Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Twee memories van J.W. van den Biesen1 Eerste brief aan Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins van Oranje, over den openbaren geest in NederlandGa naar voetnoot1Doorluchtigst Prins!
Nog gestreeld door de aangename herinnering aan de audiëntie, welke Uwe Koninglijke Hoogheid mij Dingsdag 14 dezer wel heeft gelieven te verleenenGa naar voetnoot2, gevoel ik mij gedrongen aan Uwe K.H. mijne dankbaarheid te betuigen voor de zoo minzame wijze, waarop het Uwe K.H. behaagde mij de verzekering te geven, dat mijne verrigtingen in de jongste aangelegenheidGa naar voetnoot3 de volkomene goedkeuring van Uwe K.H. hadden mogen verwerven. In den loop van het gesprek vroeg ik, of het Uwe K.H. kon welgevallig zijn van tijd tot tijd door mij nopens onze inwendige zaken te worden ingelicht, waarop Uwe K.H. mij betuigde, dat zulks Uwe K.H. zoude aangenaam zijn. Ik neem dan ook de vrijheid Uwe K.H. mits deze gulhartig en vrij de tegenwoordige geest van Nederland te doen kennen, Uwe K.H. de oorzaken en de waarschijnlijke gevolgenvan onze tegenwoordige gesteldheid op te geven. Ik zal mij heden bepalen bij het eerste dezer punten en uwe K.H. mijne gedachten kenbaar maken over de publieke opinie in ons dierbaar Vaderland. Smartelijk is het waarlijk Uwe K.H. dienaangaande de treurigste berigten te moeten doen toekomen. Vóór weinige jaren maakte de Eendragt het bolwerk van dezen staat uit, en thans staat Tweedragt met hare verschrikkelijke gevolgen voor de deur. Neen, wat erger is: waarheen men zijne blikken wendt, overal ontdekt men onrust en oneenigheid. Onwillekeurig herdenk ik hierbij aan het schoone Vereenigde Koninkrijk, hoe hetzelve is opgerigt, hoe groot deszelfs bloei geweest is, en hoe hetzelve ten gronde is gegaan. Op een kleinen schaal bevinden wij ons weder op dezelfde hoogte als in den jare 1829 en in het begin van 1830, met dat treurige onderscheid echter, dat toen de magt des gouvernements groot was, dat toen velen in Noord-Nederland de dwalingen en misstappen des gouvernements aan de vereeniging met België toeschreven, terwijl thans hier te lande de geest van oppositie uit verschillende oorzaken en met onderscheidene beweeggronden schier algemeen geworden is, en slechts hovelingen, eenige hoofd-ambtenaren, eenige vrienden van ouden sleur, ofwel personen die geen eer of gevoel bezitten, beschouwd kunnen worden de ministeriëele of gouvernements-gezinde partij uit te maken. Ja, wij kunnen het niet ontveinzen, de oppositie is zoo algemeen geworden, dat zij verre overtreft den geest welke in 1829 in België bestond, en dat men | |
[pagina 204]
| |
het thans ten oneer houdt de regering te ondersteunen. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons dikwerf af, dat er in een klein land als het onze zoo vele germes van oneenigheid en van oppositiezucht kunnen bestaan; hoe is het mogelijk dat de tegenstand zoo algemeen is kunnen worden en de regering zich zoo anti-nationaal heeft kunnen maken? Voorwaar, het is een treurig verschijnsel in een land als het onze dat alleen door eensgezindheid kan bestaan en dat zonder eendragt alras deszelfs ontbinding nadert. Treurig verschijnsel voorwaar in een land, waar nog weinige jaren geleden de grootst mogelijke eensgezindheid, vertrouwen en welwillendheid bij de bevolking scheen te bestaan; waar men zich alle offers tot het behoud dier eendragt getroost[t]e; waar men de regering als het ware op de handen droeg, en waar thans welligt hare lofwaardigste handelingen worden misprezen en gelaakt. Zoo ooit, is het hier te lande gebleken dat men zich door geen schijn moet laten wegslepen en dat een volk, hoe vredelievend en vreedzaam ook, hoe onverschillig en laauw, vaak door den minsten schok tot een geheel tegenovergesteld uiterste kan overslaan. Van de zes of zeven partijen die wij hier te lande voor het minst op dit oogenblik tellen heeft men zeker vijf tegen zich in het harnas gejaagd; van vijf partijen die alle hare organen hebben wordt men bijkans dagelijks aangevallen en nog schijnt het, helaas! dat men den waren staat van zaken bij het gouvernement niet wil inzien, onze positie miskent, evenals men die van het Vereenigd Koninkrijk nog den 23 Augustus 1830Ga naar voetnoot4 miskende.
1o. De hevig-liberale partij in ons land wordt voorgestaan door de Arnhemsche Courant, de Tolk der Vrijheid en de Kamper CourantGa naar voetnoot5. In den aanvang was die partij niet groot, had zij geen beteekenenden invloed, maar na de gebeurtenissen in het laatste jaar is zij veel in kracht toegenomen, wint zij allengs dagelijks meer en meer veld, omdat de gematigden die het wel meenen met Koning en Vaderland, vreezende dat er door ons tegenwoordig gouvernement niets goeds tot stand te brengen zal zijn, de zwakheid en magteloosheid, ja de werkeloosheid van het gouvernement ontwarende, langzamerhand tot de hevige partij de toevlugt nemen en overslaan. Nadat de heer Donker CurtiusGa naar voetnoot6 zich bij de hevige partij op den voorgrond | |
[pagina 205]
| |
heeft geplaatst is hare magt aanzienlijk versterkt, niet zoo zeer omdat hare beginselen door allen die zich aan dezelve aansluiten onvoorwaardelijk worden voorgestaan, maar omdat de heer Donker een groot getal vrienden, ja bewonderaars in ons vaderland telt en zijne laatste pleitrede voor den heer ThiemeGa naar voetnoot7 van zijn groot talent getuigt. Alle versmadingen welke men hem in sommige dagbladen heeft aangedaan hebben, zoo als gewoonlijk het geval is, niet anders gestrekt dan om den regtsgeleerden op te hemelen en hem als het hoofd dezer partij aan te nemen. Maar ook in de Tweede Kamer zelve heeft de hevige partij hare ijverige voorstanders, en hier zullen wij den heer Van Dam van IsseltGa naar voetnoot8 slechts noemen. In de laatste jaren is ten gevolge van den loop der gebeurtenissen, tengevolge der misrekeningen van velen, ten gevolge van de weinige goede trouw in de vervulling van beloften die men bij de regering heeft waargenomen - vooral de Jesuïtische handelwijze omtrent de verklaringen van 1831Ga naar voetnoot9 - het getal leden die onder de Ultra's kunnen gerangschikt worden aanmerkelijk toegenomen. Om ons slechts tot de Kamer te bepalen behoeven wij onder de jongst gekozen leden slechts te noemen de heeren Brongers, Bruce, VijfhuisGa naar voetnoot10 enz., die bijkans elken maatregel der regering verwerpen. Wat deze partij wil is niet moeÿelijk te bepalen. Zij verkondigt het oude: regtstreeksche verkiezingen voor het volk, een verantwoordelijk ministerie en vestiging van alle die vrijheden en waarborgen, welke men van Ultra's te verwachten heeft en tot welke[r] vordering men hier te lande als het waren van zelve gebracht wordt. Zij zijn op dit oogenblik voor het behoud van het Huis van Oranje gestemd; zij willen hetzelve niet zoo zeer uit blinde liefde | |
[pagina 206]
| |
voor dit Huis, maar omdat zij vermeenen dat eenig ander vorstelijk huis ons land niet gelukkiger maken zal, en uit hoofde der geschiedkundige herinneringen. Op den voorgrond staat bij hen de overwinning hunner constitutionele begrippen, al ware het dan ook zelfs - indien het niet anders kon - met voorbijziening, ja met opoffering van Oranje. Op het oogenblik spelen zij min of meer eene huichelende rol. Zij verheugen zich in de tweedragt die zij opmerken, omdat al hetgeen zij sinds jaren voorzegd hebben allengs is gebeurd en anderen, die vroeger zelfs de ministeriëlen gespeeld hebben, thans onder de hevigsten hebben plaatsgenomen en het eerste zijn om te verklaren dat zij bedrogen zijn, maar dat zij ook thans op hunne hoede zullen wezen, dat zij in geene nieuwe valstrikken zullen worden gelokt.
2o. De tweede partij is de hevige katholijke, die in de Kamer de heeren Luyben, Romme en GouverneurGa naar voetnoot11 en buiten dezelve den Noord-BrabanderGa naar voetnoot12 tot organen heeft. Zoo als het vóór 1830 in België is gegaan is ook nu deze partij het oogenschijnlijk met de Ultra-Liberalen eens wat de beginselen aangaat. Ook zij verlangen dezelfde vrijheden en voorregten als de hevige liberalen, maar zij trachten tevens daardoor de vrijheid van onderwijs te erlangen, die hun een waarborg voor de opvoeding hunner kinderen in de godsdienst hunner vaderen moet opleveren. Eene hunner voornaamste klagte[n] is de ongelijkmatige verdeeling der ambten en bedieningen tusschen de belijders der onderscheidene gezindheden hier te lande, of met andere woorden: het achteruitzetten der R. Katholijken bijna overal waar het te pas komt eenig winstgevend ambt te vervullen. Het is wel waar dat de protestanten vroeger in het bezit van ambten en bedieningen hier te lande geweest zijn, en dat het moeÿelijk is om altijd en in allen gevalle eene juiste lijn bij het begeven van ambten en bedieningen te trekken, maar het is tevens waar dat de ongelijkmatige verdeeling te zeer in het oogvallend, te stuitend is. Men denke slechts aan de wezenlijk merkwaardige statistieken die vroeger in het dagblad De Onpartijdige zijn geplaatst en die waarschijnlijk langzamerhand weder in den Noord-Brabander zullen worden opgenomenGa naar voetnoot13. | |
[pagina 207]
| |
Zoo lang nu de voorname steden van de provincie Noord-Braband eene sterke militaire bezetting hadden, zoo lang dat gewest als het ware met krijgslieden overdekt was, hebben zich de katholijken in hun belang stil en bedaard gehouden. Zij wisten toch zeer goed dat het voortbrengen hunner klagten hen niets baten, maar veeleer schaden zou. Zij waren niet vrij in hunne handelingen en bij het minste vergrijp konden zij veel verloren hebben. Het katholicismus hield zich te eerder rustig omdat het wist, dat sedert den opstand in België men hetzelve verdacht hield dat het vijandig tegen de regering gestemd was en dat het met leede oogen België aanstaarde, dat zich had afgescheiden, dat de katholijken hier te lande ongeholpen had achtergelaten en dat thans die vrijheden en waarborgen had erlangd, welke ook de R. Katholijken alhier zoo gaarne begeerden. Er ontbrak slechts hoofd en aanleiding om de sinds lang gistende gemoederen te doen ontwaken, en ook dit is eindelijk gebeurd. Wap, door wraakzucht gedreven, plaatste zich op den voorgrond en gaf een spoorslag aan de katholijkenGa naar voetnoot14; en de aanleiding was de aandrang van eenige leden der Tweede Kamer om bij gelegenheid der herziening van onze staatsregeling de hervormde godsdienst tot den godsdienst van den staat te verklarenGa naar voetnoot15. Met dit voorstel stootte men een derde der bevolking van ons kleine land voor het hoofd. De onvoorzigtigen, neen, dolzinnigen, die het voorstel hebben gedaan hebben groot kwaad gesticht. Het is toch verkeerd te stellen dat het katholicismus alleen in Noord-Braband te huis behoort; ook Gelderland, Noord- en Zuid-Holland enz. tellen talrijke belijders dier godsdienst, en wat men in Noord-Braband doet vindt ook daar bijval en ondersteuning; en mogt nu eenmaal Noord-Braband begrijpen dat het Nederlandsche gouvernement niet gezind of bij magte is om de wenschen der katholijken te verhooren, dan zal de slotsom wezen dat het katholijk Nederland zich aan België aansluit, alwaar het met bijval zal worden ontvangen. De katholijken zullen zich op den duur door de protestanten niet laten bemeesteren; Ierland en België hebben zij voor zich, Noord-Braband en Gelderland zijn na aan de Rijn- | |
[pagina 208]
| |
gewesten verwant en grenzende; uit de gebeurtenissen in die landenGa naar voetnoot16 hebben zij nuttige lessen getrokken of daarop steunen zij; zij weten dat zij noch met stilzitten, noch met toegeven iets zullen winnen - en te dezer gelegenheid mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat hetgeen er den laatsten tijd nopens het zoo veel geruchts gemaakt hebbende huwelijk des Konings is voorgevallen, de vijandschap tusschen protestanten en katholijken, die altijd heeft bestaan, doch als het ware in de laatste jaren onopgemerkt voorbijgingen verdoofd werd onder het woord verdraagzaamheid, opnieuw heeft doen ontvonken. Ja, wij mogen het niet ontkennen: te midden der staatkundige en financiële verwikkelingen die hier te lande ontstaan zijn is wederom een godsdiensthaat ontbrand, die vroeg of laat de treurigste gevolgen kan teweegbrengen, indien men niet wijs handelt. Ten slotte meenen wij nopens deze partij te moeten doen opmerken, dat dezelve van achteren door velen wordt aangevuurd, dat de priesters daarbij een groote rol spelen, en dat voorzeker Noord-Braband nog een Sasse van Ysselt, Gelderland nog een Van der Ghein en ScherpenseelGa naar voetnoot17 (om van geene anderen te gewagen) in derzelver midden telt.
3o. Een derde, niet minder hevige oppositie-partij dan de beide vorige zijn de zoogenaamde belijders of voorstanders der Gereformeerde Kerk, beter bekend onder den naam der AfgescheidenenGa naar voetnoot18. Zoo ooit heeft het gouvernement zich te dezen aanzien alles zelf te verwijten. In den grond der zaak behoorden de voorstanders van deze leer oudtijds tot deszelfs grootste bewonderaars en aanhangers, terwijl zij thans onder de hevigste tegenstanders hebben plaats genomen. Immers, in plaats van dezelve rustig te doen begaan en ze te doen prediken waar zij verkozen mits zij de openbare orde niet stoorden en de rust van de staat niet in de waagschaal stelden, heeft men hen met allerlei vervolgingen overstelpt, de belagchelijkste strafbepalingen op hen toegepast, bekrompen uitleggingen der grondwet te baat genomen en maatregelen op hen toegepast, die met het gezond ver- | |
[pagina 209]
| |
stand niet waren overeen te brengenGa naar voetnoot19. Het gouvernement, dat geene godsdienst hoe ook genaamd behoorde voor te staan, maar aan alle gelijke bescherming moest verleenen, heeft goedgevonden als verdediger van de gevestigde Hervormde Kerk op te treden; deszelfs maatregelen tegen de Afgescheidenen zijn meerendeels uitgegaan van het departement (dat van Justitie), hetwelk de godsdienst had behoren te beschermen, en tot stand gebracht met overleg van een ander departement, dat zich de zaken der Hervormde Kerk heeft aangetrokken, soms ook na verhoor der Synode van de gevestigde kerk, die natuurlijk te velde moest trekken tegen eenieder die hare magt wilde verkorten of haar gezag zocht te verminderen. Ja, men heeft deze bescherming zoo verre uitgestrekt dat men eindelijk toegegeven heeft aan de vestiging van kerken der Afgescheidenen te Amsterdam en eenige weinige andere plaatsen, maar dat men die toestemming heeft doen verzeld gaan van de voorwaarde, dat de belijders dier eredienst nooit ofte nimmer eenige aanspraak zouden mogen maken op eenige ondersteuning des gouvernements, een beding dat veel van eene bedreiging had en strijdig was met de gelijkheid, want de Afgescheidenen betalen gelijke belastingen, vervullen gelijke maatschappelijke pligten, en zij hebben dus ook gelijke regten, gelijke aanspraak op armbedeeling enz. De vervolging nu was nog niet voldoende. Op den huidigen dag tracht zelfs het gouvernement de predikanten, die nu verlof hebben in de kerken der Afgescheidenen te prediken, te verbieden om diezelfde functiën uit te oefenen op eene andere plaats dan waarin hij wierd toegelaten, te prediken onder andere geloofsgenoten die het geluk nog niet hebben mogen ondervinden van de regering verlof te bekomen om zich met meer dan 19 personen vereenigd over godsdienstige aangelegenheden te onderhoudenGa naar voetnoot20. Deze vervolgzieke geest der regering heeft helaas deszelfs wrange vruchten gedragen. Een Groen van Prinsterer, een HogendorpGa naar voetnoot21 en zoo vele anderen konden hunnen steun aan zoodanig bewind niet meer verleenen. Ondanks zichzelven rangschikten zij zich onder deszelfs hevige tegenstanders, gesterkt door eenieder die in ons land liberaal denkt en handelt. Niet dat de leer der Afgescheidenen zoo grooten bijval vindt; niet dat men hunne godsdienstige begrippen zoo algemeen huldigt; maar men vreesde - en teregt - dat, indien het gouvernement het regt had om de eene geloofsleer te onderdrukken, ook alle andere godsdiensten onder deszelfs gezag stonden en | |
[pagina 210]
| |
geheel van hetzelve afhankelijk waren. Dat mag men in een vrij en grondwettig land niet dulden. Dit mogt men niet stilzwijgend voorbij laten gaan. Daartegen meende men zich te moeten verzetten. Het is dan ook hieraan toe te schrijven dat de Afgescheidenen zooveel sympathie verworven, zooveel ondersteuning gevonden hebben. Had het gouvernement van den beginne af de Afgescheidenen stil en rustig doen voortgaan, nooit ware het zoo ver gekomen, en voorzeker zouden velen noch met woord, noch met daad hen hebben ondersteund. Evenals in alles is het gouvernement ook te dezen stelselloos voortgegaan: eerst heeft het alles geweigerd en afgeslagen, later heeft het iets toegegeven, maar deszelfs toetreding van zoodanige voorwaarden en bedingen doen vergezeld gaan, dat het loffelijke aan den eenen kant door het onverdraaglijke aan de andere zijde is bedekt en overschaduwd geworden. Het is om alle deze redenen te wenschen, dat er in de aanstaande grondwet nopens dat teeder onderwerp zoodanige vaste bepalingen worden verordend, dat voortaan de uitoefening van eenige eeredienst niet meer van de willekeur der regering zal afhangen, mits dezelve noch de openbare orde, noch de rust des lands, noch de goede zeden in het minste stoore. Dit maakt voorzeker het hoofdverlangen der Afgescheidenen uit, maar daar de ondervinding ook voor hen les heeft verstrekt, zoo verlangen zij tevens ministeriële verantwoordelijkheid, opdat de ministers voor hunne onwettige daden kunnen teregt gesteld worden en men, eens weder in de moeÿelijke omstandigheden komende waarin men verkeerd heeft, zich niet in de noodzakelijkheid zie gebracht den naam en bovenal het gezag des Konings op het spel te zetten. Innig verkleefd aan hunnen godsdienst zullen de Afgescheidenen het Huis van Oranje voorstaan, wanneer zij zien dat zij met hetzelve hunne godsdienstige begrippen zullen kunnen verwezenlijken; doch even spoedig zouden zij in staat zijn hetzelve te verstoten, wanneer zij ontwaarden dat Oranje tegen hen gestemd bleef. Op dit oogenblik leenen zij reeds merkelijk de hand aan de Ultra's in dit rijk en versterken zij den heftigen tegenstand tegen het bestuur. Wat hun geliefkoosd denkbeeld aangaat, de vestiging eener godsdienst van staat, hetwelk door eenige leden der Tweede Kamer onlangs is voorgestaan, geloven wij dat zij in dit opzigt niet spoedig hunne wenschen verwezenlijkt zullen zien, omdat verre het grootste gedeelte der natie daartegen gestemd is, en de belijders van alle andere eerediensten niet zouden dulden geheel op den achtergrond geplaatst te worden. Het is inderdaad ook niet te wenschen dat zij te dezen aanzien eenig gehoor bij de wetgevende magt erlangen, daar dit opnieuw tot de hevigste en ongelukkigste kerkelijke geschillen en godsdienstige twisten aanleiding zou geven. Hun orgaan zijn de Protestantsche StemmenGa naar voetnoot22.
4o. Een vierde partij welke tegenwoordig almede tot de oppositie behoort zijn de gematigde liberalen, welke wij met de naam van het ‘Linker Centrum’ moeten | |
[pagina 211]
| |
bestempelen. Dezelve wordt in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door de heeren Van Sytzama, Schimmelpenninck, Luzac, Van Rappard, Backer, Verwey Mejan, CatsGa naar voetnoot23 enz., en daarbuiten door de Vlissingsche en Bredasche CourantGa naar voetnoot24 enz. Ook deze partij verlangt dezelfde waarborgen en vrijheden als de ultra-liberale partij hierboven omschreven, met dit groote onderscheid echter, dat zij een en ander verlangt te verkrijgen door den gematigden en bedaarden weg. Men mag het ervoor houden dat deze partij onder alle standen, godsdiensten en schakeringen hier te lande de meeste aanhangers heeft, en het is daarom te bejammeren dat het gouvernement zich aan dezelve niet meer heeft aangesloten. In oogenblikken van gevaar sluiten de volgelingen van deze partij zich aan de regering aan en zeggen zij de Ultra-Liberalen vaarwel. Dit hebben zij getoond in de jaren 1830, 1831 en 1832, toen het vaderland in de moeÿelijkste omstandigheden verkeerde. Had men aan hunne raadgevingen gehoor verleend, het volhardingsstelsel ware in 1833 geëindigd geweestGa naar voetnoot25 en hetzelve had geenzints zoo vele rampzalige gevolgen teweeg gebracht. Zij meenen het opregt met den Koning en het Vaderland en zijn bereid zich de grootste opofferingen voor dezelve te getroosten. Zij zien zich echter tegenwoordig zoowel wat de herziening der grondwet, als het financie-wezen van den staat en de rekeningen van de Oost-Indiën betreft, op het grievendst bedrogen in hunne verwachtingen, die zij met grond mogten koesteren ten gevolge der veelvuldige beloften die er sinds 1830 van regeringswege gedaan [zijn] en de talrijke verzekeringen die het gouvernement hen gegeven heeft. Zij bedroeven zich thans dat hunne raadgevende stemmen | |
[pagina 212]
| |
gedurende zoo vele jaren zoo weinig gebaat hebben en dat de regering de opofferingen hunner gevoelens gedurende zooveel tijd op geene meerdere waarde geschat heeft. Zij betreuren het dat de voorzeggingen der Ultra-Liberalen zich al meer en meer verwezenlijken en weten niet waar het allengs heen moet. Tengevolge van een en ander zijn zij standvastiger dan ooit tevoren; zij begrijpen dat het staan of vallen des rijks van hun tegenwoordig gedrag afhangt; terwijl zij welligt in andere omstandigheden over vele punten zouden heenstappen om de eensgezindheid tusschen de regering en het volk te bewaren, gevoelen zij zich thans verpligt om op de verwezenlijking van al hetgeen herhaaldelijk en plegtig toegezegd is te blijven staan. Ministeriële verantwoordelijkheid en regtstreeksche verkiezingen staan ook bij hen op den voorgrond, het laatste met het doel om het volk meerder invloed op de keuze van deszelfs vertegenwoordigers te doen verkrijgen, maar het eerste bovenal omdat zij steeds in den onaangenamen toestand verkeeren, den koning te moeten sparen en niemand anders te kunnen aanspreken. Ten gevolge van den allesbehalve grondwettigen gedragslijn die men de ministers ten aanzien der Staten-Generaal heeft voorgeschrevenGa naar voetnoot26 zien dezelve zich steeds in betrekking tot den koning staan, terwijl de ministers achter den dekmantel van Z.M. alles uitvoeren wat hun goeddunkt. Op deze wijze is niemand voor zijne daden verantwoordelijk en bezit de natie geen waarborg hoegenaamd voor eene rigtige en wettige behandeling harer opgebrachte penningen, voor eene goede administratie, of voor het niet plegen van geweld. Te meer zijn zij tegenwoordig voor de ministeriële verantwoordelijkheid gestemd, omdat de ondervinding maar al te zeer heeft doen blijken de misbruiken welke er in de administratie hebben plaats gehad, zonder dat men in staat is iemand deswegen ter verantwoording te kunnen roepen, ten ware het de koning wiens onschendbaarheid echter een hoofdbeginsel van den grondwettigen regeringsvorm behoort te zijn. De gematigde liberalen zijn voornamelijk verstoord geworden over de behandeling van 's lands financiën en den achteruitgang die daarin ontdekt wordt. Ten allen tijde hebben zij met te veel vertrouwen gelden aan de regering verleend, dan dat zij konden verwachten dat bij slot van rekening alle kassen zouden zijn uitgeput, ja aanmerkelijke tekorten in dezelve worden ontdekt. In plaats dat de regering hare misslagen volmondig erkent, den waren staat van zaken bloot legt en voor het vervolg tracht alles op een effen voet te brengen, gaat zij voort met voorstellen te doen om den ouden, ongelukkigen weg te vervolgen en alzoo als het ware bij uitsluiting meester over 's lands geldmiddelen te blijven. De menigvuldige producten die de Oost in de laatste jaren heeft afgeworpen hebben veel aanleiding gegeven tot de verwikkelingen die thans ontdekt worden. De regering heeft daaruit een grond gevonden om schikkingen met de Handel-Maatschappij te treffen die op slot van rekening - zooals het niet anders kan - | |
[pagina 213]
| |
tot nadeel des volks zijn uitgeloopen. Zij heeft dit gedaan geheel alleen, zonder medewerking der nationale vertegenwoordiging, ten gevolge van een geheel verkeerd begrip van artikel 60 der grondwet, waarbij het opperbestuur over de volksplantingen des rijks aan den koning wordt opgedragen, even als of het hoofd van den staat die bezittingen als zijn patrimonium mogt beschouwen. Dat dit het denkbeeld der regering was blijkt genoegzaam daaruit, dat men nopens de inning van den opbrengst der producten geheel alleen contracten sloot, daarop voorschotten nam en daaruit gelden ontleende, hetzij voor de overzeesche bezittingen zelve, hetzij tot voorziening in uitgaven die de volksplantingen beraamde[n], hetzij tot voorziening van uitgaven, van tractementen, pensioenen, wachtgelden, gratificatiën enz. van Oost-Indische ambtenaren, hetzij tot dekking van alle tekorten bij verschillende staatsligchamen; terwijl dan eindelijk het vermoedelijk overschot als uitkeering op de staatsbegroting werd gezet, ofwel voor rijksuitgaven werd bestemd. Het gevolg hiervan was dan ook, dat eindelijk ten vorigen jare het noodlottig berigt bekend werd dat deze luchtkasteelen waren ingestort; dat de producten voor de uitgaven van het rijk geenzins opgebragt hadden hetgeen men daarvoor bestemd had - en geen wonder! Nadat de middelen waren uitgeput trachtte men nog iets voor het land over te houden, hetgeen men dan eigenlijk ging leenen, hetzij bij de Handel-Maatschappij, hetzij ten gevolge van de uitgifte van Oost-Indische schuld van 4 pct. aflosrenten op die schuld van 5 pct. Bejammeren moet men het dat de Staten-Generaal door teveel vertrouwen te stellen ook te dezen zich niet vrijpleiten kunnen, ondoordacht de behulpzame hand tot zoo veel verwarring en verwikkeling te hebben gegeven. Door de schoonschijnende en welklinkende taal des ministers Van TetsGa naar voetnoot27 weggesleept, hebben zij tot de vestiging eener Oost-Indische schuld medegewerkt en alzoo grond gegeven tot die veele verwikkelingen die er het gevolg van geweest zijn, en die men thans te laat betreurt. Maar de bedrogene verwachting dezer partij moest eenen nadeeligen uitslag hebben en dit heeft zij thans ook werkelijk. Al wat van de regering komt wordt met mistrouwen bejegend en men vordert thans oneindig meer dan men vroeger welligt zou verlangd hebben. Ook te dezen heeft het gouvernement zich zelf weder alles te wijten: het heeft deze partij tegen zich in het harnas gejaagd, op hare waarschuwingen niet gelet, van hare medewerking in welwillendheid misbruik gemaakt, en het zal voortaan onmogelijk zijn deze partij te winnen, tenzij men in de meeste opzigten hare verlangens bevredigt en bovenal de herziening der grondwet naar haar verlangen voltooÿe en de financiën van den staat voor het vervolg op hechte grondslagen vestige. Daartoe zal het noodig zijn, dat de begrooting van het rijk, hoe hoog ook opgevoerd, den waren stand der ontvangsten en uitgaven des lands aanbiede; dat de Oost-Indische geldmiddelen met die van het rijk voortaan een ondeelbaar geheel uitmaken; dat de | |
[pagina 214]
| |
regering buiten magte zij eenige uitgave uit welke kas dan ook te doen zonder voorafgaande toestemming der vertegenwoordiging; dat alle geheime - of bijkassen, van welken aard ook, waaruit de regering gelden zou kunnen erlangen worden afgeschaft of voor haar gesloten; dat de Rekenkamer zoodanig worde ingerigt, dat zij een stevige waarborg oplevertGa naar voetnoot28; dat de misslagen welke tot nu toe hebben plaatsgehad voortaan onmogelijk worden gemaakt; en eindelijk dat er jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitgewerkt verslag van het gebruik der geldmiddelen worde gedaan, welk verslag, in een ontwerp van wet vervat, door de vertegenwoordiging behoort te worden bekrachtigd. Dan, maar dan ook alléén is het mogelijk een goed beheer der financiën van den staat daar te stellen.
5o. Een vijfde partij die tegenover de regering staat is de liberale, meer tot het monarchale principe overhellende partij, welke wij het ‘Regter Centrum’ zullen heeten en die in de Kamer door de heeren Corver Hooft, Van Asch van Wijck, Collot d'Escury en anderen wordt vertegenwoordigd, en daarbuiten een krachtigen steun in het Handelsblad en den heer Thorbecke vindtGa naar voetnoot29. In de meeste opzigten stemt dezelve volmaakt overeen met de beginselen en begrippen van het Linker Centrum: ook zij is bedrogen in hare verwachtingen, ook zij heeft zich bitter teleurgesteld gezien, ook zij verlangt waarborgen voor de toekomst, ook zij ziet zich ondanks zichzelve verpligt oppositie tegen de regering te voeren, wel wetende dat, indien men thans de gelegenheid voorbij deed gaan om goede grondslagen voor de toekomst te verkrijgen, dezelve voor altijd zou verloren zijn, ofwel die grondslagen zonder schokken niet zouden kunnen verkregen worden. Het doet haar innig leed zich in haar vertrouwen op de regering bedrogen te hebben gezien, omdat zij uit haren aard zoo gaarne het hoofd zou bieden aan alwat oppositie is, vooral waar stelselmatige tegenstand op den voorgrond staat, terwijl zij zich thans genoodzaakt ziet in den grond der zaak tot den tegenstand der heftige partij meerder kracht te geven. Zij verschilt van het Linker Centrum vooral daarin, dat zij spoediger tevreden gesteld is en dat zij de wijziging der grondwet alleen verlangt beperkt te zien tot eenige noodzakelijke verbeteringen, zonder dat men de grondslagen van het staatsgebouw wenscht aangetast te zien. | |
[pagina 215]
| |
De financiën van den staat maken hare voornaamste grieven uit en het is dan ook uit dien hoofde, dat men gaarne de grondwet veranderd zag in die gedeelten welke op dat voorname punt van invloed zouden kunnen zijn. Vereenvoudiging van het staatsbestuur, inkrimping van veele noodelooze uitgaven en geregeld geldelijk beheer zijn de voorname wenschen dezer partij. Zij hecht aan geene regtstreeksche verkiezingen, maar zij verlangt goed financieel en administratief beheer en bovenal eerlijkheid en goede trouw. Nogthans staan zij erop, dat ieder hoofd- en minder ambtenaar verantwoordelijk zij voor hetgeen hij ongrondwettig mogt verrigten en dat de Koning in geen geval aansprakelijk worde gesteld. Liefde voor, ja, overgegevenheid aan het koninklijk gezin staat bij hen steeds op den voorgrond. Zij zijn als het ware door de oude herinneringen nog bijzonder levendig gehecht aan het stamhuis dat tot bevrijding des lands heeft medegewerkt. De voornaamste kracht dezer partij bevindt zich te Amsterdam; bij ieder ingezetene der hoofdstad is het denkbeeld ingeworteld dat wanneer het met de financiën van den staat wél gaat, ook de overige deelen der administratie niet veel te wenschen zullen overlaten. Wanneer men zich overtuigd hield dat de financiën des rijks in goeden staat verkeerden, dan zoude deze partij over vele ondergeschikte punten gaarne heenstappen, maar daar men thans gevaar loopt van telkenjare het berigt te vernemen dat de renten niet meer zullen worden voldaan, is men bevreesd geworden en heft men luide jammerklachten aan over het verleden, en verlangt men voorzieningen voor den toekomst. Uit haren aard is deze partij alzoo vóór het gouvernement; tengevolge van den loop der omstandigheden heeft zij zich tijdelijk in de armen der oppositie geworpen en, daar zij voornamelijk de materiële belangen der ingezetenen op het oog heeft, vindt zij den meesten bijval. Tot stelselmatigen tegenstand zal zij nooit besluiten dan alleen van het oogenblik dat het gouvernement den eerlijken weg verlaat en de betaling van eenige renten schorst. Men herinnere zich slechts hoe, nog weinige dagen geleden, van die zijde hevige klachten opgingen, dat er in strijd met de bestaande wettelijke bepalingen dit jaar nog geene uitloting van schuldbekentenissen op het Amortisatie-Syndicaat had plaatsgegrepenGa naar voetnoot30.
Ziedaar de vijf partijen tegen welke de regering thans te kampen heeft - en wie nemen nu hare verdediging op zich?
De administratief-royalistische partij, vertegenwoordigd in de Kamer door de heeren Van Hoorn van Burgh, Junius van HemertGa naar voetnoot31 en meerdere dergelijke hoofdambtenaren en Residentie-bewoners, die als door de hoflucht bevangen worden. | |
[pagina 216]
| |
Buiten de Kamer vindt zij haren tolk in het Journal de la Haye en de Utrechtsche CourantGa naar voetnoot32. ‘Le Roi ne peut pas mal faire’ staat bij gemelde partij op de voorgrond, en hoezeer zij welligt innig overtuigd zijn dat de regering den verkeerden weg bewandelt en voor het vervolg voortzetten wil, tracht zij zoolang mogelijk haar de hand boven het hoofd te houden, het volk vertrouwen op het gezag in te boezemen, en bepalen zij zich in de Kamer voor den schijn met waarschuwingen en raadgevingen, ja, blijven zij het stelsel van hoop en vertrouwen dat zulke wrange vruchten heeft gehad bij voortduring aankleven. Intusschen zijn diezelfde gouvernementsgezinden, die voornamelijk om hunne betrekkingen of familiebelangen de regering voorstaan, aan den anderen kant bevreesd de volksopinie tegen zich voor in te nemen en trachten zij den schijn van onpartijdigheid en onafhankelijkheid te behouden. Dit heeft men bij de stemmingen op het laatst des vorigen jaarsGa naar voetnoot33 gezien, toen zij zich in den beginne gelijk bleven, maar weldra, medegesleept door de andere partijen, zich almede tegen het gouvernement verklaarden. Ook op hen is in moeÿelijke oogenblikken volstrekt niet te rekenen. Zij zouden welligt de eersten zijn om het bewind te verlaten. Ook zij verlangen innerlijk doelmatige verbeteringen, doch zij meenen de regering daarom niet te moeten afstaan, ja, zij zouden tot het behoud der eendragt ertoe kunnen besluiten de belangen des volks in vele opzigten achteruit te stellen om de regering slechts te believen. Zij vreezen voor de gevolgen van allen tegenstand en zouden alle voorstellen der regering, hoe ongerijmd ook, goedkeuren. Over het algemeen beschouwen wij deze partij als de gevaarlijkste voor de regering en den staat, omdat zij meest uit aanzienlijken en vermogenden in den lande is zamengesteld en de regering door haar in hare zonderlinge handelingen versterkt wordt, vooral daar de aanhangers van deze partij zoowel den Koning als de voorname staatslieden het meeste omringen. Merendeels bestaat deze partij uit protestanten en het is hieraan dan ook toe te schrijven dat er onlangs almede ontevredenheid onder dezelve heerschte toen er sprake was van 's Konings huwelijk. Gelukkig voor haar is deze onweerswolk voorbijgedreven.
Tenslotte blijft ons over melding te maken van de ministeriële partij, die wij ultra-royalistische zullen heeten, welke in de Kamer door de heeren Beelaerts, FretzGa naar voetnoot34, enz., en daarbuiten door den AvondbodeGa naar voetnoot35 wordt vertegenwoordigd. | |
[pagina 217]
| |
Eigenlijk leidt deze partij tot het alleenheerschend gezag en voert zij in haar schild: ‘Le Roi quand-même; plus royalistes que le Roi’. Zij is warsch van alle grondwettige vormen en latraves; de regering heeft nooit kwaad gehandeld en kan dit nimmer doen; de Tweede Kamer is lastig en onverdragelijk, zij bemoeÿelijkt maar nutteloos de regering, zij miskent 's volks belangen; de herziening der grondwet moest daartoe strekken om de regering meer magt in handen te geven; gaarne zoude deze partij de vrijheid van drukpers aan banden willen leggen, mits zelve vrij het volk kunnende voorlogenen en het stamhuis vergoden. Zij verfoeit eenieder die zich een tegenstander der regering verklaart. In het godsdienstige heeft zij veel overeenkomst met de Afgescheidenen: ook zij zoude gaarne de herstelling van eene godsdienst van staat zien. Hare bekrompene en den volke vijandige denkbeelden vinden weinig ingang. Integendeel, men misprijst dezelve algemeen en kan hen die er de ontwikkeling aan geven niet dulden. Hunne gevoelens zullen te minder ingang vinden, omdat het bekend is dat de meesten die deze partij zijn toegedaan door verkregene ambten of giften aan de regering verslaafd geworden zijn, hunne burgerpligten uit het oog verliezen en alléén door geld geleid worden. Want, hielden de weldaden op die zij van deze en gene zijde van het gezag ontvingen, voorzeker zouden zij de eersten zijn om hunne vanen te verlaten en het gouvernement af te vallen, ja zelfs tot de eene of andere tegenpartij over te gaan. Vele staats-ambtenaren zijn dan ook afkeerig van dit ultra-monarchaal stelsel, dat tot niets anders leiden kan dan tot den ondergang van het stamhuis van Oranje, want hoe slaperig men de Nederlandsche natie ook moge afschetsen, zij ontwaakt spoedig wanneer een levensbeginzel op het spel staat. Men herinnere zich slechts hetgeen er in den laatsten tijd voorgevallen is ten aanzien van den Belgischen opstand, den Tiendaagschen Veldtocht, den moeÿelijken toestand op het einde des vorigen jaars en de verontwaardiging waarmede men het ontwerp van het voorgenomen huwelijk des Konings vernam. Om ons samen te trekken, dan mogen wij het ervoor houden, dat deze partij uiterst zwak is, dat zij ook geen kans heeft om in deze oogenblikken veel versterkt te worden en dat haar triomph tevens het teeken van den ondergang van dezen staat zou zijn. Men zou een nieuw 1787, maar ook een ander 1795 hebbenGa naar voetnoot36.
Ziedaar dan Uwe K.H. de verschillende partijen afgeschetst, die in ons dierbaar vaderland op dit oogenblik bestaan, wier organen zich dagelijks tegen elkander doen horen, wier vertegenwoordigers zich in de Tweede Kamer bij elke zitting | |
[pagina 218]
| |
den voorrang betwisten en wier opruying zich de laatste beschrevene partij ten doel gesteld schijnt te hebben. Alsof dit alles nog niet genoeg ware levert vooral het verschil van godsdienst almede eene groote stoffe van oneenigheid op, gelijk wij dit hierboven bij de omschrijving der katholijke partij opgaven. Die oneenigheid loopt zoo verre, dat zelfs de hevigste liberalen wanneer zij tot de protestantsche kerk behoren zoo onverdraagzaam zijn, dat zij de minste klagt der katholijken met smaad verwerpen. Ook dit is weder in de laatste dagen gebleken toen de alarmtrom, door den Noord-BrabanderGa naar voetnoot37 geroerd, door de protestanten op eene wijze behandeld werd alsof de katholijken niet een enkele bezwaar hadden voor te brengen, geene enkele klagt hadden aan te heffen. Ja helaas, wij moeten het bekennen, het kleine land is nog in andere opzigten, onverschillig van godsdienst of staatsinzigten, in twee groote partijen verdeeld, die elkander almede den voorrang betwisten en tusschen welke de regering stelselloos staat. Het is de handelsstand en die der landbouwers. Holland en Zeeland staan, als vanouds, tegen de overige gewesten over. Elke maatregel die in het belang van dezen of genen stand wordt voorgedragen vindt steeds heftigen tegenstand bij den ander. Holland en Zeeland herdenken de gulde dagen toen de handel en zeevaart eene nooit te voren gekende hooge vlugt genomen hadden. De overige gewesten meenen dat de landbouw den zekersten tak van bestaan voor een volk uitmaakt, den grootsten waarborg voor 's lands welvaart aanbiedt. Toen de Belgen met ons vereenigd waren koos de regering dan deze, dan gene partij. Eenmaal, bij de wet tot opbeuring van den landbouw, heeft zij het waargenomen dat dezelfde partijen nog hier te lande aanwezig zijnGa naar voetnoot38. Zij deinst terug voor de gevolgen die het aanvuren dezer partijen zou kunnen doen ontstaan en laat al hetgeen door beide partijen verlangd wordt in het midden. Buiten dat alles en in verband met deze laatste partijen merkt men nog op de noodlottige geest van provincialismus, waartoe door de grondwet van 1815 aanleiding was gegeven, terwijl de in 1838 ingevoerde regterlijke organisatie en de daarbij ingestelde provinciale geregtshovenGa naar voetnoot39 dien geest opnieuw heeft doen ontwaken. Ziedaar de zaden van ontbinding, welke de Nederlandsche maatschappij op dit oogenblik aanbiedt. De regering zonder kracht, de vertegenwoordiging besluiteloos, de natie onvergenoegd, de schatkist uitgeput: ziedaar de elementen, waarmede men het herstel tegemoet gaat. De minste schok kan tot de rampzaligste gevolgen aanleiding geven en den geheelen staat in het niet doen verzinken. | |
[pagina 219]
| |
Eene slordige en omslagtige administratie zet de kroon op het tafereel dat ik heb afgemaald. Hooge lasten maken den stand van zaken op den duur ondragelijk. De interpretatiën der wetten bij den fiskus wakkeren de onvergenoegdheid aan. De regering weigerachtig om de roepstem van het grootste gedeelte der kamer, ja, van verreweg de groote meerderheid des volks te voldoen, miskennende de waarschuwingen en raadgevingen van hare opregte vrienden, wier hart breekt bij den afgrond waarvoor zij zich plaatst (de vierde en de vijfde hierboven vermelde partijen), niet trachtende door dezen of genen gunstigen maatregel de stemming der gemoederen te bevredigen. Ziedaar den waren en ongelukkigen toestand van Nederland op dit oogenblik.
Passen wij nu de omschrevene oppositiepartijen op de gewesten zelve toe, dan zal het ras blijken dat alle daarin overeenkomen dat zij ontevreden zijn over de drukkende lasten der natie, over het slecht bestuur der financiën, over de weigering om doelmatige veranderingen in de grondwet te brengen; dat bijna geheel Noord-Braband en een groot deel van Noord- en Zuid-Holland en Gelderland voor den tegenstand gestemd zijn ter zake van het achteruitstellen der R. Katholijken hier te lande; dat Noord-Braband, Gelderland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drente het voorstaan van Holland en Zeeland, daar waar het de bescherming van den handel betreft, niet kunnen dulden, evenmin als aan de laatste gewesten de bescherming van den landbouw behaagt; dat Amsterdam en allen, die bij de geldelijke aangelegenheden des lands belang hebben, ontevreden zijn over den achteruitgang van 's lands financiën en de gevaren die de ingezetenen daardoor boven het hoofd hangen; en dat de handelsstand ontevreden is, dat de regering tot dusverre geen gevolg heeft gegeven aan de reeds in 1831 gegevene belofte om den handel met een mild en vrijgevig stelsel van tarief van regten te begiftigen, hetwelk de vrucht van onze afscheiding van België zou hebben moeten zijn. Bij die zaden van ontevredenheid voegen zich nog het groot getal van armen dat zich hier te lande bevindt en de vele ledigloopers die wij rondom ons zien henen dwalen; het eerste het gevolg van de jaarlijks toenemende bevolking, zonder dat de werkzaamheden in evenredigheid vermeerderen; het laatste toe te schrijven aan den te lang verlengden strijd met België, waardoor duizenden van hunne middelen van bestaan zijn beroofd. Na dit alles vraag ik elken regtgeaarden vaderlander vrij en ongeveinsd, of hij niet treurt over den toestand waarin hij Nederland thans geplaatst ziet; over de gevolgen die men daarvan te verwachten heeft; of hij over een en ander niet treurt wanneer hij herdenkt, hoe eensgezind Nederland in 1830, 1831 en 1832 geweest is; of hij niet treurt dat de offers, welke wij allen in zoo ruime mate en zo blijgemoed op het altaar des vaderlands in goed en bloed gebragt [hebben], geene betere uitkomsten hebben opgeleverd? In dit gewigtig oogenblik, waarin de toekomst des lands zoo beneveld schijnt acht ik het van belang in eene volgende brief Uwe Koninglijke Hoogheid met de oorzaken van het leed en de ge- | |
[pagina 220]
| |
volgen, welke ik - indien niet de regering met kalmte en volksliefde doortaste - ervan voorzie, bekend te maken. En zoo heb ik dan, Doorluchtigst Prins! mijne gevoelens omtrend de tegenwoordige opinie vrijmoedig en in gemoede naar mijne beste overtuiging geschetst; zij zijn dus door mij aan Uwe K.H. medegedeeld met het besef dat ik daardoor heb kunnen nuttig zijn aan de bijzondere inzigten en behartigende belangstelling van Uwe K.H. voor het welzijn des vaderlands; edoch ik wenschte zoowel deze als alle volgende dergelijke stukken welke ik Uwe K.H. nog zal doen geworden alléén aan Uwe K.H. te hebben medegedeeld, en Uwe K.H., van eenige punten derzelve gebruik makende, wel zulks geliefde te doen paraisseren als eeniglijk het resultaat te zijn van Uwe K.H. bijzondere gewonnen informatiën, zonder dat het ooit aan iemand blijke dat iets van mij ware geëmaneerd. Het vertrouwen dat deze mijne mededeelingen aan Uwe K.H. niet zonder eenig nut en dus niet ongevallig zullen zijn zal mij eene voldoende beloning verschaffen voor de moeite welke ik daaraan zal hebben besteed. Mij steeds in de welwillendheid van Uwe K.H. aanbevelende ben ik,
Doorluchtigst Prins! van Uwe Koninglijke Hoogheid de zeer gehoorzame en zeer onderdanige dienaar, Amsterdam, 23 april 1840. Van den Biesen | |
2 Tweede brief aan Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins van Oranje, over de oorzaken der ontevredenheid in NederlandGa naar voetnoot40Doorluchtigst Prins,
In gevolge de belofte, in mijnen vorigen brief vervat, ben ik thans verpligt Uwe Koninglijke Hoogheid de oorzaken mede te deelen van de ontevredenheid, welke er tegenwoordig in ons dierbaar vaderland heerscht, van den tegenstand dien de regering bij de Staten-Generaal ondervindt, en van den omkeer der publieke opinie hier te lande. Al dadelijk nu ik hiertoe de pen opvat doen zich zoo menigvuldige oorzaken voor mijnen geest voor, dat ik inderdaad mij in eenen moeÿelijken toestand bevind nopens hetgeen waarmede ik zal aanvangen en hoe ik zal eindigen. Ik vleÿe mij dan ook dat Uwe Koninglijke Hoogheid wel zal aanvullen de ontwikkeling van datgene, hetwelk ik zal opgeven en waarin ik bij de ruime stoffe, welke ik voor mij heb, mogt te kort schieten. Daar het mij voornamelijk te doen is aan Uwe Koninglijke Hoogheid de waarheid in haar geheel en zonder omwegen te doen kennen, moet ik terstond opmerken dat de oorzaken welke mijns bedunkens tot de ontevredenheid hebben geleid niet uitsluitend aan de regering moeten geweten worden, maar - gelijk uit mijn verder betoog zal blij- | |
[pagina 221]
| |
ken - ook aan de inrigting van onzen staat, aan de Kamers, aan derzelver zamenstelling, aan de staatsambtenaren, en aan de niet op hen berustende verpligting tot verantwoording zijn toe te wijzen. Ik moet er echter tegelijkertijd bijvoegen, dat de regering in een en ander hadde kunnen voorzien indien zij gewild hadde, doch dat zij te dezen, gelijk in zoo meenig opzigt, de oogen gesloten heeft.
Als eene eerste en voorname oorzaak van den toestand, waarin wij ons bevinden, beschouw ik, Doorluchtigst Prins, de weinige gezindheid die er, van de vestiging des rijks af, bij de regering heeft bestaan om den waren liberalen weg te bewandelen, dien de grondwet haar had aangewezen, welke in den geest der grondwet lag, de bedoeling harer opstellers was, en die bovenal met het verlangen en den wensch der natie hadde gestrookt. Op de meeste punten werden de grondwettelijke voorschriften bekrompen uitgelegd, de geest miskend, ofwel werd daaraan eene geheel tegenovergestelde uitlegging gegeven. Ongelukkig weêrhield de vereeniging met België de Noord-Nederlanders, op de behoorlijke en doelmatige uitvoering der grondwet aan te dringen. Zij vreesden daardoor te veel de Belgische republikeinen en ultramontanen aan te vuren; doch het gevolg hiervan was, dat de regering al meer en meer aan zich toeëigende, aan vele heilzame bepalingen eene onbeduidende werking gaf, en de nuttigste voorschriften tot niets leidden. Helaas! men heeft te laat ingezien dat er ook onder de Belgen velen waren, die het goede beoogden, en dat niet allen als oproerlingen zijn aan te merken. De stem van hen, die het wel meenden en die Koning en Vaderland de grootste liefde toedroegen, werd miskend; hunne waarschuwingen werden versmaad, en allen over dezelfde kam geschoren. De Noord-Nederlanders dwaalden in vele opzigten; zij gaven aan de regering onbegrensde magt; het gouvernement maakte er geen heilzaam gebruik van - en eerst thans, nu er zoo veel bedorven is, ziet men het in dat men zich door de vijandschap tegen de Belgen te zeer heeft laten medeslepen. Het is geenszins mijn voornemen om Uwe Koninglijke Hoogheid de oorzaken mede te deelen, die tot den Belgischen opstand geleid hebben, maar alleen Hoogst Dezelve met diegene bekend te maken, welke nog bestaan, die tot de tegenwoordige positie hebben medegewerkt en welker reform voor ons toekomstig wenschelijk, ja, dringend noodzakelijk zijn. De regering dan zag zich in den verkeerden weg dien zij was ingeslagen nu eens door de Noord-Nederlanders, dan weder door de Belgen ondersteund. Zij ging niet na de ongelukkige oorzaken der medewerking, welke zij ondervond. Het was voor haar genoeg dat de staatsbegrooting en andere financiële wetten werden aangenomen. Hoe zij de meerderheid verkreeg ging haar niet aan. En het gevolg van een en ander was, dat zij stilzwijgend tot de tweedracht de hand bood, die later zulke rampzalige gevolgen voor het rijk heeft opgeleverd. Nu eens werd eene wet door de Belgen ten koste der Noord-Nederlanders, dan weder eene andere ten koste der eersten door de laatsten doorgedreven. Het resultaat daarvan was dan ook dat beide groote partijen tegen het gouvernement waren in het harnas gejaagd en dat alleen de vijandschap tusschen beiden en de later gevolgde | |
[pagina 222]
| |
opstand der Belgen voorgekomen hebben, dat de regering niet vroeger van de medewerking van allen verstoken werd. Van dien zamenloop van droevige omstandigheden maakte de regering gebruik om alles naar haren eigen zin en meening interigten, zich weinig bekreunende of er zich van tijd tot tijd, hetzij vanaf de tribune, of door middel der vrije drukpers, vrije stemmen lieten hooren, die haar voorspelden hetgeen later gebeurd is. Toen evenmin als nu wilde de regering de zaken uit derzelver waar oogpunt zien; diegenen welke zich nu en dan in het openbaar deden hooren werden al spoedig voor kwaadwilligen uitgekreten, hunne bedoelingen in een valsch daglicht gesteld, ja, ware het mogelijk, hunne namen aan de openbare verachting prijs gegeven. Een slaafsche hoop laffe vleijers en hovelingen, fortuinzoekers en ambtenaren stonden steeds gereed om afgevaardigden en publicisten aan te vallen, hen te beleedigen, ja, te verguizen. Vroeg of laat moest dit stelsel instorten; dit gebeurde in 1830. Vurig wenschen wij dat de regering, hoe zij op dit oogenblik ook moge gezind zijn, niet langer de oogen voor de waarheid sluiten zal en te dezen eenen beteren weg zal inslaan. Nog is het tijd de raadgevingen van getrouwe vrienden te verhooren, en groote onheilen te voorkomen. Langer dralen beschouwen wij verderfelijk: wat heden nog mogelijk is zal welligt morgen voor altijd onmogelijk gemaakt zijn. Dat de regering dan eindelijk naar de stem der waarheid luistere, om zich niet verder de gevolgen te verwijten te hebben die uit eene miskenning der publieke opinie zouden kunnen voortvloeijen. Een gevolg van een en ander was, dat de regering in alles haren eigen gang ging, zoo min mogelijk bij de Kamers te rade ging en derzelver werkkring eindelijk beperkte tot de behandeling van eenige financiëele wetten. Men vond het doorloopen der grondwettige vormen te omslagtig en te lastig, en men kon de Kamer wel missen omdat er in dezelve, ja veel gesproken en gewaauweld werd, maar de slotsom er dan toch eindelijk van was dat de projecten der regering voor het grootste gedeelte werden aangenomen. Slechts enkele malen, meest bij onbeteekenende wetten, ondervond men groote tegenstand. En het was hierop dat de regering in slaap viel en zij bijna niets hoegenaamd deed dan hetgeen dagelijks gevorderd werd. Zoo bragt men de eene zitting tot de andere in werkeloosheid en slapheid door. Van tijd tot tijd drong de Tweede Kamer op het een of ander ernstig aan. De regering beloofde, zegde toe, gaf de verzekering, herhaalde plegtig en ...... er werd niets gedaan - niets met kracht ondernomen; daartoe bestond trouwens ook geene noodzakelijkheid, want bij elke zitting begon weder dezelfde vertooning met hetzelfde resultaat, en de zaak ging al stil voort toen eindelijk in 1828 het onweder losbarstte en men te laat opmerkte, dat het stelsel van achteruitgang, dat men ten aanzien van de uitlegging der grondwet, en het stelsel van slapeloosheidGa naar voetnoot41 dat men in alles had gevolgd, de schromelijkste uitkomsten opleverden. | |
[pagina 223]
| |
Bijzonder noodlottig was de medewerking welke de regering steeds ondervond en hare slapeloosheid op den stand der geldmiddelen. Niettegenstaande het land met eene drukkende schuld bezwaard was klom dezelve in vredestijd aanzienlijk. Onder allerlei namen, om allerlei beweegredenen werd de schuld vermeerderd. Overvloed van geld stond bij het gouvernement op den voorgrond. Men verleende hetzelve, en nogtans bij elke gelegenheid heerschte er gebrek, waren de kassen uitgeput en verlangde men nieuwe bijdragen. Tevergeefs verklaarden zich velen daartegen en voorspelden er den ondergang des rijks van. De regering werd ondersteund door de Belgen, die zich weinig over de toeneming der schuld bekommerden, welligt omdat zij wel dachten dat de Noordnederlanders eindelijk daarmede bijna geheel alleen moesten bezwaard blijven. De regering bekreunde zich er niet om hoe zij het geld verkreeg; zij ontving het en was er natuurlijk mede tevreden. Intusschen steeg daardoor de rentebetaling en werden de lasten der natie al hooger en hooger. Door de gemakkelijkheid waarmede de regering het geld verkreeg verloor zij de zuinigheid geheel en al uit het oog. Tonnen schats werden verspild, tractementen, pensioenen, wachtgelden werden hoog opgevoerd en kwistig verleend, gratificatiën aan de eerst aanvragenden toegekend, allerlei diensten ruim beloond, kostbare inrigtingen daargesteld, en het eene kostbare ontwerp volgde het andere op; het scheen, in één woord, alsof de landspenningen naarmate van derzelver meerdere uitgave al meer en meer aangroeiden. De zotste ondernemingen werden aangevangen, voor alles waren penningen voorhanden, men wilde, als ware het, de ingezetenen door geld verblinden, den openbaren geest verstikken, vrienden en betrekkingen begunstigen, vleÿers met vette posten verrijken! Wat was er, helaas, de slotsom van? De schuld verhoogd, de lasten der natie vermeerderd, de schatkist uitgeput, en de vrienden die de meeste gunsten genoten hadden bevonden zich het eerst onder de vijanden, onder de belagers der regering; zij waren de grootste verraders, de eerste oproerlingen! Aan deze schonk het gezag hetzelfs vriendschap en bescherming; dit was deszelfs belooning! De gemakkelijkheid waarmede de regering het geld bekwam deed haar volstrekt den dag van morgen uit het oog verliezen. Bij haar bestond geene vrees voor de toekomst. Als het slechts heden haar goed ging, als de financiëele wetten maar werden aangenomen, waartegen weinige vrees bestond, dan was de zaak uit; zij vergat de ontvangene waarschuwingen van enkelen; gegevene verzekeringen waren slechts ijdele klanken, en ten hoogste wist zij aan dezelven eene geheel tegenovergestelde uitlegging te geven.
Maar dat stelsel, die beginselen hadden ook eenen droevigen invloed op de wetgeving in het geheel en op derzelver uitvoering door de ambtenaren. In plaats van zich bezig te houden met Fransche wetten af te schaffen of slechte wetten in te trekken, beschouwde men dit als eene veel te moeijelijke zaak die niet ondernomen kon worden. Het was beter ook te dezen maar alles onaangeroerd te laten bestaan; hoogstens werden de wetten aangevuld of uitgelegd door koninglijke besluiten, door ministeriëele dispositiën, of door circulaires van provinciale -, | |
[pagina 224]
| |
publicatiën van plaatselijke besturen. Het einde hiervan is dan ook dat er eene algemeene verwarring en onbekendheid bestaat omtrent de wetten welke nog in werking zijn, waarop men zich nog kan of mag beroepen; in één woord, dat de wetgeving van ons land een chaos van verwarring is en dat geen ingezeten weet waaraan zich te houden, wat hij doen mag of laten moet. Vijfentwintig jaren heeft men gewerkt over eene nationale wetgeving, en drie jaren later is het wetboek van strafregt nog niet voltooid, veelmin ingevoerdGa naar voetnoot42! Is het den ingezeten onbekend, welke wetten er hier te lande bestaan, ook de ambtenaar draagt er geene kennis van. Ieder oogenblik is hij verpligt zich deswege tot eene hoogere autoriteit te wenden en van dezen ontvangt hij óf een onbepaald antwoord, óf de hoogere ambtenaar draagt het een ander op. Een goed, behoorlijk antwoord ontvangt hij niet, omdat niemand zijne vraag kan oplossen en ook niemand zijne handen branden wil; niemand weet of hij op zoodanige vraag wel antwoorden mag, of hij daartoe bevoegd of verpligt is. Verwarring van wetten, onbekendheid met zijne pligten en regten, ziedaar hetgeen in Nederland, zoowel bij den ingezeten als bij den ambtenaar, bestaat. Toen de Belgische opstand uitbrak ondervond men ook hiervan de treurige resultaten. De een wist niet wat hij doen -, de ander niet wat hij laten moest. Ontbinding der rijks was er het gevolg van!
In den aard der zaak ligt het, dat de regering bij dit alles geene groote vriendin van publiciteit kon zijn. Al hetgeen slechts strekken kon om de zaken geheim te houden vond plaats. Onderhandsche besluiten en circulaires, geheime rapporten, tekeergaan van alle mogelijke publiciteit waren aan de orde van den dag. Zelfs van benoemingen werd het grootste geheim gemaakt. Het Staatsblad en de Staatscourant, ja zelfs de ministeriëele bladen gaven niet de minste belangrijke mededeeling welke voor de natie van gewigt kon zijn. De regering schuwde het licht; hoe meer geheim, hoe beter. En toen dit stelsel zoetsappig doorging werd het langzamerhand ook toegepast op de Staten-Generaal, dat is op de vertegenwoordiging, die nopens alle voorname punten in het duister werd gelaten, aan wier oog alles onttrokken werd, en wier vragen om inlichting of mededeelingen, zoowel in financiëele als in andere opzigten, merendeels beantwoord werd met de verklaring dat die vordering ontijdig was, dat men te gelegener tijd wel zou antwoorden, enz. Voor het geheimzinnig beheer der financiën was het eene gunstige zaak, dat het SyndicaatGa naar voetnoot43 werd ingesteld en dat eindelijk de Oost zoo vele baten afwierp. Nu werd het stelsel van geheimhouding al meer en meer uitgebreid, ook op de staatkundige en administratieve handelingen toegepast, en zelfs datgene verzwe- | |
[pagina 225]
| |
gen wat de natie behoorde te weten. Van de nietigste zaak werd een geheim gemaakt. Slechts datgene werd medegedeeld of bekendgemaakt, waarbij de regering zelve belang had. Als het zake was van de natie geld te vorderen werd nu en dan een gedeelte des sluijers even opgeligt, om weder spoedig voor altijd bedekt te blijven.
Om aan alle deze noodlottige stelsels de kroon op te zetten ontbrak slechts het volhardingssysteem, hetwelk der regering te juister tijd in de handen gekomen is, om dat alles voort te zetten, hetwelk welligt in andere omstandigheden reeds veel vroeger zou zijn ingestort. Van de droevige omstandigheden welke het vaderland in 1830, 1831 en 1832 heeft doorgestaan maakte het gouvernement een gretig gebruik om op de vaderlandsliefde des volks en der Staten-Generaal te werken. Het schetste elk oogenblik de groote gevaren welke de natie boven het hoofd hingen, indien het niet volhield; het stelde telkens iederen voorslag der Londonsche conferencie als voor de natie hoogst nadeelig en onaannemelijk voor, die dan ook - althans in de eerste jaren - door geestdrift opgewonden alligt dat volhardingsstelsel beaamde; het gaf voor, zoowel in officiële mededeelingen aan de Kamers als in andere openbare acten, dat het bij dit stelsel volstrekt geene arrière-pensée had, dat daarbij geen denkbeeld hoegenaamd van eene hereeniging met België bestond; het verklaarde altijd de voorstellen der conferencie als vernederend voor de eer, als verderfelijk voor de materiëele belangen der natie, en dat deze die voorstellen niet kon aannemen zonder haren ondergang te onderteekenen; het stelde zelfs den Tiendaagschen veldtocht voor als ondernomen alleen tot het verkrijgen van betere voorwaarden van definitieve scheiding. Het was aan hetzelve een doorn in het oog dat het Handelsblad op scheiding en op beëindiging van het statu quo aandrong, en daar men dit blad niet openlijk durfde tegenspreken werd het op eene perfide wijze onder de hand door allerlei uitstrooisels belaagd om het bij de natie in verdenking te brengen, alsof het systeem van het Handelsblad alleen berustte op Belgischen, Franschen of Engelschen invloed, ofwel als door den jesuïtischen geest gedrevenGa naar voetnoot44. Het gouvernement deed, al verder, steeds zien op de vijandschap van Frankrijk en Engeland tegen ons land, op de weinige medewerking welke wij van de andere mogendheden ondervonden; sommigen meenden zelfs uit de woorden der regering wel eens te ontwaren geheime ondersteuning van sommige staten, of de toezegging derzelve op het oogenblik van gevaar. Hoe het zij, als ware het met het pistool op de borst vorderde de regering ondersteuning en medewerking. Negen jaren | |
[pagina 226]
| |
lang verwierf zij dezelve. En helaas! wat ontwaarde men op het einde? De zoete hoop was vervlogen, de groote verwachtingen in rook opgelost! Te laat ontwaarde men dat het gouvernement zonder eenige goede zekerheid volgehouden en op het zien komen gespeeld had; dat alle mogendheden hetzelve bijtijds hadden gewaarschuwd voor de gevolgen die uit eene onberaden volharding, welke men eerder met den naam van hardnekkigheid kan bestempelen, zouden voortspruiten; dat zij het niet met bedreigingen hebben gelaten, maar België steeds met gunsten overladen, deszelfs aandeel in de Nederlandsche schuld langzamerhand tot vijf millioen hebben verminderd en de geheele achterstallige schuld, die de regering steeds verklaarde dat zij nooit zoude opofferen, alleen op onze schouders hebben gelegd. Het gevolg is geweest, dat de natie met verdubbelde lasten is bezwaard, dat het Syndicaat uitgeput en te gronde gerigt is, en dat op de eventuele producten van den Oost, zonder medewerking der Kamers, gelden tegen hoogen interest zijn opgenomen, waardoor over het overschot van 's rijks inkomsten door de hooge regering op zich zelve, willekeurig, is beschikt. Evenals vóór 1830 heeft de regering hen die haar de waarheid onder de oogen gebragt hebben doen aanvallen! De gevolgen ondervindt men er thans van!
Thans zal men welligt vragen: hoe is dat alles mogelijk geweest bij het bestaan van twee Kamers van volksvertegenwoordigers, van eenen Raad van State, van eene Algemeene Rekenkamer, van gemoedelijke staatsambtenaren, van de vrijheid van drukpers en van het regt van petitie? En ik antwoorde: wat aangaat de Eerste Kamer der Staten-Generaal, dat dezelve in strijd met de grondwet een zoo onbeteekenend kollegie is geworden dat de kosten welke tot derzelver instandhouding worden gevorderd als ware het geheel verloren zijn en tot geen nut hoegenaamd verstrekken. Het spreekt dan ook vanzelf, dat zulk een nietig kollegie den stroom niet kan weêrhouden en deszelfs afschaffing eene wenschelijke zaak is, wanneer het namelijk op geen beteren voet kan worden ingerigtGa naar voetnoot45. In allen gevalle draagt zij almede de schuld van hetgeen er gebeurd is, omdat zij slaafsch daartoe de behulpzame hand heeft geleend. Op de Tweede Kamer rust die verantwoordelijkheid veel minder. Zij heeft immers in de laatste tijden telkens en onophoudelijk gewaarschuwd, zonder dat hare stemme eenigermate verhoord is geworden. Maar zij heeft gedwaald te goeder trouw, zij heeft hare medewerking uit opregte vaderlandsliefde verleend, zij is teruggedeinsd voor de gevolgen welke men haar van den tegenstand voorspelde; zij heeft, in één woord, te groot vertrouwen geschonken en zij heeft zich in dat vertrouwen bedrogen gezien! De ondervinding heeft haar ter les verstrekt niet blindelings meer den leiband der regering te volgen. En indien men van mijn gevoelen te dezen mogt afwijken en men de schuld ook aan de Tweede Kamer | |
[pagina 227]
| |
wil wijten, dan zal ik verklaren dat ik er de oorzaak van wil opgespoord hebben in de zamenstelling der Kamer, in de weinige onafhankelijkheid die er bij de leden werd gevonden, in het bijzonder belang van de meesten der leden bij de regering, hetzij voor zichzelven, hetzij voor hunne betrekkingen, en bovenal in de wijze hunner verkiezing. Had toch de natie sinds 1830 uit haar midden afgevaardigden kunnen benoemen, dan waren er voorzeker geene andere namen uit de stembus tevoorschijn getreden dan degenen, die dit volhardingsstelsel der regering hadden bestreden, terwijl thans in tegendeel in sommige gewesten de invloed der regering op de Staten zoo groot is geweest, dat men eenen Van Nes, eenen SchooneveldGa naar voetnoot46 uit de Kamer heeft kunnen weeren. De Algemeene Rekenkamer had immers in het financiëele veel kunnen voorkomen. Maar ook zij zag hare regten en verpligtingen beperkt door eene wet, welke haar almede verhinderde krachtdadig alle verwarring te voorkomen, alle verwikkeling tegen te gaan. Deze instelling, door de grondwet gewild, had veel nut kunnen stichten. Zij heeft het niet gedaan. Gemoedelijke staatsbeambten bestonden er voorzeker. Maar zij kenden hunne regten en hunne verpligtingen niet. Zij werden door den geest van slapheid en werkeloosheid, die der regering was toegedaan, bestuurd; zij pasten het laissez faire op alles toe; volbragten hunne dagelijksche werkzaamheden, welke niet te veel waren, en daarmede meenden zij genoeg gedaan te hebben. De hand te slaan aan nuttige werkzaamheden en verbeteringen, daaraan dachten zij niet. Zij werden daartoe niet geroepen en hun genie strekte zich ook zoover niet uit. Daarbij voegde zich een' geest van slaafschheid en onderwerping, die geene goede vruchten kan voortbrengen. Men aanbad de superieuren, ofwel was voor hen beducht. Men was bevreesd bij de minste opmerking het ongenoegen van hoogeren te beloopen; men ging dan ook zijnen gang, bekreunde zich weinig om de gebreken die men hier of daar ontwaarde en liet het schip zeilen. Ministers en ambtenaren voerden maatregelen uit die lijnregt tegen hun gevoelens aandruischten. Zij ontvingen het bevel en gehoorzaamden slaafsch. Bij de mindere ambtenaren moge gehoorzaamheid een pligt zijn, maar dat hoogere ambtenaren zich, in strijd met hunne innige overtuiging, met de uitvoering belastten was eene overtreding der grondwet, was eene miskenning van den representatieven regeringsvorm die hier te lande bestaat. Zij vloeide voort uit het niet toepassen der ministeriëele verantwoordelijkheid welke een deel van ons staatsregt uitmaakt, doch nooit eenige toepassing heeft erlangd. Men meende dat het voldoende was dat men den Koning gehoorzaamde, zonder te bedenken dat het eene laakbare handeling was | |
[pagina 228]
| |
tegen zijne overtuiging te handelen en de pligten te vergeten, welke men jegens de natie te vervullen had. Graaf van den Bosch trad af: hij kon voor een bevel zijne meening niet ten offer brengen; hij volbragt zijnen pligtGa naar voetnoot47. De vrijheid van drukpers bestond, maar was echter steeds door beperkende wetten belemmerd, en van dat middel werd in ons land geen behoorlijk gebruik gemaakt. Men schuwde haar gebruik, hetwelk zoo heilzaam hadde kunnen werken. Geheel vreemd aan den aard eener vrije drukpers zijn de meeste bladen hier te lande niet onafhankelijk en staan zij onder de censuur der regering, der provincie of der stad. Langzamerhand begint zich dit middel te verheffen. Het is te hopen dat hetzelve in het vervolg eene gunstige werking zal opleveren. En wat eindelijk aangaat het regt van petitieGa naar voetnoot48, ook dit is hier te lande weinig of in het geheel niet in werking geweest. Men schroomt zijne handteekening onder eenig stuk te stellen. Men vreest steeds voor de gevolgen, hetzij voor het land, hetzij voor zichzelven. En wat baat het ook of men er gebruik van maakt? Men heeft er nog nooit goede resultaten van gezien. Zoolang de schutsels niet weggenomen zijn, welke de Koning tusschen de ministers en de Staten-Generaal heeft opgeworpen, en zoolang deze laatsten het regt niet hebben, de rekwesten aan de ministers te zenden - hetzij om daarop eenig berigt te ontvangen, hetzij dat de ministers desweg of over andere punten door de Kamer kunnen geroepen worden tot het geven van inlichtingen -, zoolang betekent het grondwettig en doelmatig middel van het regt van petitie niets hoegenaamd, en is het voorschrift der grondwet te dezen slechts nutteloos. Het blijkt dienvolgens uit een en ander dat de grondwettige middelen, welke voorhanden waren om de regering te nopen een' beteren weg te volgen, niet gebezigd zijn, niet goed gewerkt hebben, of aan hun doel niet hebben beantwoord, zoodat het voor het vervolg en ter voorkoming van nog grooter ongeluk te hopen is, dat de herziening der grondwet, welke de regering in 1831 zoo stellig heeft toegezegd - en aan welke belofte zij zoo weinig getrouw is gebleven -, zal leiden tot verbetering onzer staatsinstellingen, tot ontwikkeling dier grondwettige waarborgen welke als ware het ongebruikt zijn gebleven, en dat men datgene verbeteren ofwel afschaffen zal, hetwelk men waargenomen heeft dat tot dusverre slechts overtolliglijk bestaat en voorgeschreven is. | |
[pagina 229]
| |
Deze zijn, Doorluchtigst Prins, naar mijn beste weten en mijne gemoedelijke overtuiging de naaste oorzaken van den droevigen, verwarden toestand waarin wij ons bevinden. Mij blijft over de gevolgen te schetsen van onze tegenwoordige positie. Dezelve leveren natuurlijk slechts twee uitkomsten op, óf eene goede, óf eene slechte. Onder eene slechte versta ik, dat de regering niet gezind is, gelijk zij het tot dusverre schijnt, aan iets toe te geven en alzoo de Kamer dwingt, haar alle subsidiën te weigeren en zelve handen aan het werk te slaan en de herziening der grondwet tot een goed einde te brengen. De regering zou dan al dadelijk de geheele natie tegen zich innemen. Even slecht beschouw ik het, wanneer de Kamer opnieuw een te groot vertrouwen in de regering stellen en zich te zwak betoonen zou. Dan zou ook hare populariteit verloren gaan en de voorstanders der regtstreeksche verkiezingen grootelijks in de hand worden gewerkt, terwijl in dat geval de ondergang van den staat er het gevolg van zou wezen. De regering zou het sedert jaren gevolgde stelsel volhouden, dat tot niets anders dan ten verderve des lands zou kunnen strekken. De algemeene onvergenoegdheid zou worden aangewakkerd. De ontbinding der maatschappij zoude er het gevolg van zijn. Bij den minsten schok stortte het financiëel gebouw in en de staatsmagten zouden onder deszelfs puinhoopen bedolven worden. Bij den minsten schok heerscht verwarring in den staat, oneenigheid allerwege, en het woeden der staatspartijen zou tot den burgeroorlog leiden. Al ware men dan ook nu in staat - voor slechts weinigen tijd - onzen tegenwoordigen toestand vol te houden, weldra zoude men genoopt worden een' anderen weg in te slaan, en alsdan met grootere opofferingen dan thans worden verlangd. Maar, Doorluchtigst Prins, de zaken kunnen nog een' goeden keer nemen, indien de regering dit niet halsstarrig blijft weigeren, indien zij op dit oogenblik aan de stem der volksvertegenwoordiging, aan die der geheele natie mogt voldoen. Van harte wensch ik, dat zij daartoe moge besluiten. Terwijl ik mij verstoute aldus vrijmoedig mijne beschouwingen aan Uwe Koninglijke Hoogheid mede te deelen, bezielt mij, de liberale denkwijze van Uwe Koninglijke Hoogheid kennende, het vertrouwen, dat mijne openhartigheid door Uwe Koninglijke Hoogheid niet zal worden euvel geduid. Mogt, gelijk ik hoop, dit mijn vertrouwen niet ongegrond zijn en ik van Uwe Koninglijke Hoogheid eenig berigt ontvangen, dat deze mededeelingen aan Hoogstdezelve welgevallig zijn, zal zulks mij aanmoedigen om verder van tijd tot tijd over de gebeurtenissen van den dag eenige berigten en beschouwingen aan Uwe Koninglijke Hoogheid in te dienen.
Ik ben, Doorluchtigst Prins, van Uwe Koninglijke Hoogheid de meest gehoorzame, meest onderdanige dienaar, Amsterdam, 30 April 1840. Van den Biesen |
|