Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
De RKSP en de val van Colijn in 1939
| |
[pagina 232]
| |
Mr. C.P.M. Romme, minister van sociale zaken, belangrijkste opponent van Colijn
Fotocollectie familie Romme | |
[pagina 233]
| |
I InleidingOp 20 mei 1939 deelde de Regeringspersdienst mee dat mr. J.A. de Wilde, de antirevolutionaire minister van financiën in het vierde kabinet-Colijn - een in 1937 geformeerd coalitiekabinet van RKSP, ARP en CHU -, was afgetreden en dat de minister van algemene zaken dr. H. Colijn het op zich had genomen om ‘door bezuinigingen de taak, die ook Mr. De Wilde zich voor ogen had gesteld, n.l. om voor 1940 budgettair evenwicht te bereiken, tot een goed einde te brengen’. In de wetenschap dat ongeveer zes weken later, op 29 juni, het hele kabinet zijn ontslag zou aanbieden, spreekt P.J. Oud in het zesde deel van Het jongste verleden van ‘een hoogst zonderlinge ministeriële crisis’Ga naar voetnoot1. Immers De Wilde was heengegaan, omdat bij de voorbereiding van de begroting voor 1940 niet voldaan kon worden aan de door hem gestelde voorwaarde dat het eindcijfer van die begroting niet hoger zou zijn dan dat voor 1939, terwijl Colijn reeds na enkele weken zijn pogingen staakte om het werk van De Wilde te voltooien. Waarom stapte het kabinet dan niet al in mei op en liet De Wilde zich toen alleen uit de boot vallen? De hiernavolgende teksten werpen een bijzonder licht op deze gebeurtenissen, die niet alleen de val van Colijns vierde kabinet veroorzaakten, maar Colijn ook dwongen tot de vorming van een kabinet, dat bij zijn presentatie in de Tweede Kamer terstond weer naar huis werd gestuurd, en die dus in feite leidden tot het definitief verdwijnen van Colijn uit 's lands bestuur. De teksten geven namelijk de visie van de vier katholieke ministers in Colijns voorlaatste kabinet - mr. C.M.J.F. Goseling (justitie), mr. C.P.M. Romme (sociale zaken), mr. M.P.L. Steenberghe (economische zaken) en Ch.J.I.M. Welter (koloniën) - op het gebeuren in de lente en de zomer van 1939. Vanuit hun optiek laten zij zien, hoe Colijn en de katholieken uit elkaar gingen, of liever gezegd: uit elkaar moesten gaan. Zij leggen tevens de opvatting van de katholieke ministers bloot, daarin bijgevallen door hun partij, de katholieke Kamerfracties en de katholieke pers, dat Colijn zijn val uitsluitend aan zichzelf had te wijtenGa naar voetnoot2. Sedert P. de Rooy's dissertatie over Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940Ga naar voetnoot3 kennen wij vrij exact de aanleiding tot de gebeurtenissen. Aan katholieke zijde vervulde Romme de hoofdrol. Het was zijn beleid op het punt | |
[pagina 234]
| |
van werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding, dat tot de breuk leidde. Romme stond met overtuiging en enthousiasme voor een beleid, dat hij in de loop van 1938 vaster gestalte gaf en dat toen conform formatie-afspraken, die in financieel niet ongunstige omstandigheden gemaakt waren, door het gehele kabinet nog gesteund werd. Hij vroeg en kreeg voor alle onderdelen van dat beleid (steunverlening, werkverschaffing en werkverruiming) meer middelen, speciaal voor de versterking van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Tegelijkertijd initieerde hij op het institutionele vlak allerlei reorganisaties, die hij ter verhoging van de efficiency van de werkloosheidsbestrijding noodzakelijk achtte, maar waarmee hij tevens het sociaal-pedagogische element in de werklozenzorg meer tot zijn recht dacht te kunnen laten komen. Daarbij wist hij zich gesteund door ambtenaren, die al langer met verwante gedachten hadden rondgelopen, maar vóór zijn komst op het ministerie nauwelijks de ruimte hadden gekregen. Ook liet hij zich inspireren door de uitkomsten van studies, waartoe hij na de ambtsaanvaarding opdracht had gegeven. Zo wilde hij de werkverruiming en de werkverschaffing samenvoegen in een nieuw op te richten staatsbedrijf, dat in een voorlopige vorm per 1 juli 1939 van start zou gaan als Rijksdienst voor de Werkverruiming. En eind 1938 bracht hij op zijn departement een reorganisatie op gang, die het mogelijk moest maken om op alle terreinen van de werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding snel en adequaat op te treden; de afdeling werkverschaffing en steunverlening zou worden omgezet in een afdeling steunverlening, een afdeling werkverruiming, een afdeling culturele zorgen sociale jeugdzorg en een afdeling algemeen. Toen in de loop van 1938 evenwel duidelijk werd dat het financiële perspectief van 1937 niet meer opging en dat er dus voor de overheid minder te verteren viel dan bij de formatie was verwacht, ontwikkelde de minister van financiën De Wilde zich in het kabinet tot Romme's belangrijkste tegenspeler. In 1938 moest De Wilde nog regelmatig buigen voor Romme, evenals voor de andere ‘spending’ ministers trouwens, maar hij eiste wel van zijn collega's dat zij ervoor zouden zorgen dat het eindcijfer van de begroting voor 1940 niet hoger zou zijn dan dat van de begroting voor 1939. Naarmate de financiële toestand verslechterde bij een snelle stijging van de kosten voor defensie in verband met de internationale situatie namen de spanningen in het kabinet toe. De Wilde stond erop dat de begroting voor 1940 zou sluiten; ook de werklozenzorg en de werkloosheidsbestrijding dienden daarbij volgens hem ondergeschikt te zijn aan dat doel, zelfs als dat betekende dat de regering op beleidsvoornemens moest terugkomen. Romme was wel bereid om zijn bijdrage te leveren aan de noodzakelijke bezuinigingen, maar trok de grens van zijn bereidheid daar waar een fundamentele koerswijziging van zijn beleid het gevolg zou zijn. Deze tegenstelling tussen de minister van financiën en de minister van sociale zaken leidde in mei 1939 tot het ontslag van De Wilde. Directe aanleiding was een wetsontwerp van Romme, dat de instelling van een landelijke jeugdregistratie en de invoering van het zogenaamde staat-van-dienst-boekje beoogde. Beide | |
[pagina 235]
| |
zaken vormden de kern van Romme's beleid op het punt van de jeugdwerkloosheidsbestrijding. In een eerder stadium, in de herfst van 1938, was het kabinet al accoord gegaan met dat beleid, dat verder voorzag in een arbeidsverbod voor veertienjarige jongens en veertien- en vijftienjarige meisjes en in een flinke injectie van het kampwerk voor jeugdige werklozen. Romme wilde meer dwang kunnen uitoefenen op de jeugdige werklozen om aan dit kampwerk, waarvan hij de geestelijk en zedelijk vormende waarde hoog aansloeg, deel te nemen en tegen deze achtergrond was het begrijpelijk dat hij open oor had voor diegenen, die ervoor pleitten dat jeugdzorg een nationale zorg behoorde te zijn en niet overgelaten moest blijven aan de zuilen, in wier greep het kampwerk was. De Wilde, die overigens al in 1938 had laten blijken grote moeite te hebben met Romme's plannen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, maar toen nog gezwicht was, kon in mei 1939 in de zich wijzigende financiële situatie echter niet accoord gaan met de uitgaven, verbonden aan het wetsontwerp. Zijns inziens verhinderden deze het sluitend maken van de begroting voor 1940, voor de opstelling waarvan op dat moment de voorbereidingen al in volle gang waren. De Wilde stond, toen hij aftrad, alleen in het kabinet. Zelfs zijn partijgenoot Colijn steunde hem niet. Maar Colijn kon hem ook niet steunen, want hij had altijd, ook publiekelijk, van zijn instemming met Romme's jeugdplannen getuigd. In tegenstelling tot De Wilde zag Colijn toch nog mogelijkheden om de begroting-1940 sluitend te maken. Maar het aandeel in de bezuinigingen, dat hij als minister van financiën ad interim van Romme verlangde, mede op basis van recente cijfers, die een daling van het aantal werklozen in beeld brachten, zou volgens Romme toch een wezenlijke aantasting van zijn beleid betekenen. Een tegenbod van Romme, gedaan een dag voor de val van het kabinet, hield op één punt een concessie zijnerzijds in en verdeelde voor het overige de bezuinigingen op een dusdanig andere wijze over de begrotingshoofdstukken, dat de uitkomst financieel nagenoeg gelijk was aan Colijns voorstellen zonder dat aan zijn beleid wezenlijk getornd hoefde te worden. Colijn wees het echter van de hand. Romme had ervoor gezorgd dat de overige katholieke ministers met hem een stevig blok vormden, onder meer door in nauw overleg met hen het tegenbod te formulerenGa naar voetnoot4 . Aldus botsten twee groepen van ministers over de richting van het werkloosheidsbeleid. Colijn cum suis achtten een wijziging van dat beleid geoorloofd op grond van de beoordeling van de financiële toestand, terwijl de katholieke ministers bleven staan op handhaving van dat beleid, dat tot op dat moment steeds de instemming van het kabinet had gekregen en ook in het parlement op een gunstig onthaal had kunnen rekenenGa naar voetnoot5. Dat de aanleiding tot de val van het vierde kabinet-Colijn gezocht moet wor- | |
[pagina 236]
| |
den in het verschil van mening over het al dan niet handhaven van het door Romme uitgestippelde werkloosheidsbeleid, bleek eens te meer toen Colijn in het verzoek van het kabinet aan de koningin om ontslag slechts in algemene termen sprak over onenigheid over de handhaving van de in 1937 aanvaarde kabinetspolitiek, de katholieke ministers daarop op instigatie van en ook onder aanvoering van RommeGa naar voetnoot6 via Colijn de koningin onder de aandacht brachten dat het ging om het werkloosheidsbeleid en dat de kabinetsmeerderheid wel heel plotseling van de instemming met dat beleid was afgestapt, en Colijn zich tegen deze ongebruikelijke interventie niet verzette (zie de documenten nummers 4-7). Ook vormde dit meningsverschil bij de formatie van het vijfde kabinet-Colijn het struikelblok voor de katholieken om mee te doen. De vier katholieke ministers hielden nauwe voeling met elkaar en met de top van de RKSP en toen Colijn bleek vast te houden aan zijn standpunt dat er in het werkloosheidsbeleid gesnoeid moest worden op een voor Romme onaanvaardbare wijze, haakten de katholieken af (zie de documenten nummers 8-13). De uitkomst is bekend. Colijn formeerde hierna een minderheidskabinet, dat onmiddellijk getroffen werd door een veto van de Tweede Kamer, waarin een door de katholieke fractie ingediende motie van afkeuring de meerderheid verkreeg. Daarop volgde het tweede kabinet-De Geer, waarin de katholieken samen met de sociaal-democraten, de vrijzinnig-democraten, de liberalen en de christelijk-historischen zitting namen en waarvan de antirevolutionairen zich afzijdig hielden. Tot nu toe hebben wij steeds gesproken over Romme's werkloosheidsbeleid als aanleiding tot de val van Colijn, in die zin dat het daarbij ging om een verschil van opvatting, of een koerswijziging nodig was, niet om inhoudelijke redenen, maar om financiële. Naar buiten toe is van iets anders dan van een financieel conflict niet gebleken, maar de hierna te publiceren documenten dringen het vermoeden op dat de oorzaak toch elders ligt. Met name de omstandigheid dat het kabinet met uitzondering van De Wilde lange tijd nauwelijks problemen had met Romme's voornemens en een meerderheid in het kabinet vrij plotseling van gedachten veranderde, toen het aankwam op realisering van die voornemens, laat ruimte voor de veronderstelling dat het conflict niet uitsluitend een financiële achtergrond heeft. In zijn dissertatie heeft P. de Rooy al gesuggereerd dat er bijvoorbeeld bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid meer aan de hand was dan alleen een financiële tegenstelling, ja dat de oorzaak van de moeilijkheden op dat punt niet gezocht moet worden in die tegenstelling. In protestants-christelijke kring heersten namelijk grote bezwaren tegen de richting, die Romme uitging en waarvan men uiteindelijk staatsopvoeding en dus verroomsing van de jeugd vreesdeGa naar voetnoot7. Romme heeft zulk een verband publiekelijk bestreden, althans aanvankelijk. Naar aanleiding van een rede van Colijn voor het Centraal Convent van de ARP op 27 oktober 1939, waarin deze ernstig twijfelde aan de heelbaarheid | |
[pagina 237]
| |
van de breuk tussen de katholieken en de antirevolutionairenGa naar voetnoot8, nodigde Romme een aantal journalisten uit om tegenover hen te verklaren dat het verschil van inzicht lag op het terrein van de werkloosheidspolitiek en dat van de financiële politiek in onderling verband en dat zijn plannen tot versterkte bestrijding van de jeugdwerkloosheid, die Colijn nimmer principieel had bestreden, buiten het meningsverschil stondenGa naar voetnoot9. Maar later, in 1953, schrijft Romme in zijn bekende brochure Katholieke Politiek: Een combinatie van een groeiende vrees voor verroomsing van de Nederlandse jeugd met een verschil van opvatting omtrent de eisen der financiële politiek leidde tot het einde van het kabinetGa naar voetnoot10. Het ligt evenwel voor de hand dat Romme in 1939 naar buiten toe de gebeurtenissen nog volledig binnen de context van een financieel conflict wenste te houden om aldus de opvatting van Colijn dat de crisis een onoverbrugbare kloof tussen de katholieken en de antirevolutionairen zichtbaar had gemaakt, te kunnen afwijzen. Dit neemt niet weg dat Romme zich reeds toen bewust was van de weerstanden, die zijn jeugdplannen in protestants-christelijke kring opriepen. In de documenten nummers 1, 8 en 14 vindt men voldoende aanwijzingen daarvan en in de collectie-Romme ligt in dossier 89 zelfs een ongedateerde, maar ongetwijfeld uit 1939 stammende notitie over ‘aanwijzingen dat de jeugdkwestie het kernpunt der crisisforcering is geweest’; na een aantal voorvallen genoteerd te hebben, die ook in de bovenbedoelde documenten uitvoerig behandeld worden, concludeert hij: ‘angst bij Prot. broeders, dat wij - met Staatsduiten nog wel! - breede kernen der volksjeugd zouden maken tot werkelijke belevers van Katholiek leven’. De veronderstelling van P. de Rooy dat Colijn tegen deze achtergrond wilde breken, maar niet kon breken op grond van Romme's jeugdplannen, omdat hij deze nooit had bestreden, en daarom maar het werkloosheidsbeleid in het algemeen en dan in het licht van de noodzaak om te bezuinigen tot breekpunt maakteGa naar voetnoot11, lijkt juist. Volgens P. de Rooy heeft het er bovendien de schijn van dat Colijn van dit verzet van Romme tegen het afkappen van zijn beleidsvoornemens gebruik maakte om aan de overheersende positie van de katholieken in zijn kabinet een eind te maken. Al bij de formatie in 1937 had hij liever | |
[pagina 238]
| |
een kabinet tot stand zien komen, dat niet alleen op de drie confessionele partijen steunde, maar ook op steun van andere partijen kon rekenen. Dat was door de katholieken verhinderd. Nu zag Colijn waarschijnlijk een mogelijkheid deze fout te herstellenGa naar voetnoot12. De katholieken hebben in 1939 iets dergelijks ook vermoed. In de vergadering van het dagelijks bestuur van de RKSP op 9 juni 1939 meende voorzitter Verschuur dat de antirevolutionairen welbewust aanstuurden op een kabinet op brede basisGa naar voetnoot13 en ook bij Romme is deze veronderstelling opgekomen, en wel op grond van het feit dat Colijn in de eerste fase van de op de breuk volgende formatie, waarin hij formateur was, inderdaad poogde te komen tot een brede-basis-kabinet (zie document nummer 14). Als de veronderstelling opgaat, vraagt men zich wel af, waar Colijn de zekerheid vandaan haalde dat hij de katholieken, die onder aanvoering van hun politieke leider van dat moment Goseling hem in 1937 tegen zijn zin in tot de rechtse coalitie hadden gedwongen, via een kabinetscrisis meer naar zijn hand kon zetten. Men denkt dan onwillekeurig aan de kwestie-Oss, waarvan Oud het in Het jongste verleden niet onaannemelijk noemt dat zij heeft bijgedragen aan de ontbinding van het kabinet-ColijnGa naar voetnoot14 en waarvan L. de Jong in het Voorspel op Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zegt dat zij de sfeer in ieder geval ‘grondig’ bedierfGa naar voetnoot15. De zaak-Oss komt in het kort hierop neer. Sedert vele jaren was de marechausseebrigade te Oss zeer succesvol in de bestrijding van de criminaliteit, die daar excessieve vormen had aangenomen. Op een gegeven moment, voorjaar 1938, ontnam Goseling als minister van justitie de brigade de opsporingsbevoegdheid, omdat de brigade bij de uitoefening van die bevoegdheid bepaalde regels niet in acht zou nemen. Tegelijkertijd ontstond de geruchtenstroom dat de minister de maatregel had getroffen om zedenmisdrijven van plaatselijke katholieke geestelijken, die de brigade op het spoor was, te bemantelen, met als gevolg dat de antipapistische emoties in het land hoog oplaaiden. Op verzoek van de Tweede Kamer gaf de minister eind januari 1939 in een nota opening van zaken, waarna een commissie uit de Tweede Kamer tot de conclusie kwam dat de minister weliswaar te goeder trouw had gehandeld, maar dat zijn maatregel in geen verhouding stond met de fouten, die de brigade had gemaakt. Het rapport van de commissie, dat op 8 juni verscheen, werd door de Tweede Kamer aan het einde van diezelfde maand in een vier dagen durende vergadering besproken. Met alleen de stemmen van de katholieke fractie tegen aanvaardde de Kamer op 28 juni de conclusie van de commissieGa naar voetnoot16. Oud meent dat Goselings positie met deze uit- | |
[pagina 239]
| |
spraak onhoudbaar was geworden. Hem alleen laten opstappen was voor zijn katholieke collega's echter een onmogelijkheid en dus moest een heengaan van het gehele kabinet wel een ‘uitredding’ voor de katholieken zijn. ‘Dit kan onmogelijk er toe hebben bijgedragen’, aldus Oud, ‘om de neiging der rooms-katholieke bewindslieden alsnog met hun collega's naar een compromis [in het financiële conflict J.B.] te streven, te vergroten’Ga naar voetnoot17. Oud legt hiermee de verantwoordelijkheid bij de katholieken die, om het gezichtsverlies in de Osse affaire zo beperkt mogelijk te houden, het financiële verschil van mening niet uit de weg wensten te ruimen, wetend dat dat onherroepelijk zou leiden tot een kabinetscrisis, die hen uit de verlegenheid kon halen, waarin de kwestie-Oss hen had gebracht. Tot deze conclusie heeft Oud zich ongetwijfeld laten verleiden door een onderhoud, dat hij kort na het ontslag van De Wilde had met Colijn, die het oordeel van zijn voormalige minister van financiën - Oud was in het tweede en derde kabinet-Colijn (1933-1937) minister van financiën - steeds op prijs was blijven stellen. Bij die gelegenheid had Colijn hem toevertrouwd dat ‘het kabinet ... feitelijk al demissionair’ was, dat het kabinet de ontslag-aanvrage nog even wilde aanhouden om Goseling in de gelegenheid te stellen met de Tweede Kamer de zaak-Oss te bespreken en dat De Wilde er niet toe te bewegen was geweest om zijn ontslagaanvrage voor die paar weken uit te stellenGa naar voetnoot18. In het licht van hetgeen in document nummer 1 over deze kwestie wordt meegedeeld, is het vrijwel uitgesloten dat Oud hier de gang van zaken juist weergeeft; in ieder geval is zijn conclusie dat de katholieke ministers het op een breuk aan lieten komen in verband met Oss onhoudbaar. Pas op 12 juni wilde Colijn zijn pogingen om te komen tot een sluitende begroting staken en sprak hij met zijn ministers af de breuk openbaar te maken op de dag nadat de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer zou zijn afgelopen. Maar op aandringen van vooral Welter hervatte Colijn zijn pogingen en op 21 juni kwam hij met nieuwe voorstellen, die op 28 juni gevolgd werden door het tegenbod van Romme. Dit tegenbod was een serieus bod en het overleg tussen de vier katholieke bewindslieden tussen 21 en 28 juni laat niet de veronderstelling toe, dat dezen bewust aanstuurden op de breuk. Op 29 juni verklaarde Colijn dat tegenbod onaanvaardbaar en dat dit toch nog gebeurde daags na de Kameruitspraak inzake Oss, is dan ook veeleer een coïncidentie, tenzij men ervan uit wil gaan dat alles wat Colijn sedert 12 juni deed, berekening was om precies op 29 juni de veronderstelde demissionaire status van het kabinet formeel te maken. | |
[pagina 240]
| |
Keren wij terug naar de veronderstelling van P. de Rooy, Verschuur en Romme dat Colijn zon op mogelijkheden om het kabinet alsnog de brede samenstelling te geven, die de katholieken hem in 1937 hadden onthouden, dan kwam de affaire-Oss hem natuurlijk uitstekend gelegen. Immers niet alleen de positie van Goseling, maar die van de katholieke politiek in het algemeen was er danig door aangetast en op grond van de waarschijnlijkheid dat de katholieken alles op alles zouden zetten om opnieuw in de regering zitting te krijgen, zou mogen worden verwacht dat zij zich gedweeër zouden gedragen dan in 1937. Maar als Colijn in de Osse affaire de stok zag, waarmee hij de katholieken kon kastijden, - iets dat J.C.H. Blom voor waarschijnlijk houdtGa naar voetnoot19 - en de breuk op het financiële vlak eind juni alleen forceerde, omdat de kwestie-Oss toen politiek haar hoogtepunt beleefde, dan heeft Colijn wel geesten opgeroepen, die hij niet meer in de fles kreeg, en heeft hij dus als staatsman ernstig gefaald. Gezegd moet overigens worden dat de enigszins gestoorde politieke verhouding van Colijn met de katholieken niet dateerde van 1937, toen Colijn niets liever had willen formeren dan een brede-basiskabinet, waarvoor hij steeds een uitgesproken voorkeur heeft gekoesterd, maar onder het juk van Goseling had moeten doorgaan. In de reeds genoemde rede op het Centraal Convent van de ARP op 27 oktober 1939 hield Colijn zijn gehoor voor dat onder de ‘Roomsche kabinetten’, waarmee hij die onder leiding van Ruys de Beerenbrouck (1918-1925 en 1929-1933) bedoelde, speciale verlangens van de antirevolutionairen op het punt van bijvoorbeeld de doodstraf en de zondagsrust niet ingewilligd waren, en riep hij de katholieke oppositie in 1935 in herinnering, toen de katholieke pers zijn gave-guldenbeleid wegschreef en de katholieke fractie in de Tweede Kamer weigerde een positieve uitspraak te doen over dat beleid, hetgeen leidde tot de val van zijn tweede kabinet. Daar kwamen de gebeurtenissen van de lente en de zomer 1939 bij en het was in deze context dat Colijn het uiteenvallen van zijn vierde kabinet de uiterlijke verschijning van een innerlijke gespletenheid van rechts noemde; de diepere tegenstellingen tussen katholieken en antirevolutionairen waren nu definitief in de sfeer van de praktische staatkunde getreden en dat achtte hij een factor van min of meer blijvende betekenis voor de politiek. Het is uiteraard de visie van een teleurgesteld staatsman, die zich door de katholieken uitgerangeerd wist. Maar nogmaals: als Colijn de breuk met de katholieken bewust heeft uitgelokt om hen daarmee enkele toontjes lager te laten zingen en het punt van de werkloosheidsbestrijding en werklozenzorg slechts heeft aangegrepen, omdat hem dat op dat moment het beste uitkwam, dan heeft hij zich lelijk misrekend. Hij vond dat de katholieken moesten inbinden en de katholieken vonden dat Colijn moest inbinden. Het spel is van beide zijden hard gespeeld. Colijn heeft het moeten afleggen, niet eens zozeer omdat de katholieken overliepen van lust om de antirevolutionairen in te ruilen voor de sociaal-democraten, met wie zij uiteinde- | |
[pagina 241]
| |
lijk samen in het kabinet-De Geer plaats namen. Integendeel. Men was, althans in het bestuur van de RKSP, inmiddels mentaal wel bereid geweest tot samenwerking met de sociaal-democraten, als de antirevolutionairen daartoe, dwongenGa naar voetnoot20, maar het liefst in een nationaal kabinet en als laatste keusGa naar voetnoot21. Neen, Colijn heeft het moeten afleggen, omdat de katholieken met overtuiging stonden achter het werkloosheidsbeleid van Romme, die met gevoel voor strategie het verzet tegen Colijn regisseerde. De katholieken wensten de werkloosheidsbestrijding en de leniging van de gevolgen van werkloosheid niet uitsluitend van economische zijde te bekijken, maar nadrukkelijk ook van de sociale kant en dat maakte hen onverzettelijk tegenover een man, van wie is opgemerkt dat hij ‘een blinde plek op zijn politiek netvlies voor de sociale kwestie’ hadGa naar voetnoot22. Op die onverzettelijkheid heeft Colijn zich verkeken, als hij de breuk voor andere doeleinden ensceneerde dan om een financiële tegenstelling zichtbaar te maken, en dat heeft hem uiteindelijk zijn politieke hoofd gekost. |
|