neer en sliepen als otters. Elf uur was het zoowat, toen een groot geraas ons wekte en we tot de ontdekking kwamen dat het geheele Wakkerstroomlager al was opgebroken en de laatste wagens aan het wegtrekken waren. Moe als we waren, moesten dus ook wij wel weer verder. Onze oude tent werd achtergelaten en met een brood onder de eene, en een koffieketel met koffie onder de andere arm, stapten we verder. Gelukkig reden ons een poosje later een paar menschen van het InformatiebureauGa naar voetnoot28 achterop, die een muilenwagen en onbereden paarden hadden. We klommen weer in de zadel en bij een mooie boom, aan een spruit gekomen, besloten we daar voorloopig maar weer te blijven en de volgende morgen verder te trekken. Zoolang Long TomGa naar voetnoot29 nog op Bulwanakop was, hadden we nog bedekking in onzen rug en was haastig padgeven onnoodig. We maakten het ons lekker onder onzen boom. De groote stroom Boeren was voorbij; het werd stil in onze vlakte, een enkele voetganger kwam nog voorbij. Vanuit Ladysmith schoot men nu en dan naar Bulwana. Blijkbaar kende men daar zijn geluk nog niet en waren de troepen van Buller nog niet in de stad doorgedrongen. Zelfs schoot men nu en dan nog naar onze dam. We voelden ons veilig en maakten aanstalten om de nacht in een verlaten boerenhuis door te brengen, toen drie van ons op het lumineuze idee kwamen om voor het donker werd nog eens even de kant van Colenso op te rijden om te zien hoe de zaken stonden. Ik was moe en bleef achter. Ondertusschen begon de avond te vallen en kwam van het Noorden een zwaar onweer opzetten, dat de zwoele temperatuur beloofde te verminderen. Lustig borrelden de boontjes in de pot; een goed maal zou de verslapte krachten weer restaureeren. Een bad in de spruit had me opgeknapt en ik verheugde me in stilte op een kalme nacht. Maar helaas, het zou niet zoo mogen zijn. Juist toen het bijna donker was kwamen de ruiters in galop aan: ‘Onmiddellijk opzadelen’, heette het, ‘de vlakte overkant Kliprivier wemelt van Engelschen, bij Pieterstatie is al een lager opgeslagen en de cavallerie is al in Nelthorpe. Ze zijn 3 mijlen achter ons. Long Tom is onderweg, zoodra die voorbij is liggen we heelemaal bloot’. Flink zoo, dat zag er dus weer goed uit. We sloegen haastig wat kost naar binnen, de muilen werden ingespannen bij het lichten van de bliksemstralen en een half uur later zette onze cavalcade zich in beweging. Voorop de wagen, de muilen bij de kop geleid door een van ons met een lantaarn, daarachter wij, tenslotte 2 kaffers met handpaarden. De regen begon nu in ernst neer te stroomen, het was pikdonker, gelukkig kwam de bliksem ons te hulp die ons telkens het goede pad vóór ons aanwees. Voort plasten we, | |
[pagina 276]
| |
de paarden glibberend in de modder en met grapjes kortten we de tijd. Maar na eenigen tijd werd het onmogelijk om door te trekken. Het pad werd te slecht en te hellend, de muilen struikelden telkens en om grootere ongelukken te vermijden moesten we wel halt houden, de muilen uitspannen, de paarden afzadelen en bibberend met ons vijven in het wagentje kruipen, waar we ons elk zooveel mogelijk tot het kleinst mogelijke volume inkrompen om tot zonsopgang over de moeilijkheden van het leven te soezen. Om 1 uur kwam met groot lawaai Long Tom voorbij, langzaam kletterden en plasten de hoefslagen van het escorte in de verte weg en daar zaten we dus weer, ergens in de vlakte, met de Engelschen achter ons. Vanuit Ladysmith vielen telkens kanonschoten, waarop en waarheen wisten we niet. Later hoorden we dat de ontzettingskolonne die nacht in het dorp was gekomen en men dus daar parmantig werd en zijn voelhorens naar buiten begon uit te steken. Het was nu opgehouden te regenen en om half drie begonnen we onder een helderen hemel ons voor het vertrek gereed te maken. Eventjes begon het grauwig te worden in het Oosten, toen we ons weer in beweging stelden. Het ging goed, langzamerhand begonnen we de dingen te onderscheiden. Daar, voor ons, een geraas, dat hoe langer hoe luider werd. We kwamen aan de Modderspruit, aan de drift. Met donderend geweld raasde de gezwollen stroom aan ons voorbij, onmogelijk voor den wagen om de eerste uren door te komen. Schillers ‘Bürgschaft’ met een kleine variatie! Kritieke situatie. Er zat niet anders op dan te probeeren om te paard door te komen. Brunner en ik plaatsten onze kleppers naast elkaar en daar gingen we, eerst de paarden pootjes onder, toen de buik, hooger klom het water naarmate we vorderden, daar komt het tot aan de zadels, maar onze brave Afrikaansche beestjes houden zich kalm in de razende stroom. Nog een oogenblik en we zijn er door en druipend grinniken we elkaar toe; dat kunstje zal ons geen lancier verbeteren. Maar wat nu verder te doen? We waren ongewapend, onze geweren hadden we vooruit gezonden omdat we ze niet konden meesjouwen. De Informatiebureaumenschen hadden certificaten van het Roode Kruis en zouden dus in geen geval gemolesteerd worden. Ook zij waren natuurlijk ongewapend. Onder die omstandigheden bedankten Brunner en ik ervoor om langer te blijven. We lieten dus de paarden bij de spruit achter en begonnen de 2 uren lange wandeling naar Modderspruitstation. En het bleek de hoogste tijd te zijn. Lombaardskop en de vlakte daarvoor waren geheel verlaten, een enkele paarderuiter haastte zich nog over de kopjes. Het hoofdlager, waar ik 14 dagen lag, was totaal verdwenen en de laatste Boeren aan 't wegtrekken. In Modderspruit werden we met verbazing ontvangen; men had ons al opgegeven. De laatste trein stond klaar om te vertrekken en wachtte nog op order van de commandant-generaal. Direct daarachter stond de springtrein, die achter ons de bruggen en duikers zou opblazenGa naar voetnoot30. Hon- | |
[pagina 277]
| |
derden Boeren trokken hier nog voorbij, allen naar Elandslaagte. Ze kwamen van de posities rondom Ladysmith, de stad was al niet meer ingesloten, maar daarbinnen vertrouwde men de zaak nog niet geheel en was men nog steeds bezig onze posities te beschieten om te zien of wij ook nog zouden antwoorden. Commissariaatsgoederen die nog op het terrein lagen werden met spoed op de spoorwagens geladen, die tot op de daken volgepropt zaten met Boeren. Om half twaalf bracht het Ned. Roode Kruis nog eenige goederen aan. Vijf minuten later kwam tenslotte de definitieve order (Slim PietGa naar voetnoot31 had natuurlijk eerst weer halve orders gegeven) dat we konden vertrekken en daar ging dan de laatste trein van Modderspruit, onmiddellijk gevolgd door de springtrein. Het was de hoogste tijd: 5 minuten na ons vertrek vielen de bommen op het emplacement. De rest is gauw verteld. In GlencoeGa naar voetnoot32 waren president Kruger en generaal Joubert om de ietwat verschrikte en moedelooze gemoederen toe te spreken. 't Was aandoenlijk de kranige oude president zijn burgers te hooren toespreken. Hij was anders niet malsch: ‘Dag president’ zeiden de aankomenden, ‘Dag lafaards’ klonk het brommend terug en ieder kroop in zijn schulp. Doodmoe en hongerig kwam ik 's avonds laat in Newcastle aan en 4 dagen later was ik weer in Waterval bij de mijnen. De Engelschen hadden me mijn lijn afgenomen en dus was er voorloopig toch niets voor me te doen. De algemeene loop der gebeurtenissen is U allen natuurlijk bekend. Jullie weet dat de onzen werkelijk in de Biggersbergen vasttrapten en er nog zijn; dat RobertsGa naar voetnoot33 na de verovering van Kimberley op Bloemfontein aanrukte en dat innamGa naar voetnoot34; dat de onzen in goede orde op BrandfortGa naar voetnoot35 terugtrokken en vandaar weer eenige succesvolle operaties uitvoerden. Met dat al is de toestand veeg. Wat zal de toekomst brengen?
Uw M.M. |
|