Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Inleiding1 De schrijvera Problemen rond het auteurschap. De toeschrijving van de Vita Heinrici aan Adelbold is voornamelijk gebaseerd op een mededeling van Alpertus van Metz, die in een aan Hendrik II gewijd caput van zijn De diversitate temporumGa naar voetnoot1 zegt dat hij veel over Hendrik zou kunnen schrijven, ware het niet dat bisschop Adelbold dat al had gedaan, en veel mooier dan hij, Alpertus, het zou kunnen. Sigebertus van Gembloers vertelt dat Adelbold een Vita van Hendrik heeft geschrevenGa naar voetnoot2, maar zijn woorden zijn wel op het hem bekende werk van Alpertus gebaseerd en hebben dus geen zelfstandige waarde. We vinden de toeschrijving van een Vita Heinrici aan Adelbold ook in een van de recensies van de kroniek van Ekkehard van AuraGa naar voetnoot3, maar die vermelding gaat weer terug op Sigebertus, evenals latere toeschrijvingen als die van HedaGa naar voetnoot4. Direct of indirect gaan alle vermeldingen dat Adelbold over Hendrik heeft geschreven dus terug op Alpertus. Er is geen reden om diens woorden in twijfel te trekken: hij heeft Adelbold van nabij gekend en diens werk onder ogen gehadGa naar voetnoot5. De vraag is echter of hij over de ons overgeleverde Vita spreekt. De handschriften, waarin de Vita is overgeleverdGa naar voetnoot6, geven geen uitsluitsel. Het in Halle bewaarde handschrift noemt Adelbolds naam niet, het Weense bevat een omstreeks 1600 geschreven opschrift: ‘Vita Henrici primi imperatoris ab Adelboldo episcopo Traiectensi, ut creditur, conscripta’. Degene die deze titel schreef wist kennelijk dat Adelbold over Hendrik had geschreven, maar was er niet zeker van of dat het werk was dat hij vóór zich hadGa naar voetnoot7. Ook de eerste uitgever van de tekst, Gretser, twijfelde en noemde, behalve Adelbold, Nonnosius als mogelijke auteurGa naar voetnoot8. Wel, die was het zeker nietGa naar voetnoot9. Waitz, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste uitgever, was al evenmin zeker van de juistheid van de toeschrijving: hoe kon een man als Adelbold zulke grove, soms zelfs belachelijke fouten maken? Op grond van een, overigens nogal lichtzinnige, stijlvergelijking met werken waarvan zijns inziens Adelbolds auteurschap vaststond, besloot hij dan toch tot Adelbold, maar overtuigd was hij nietGa naar voetnoot10. MollGa naar voetnoot11 had met recht bezwaren tegen Waitz' stijlvergelijking en was ervan overtuigd dat de Vita niet van Adelbolds hand is. Dezelfde mening vinden we bij FeindGa naar voetnoot12. RomeinGa naar voetnoot13 was niet zeker van Adelbolds auteurschap, maar liet de voorstanders daarvan het voordeel van de twijfel. Als tegenwoordig algemeen wordt aanvaard dat de Vita Heinrici van Adelbolds hand isGa naar voetnoot14, lijkt dat voornamelijk een gevolg van ‘het wel geloven’; het is opvallend dat sinds Waitz en Moll nauwelijks argumenten pro of contra Adelbolds auteurschap meer zijn gebruikt. Er lijkt alle reden te bestaan om de juistheid van de toeschrijving nog eens te onderzoeken.
b De Vita Heinrici en bisschop Adelbold. Veel informatie omtrent de schrijver verschaft de Vita ons niet. Hij spreekt niet over zichzelf en we zullen het dus met indirecte gegevens moeten stellen. De schrijver heeft zich, zoals algemeen wordt aangenomen sinds Waitz' editieGa naar voetnoot15, zeer sterk gebaseerd op de kroniek van Thietmar van MerseburgGa naar voetnoot16. Hij moet dus in de positie zijn geweest om over het werk van Thietmar te beschikken. Slechts incidenteel vinden we in de Vita informatie die hij niet aan Thietmar heeft ontleendGa naar voetnoot17; juist die extra-informatie kan ons iets over zijn identiteit leren. Anders dan Thietmars werk is de Vita een lofrede op Hendrik II, die hier als de ideale vorst, feitelijk zonder tekortkomingen, wordt getekend. De schrijver stelt zich geheel op het standpunt van de keizer en het rijk, waarvan de eenheid hem zeer ter harte gaat. Hij is goed op de hoogte van Nederlotharingse zaken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvoor hij een bizondere belangstelling lijkt te hebben. Zo is hij de enige die ons meedeelt dat bij Hendriks kroning in Aken in september 1002 niet alle aanwezigen even gelukkig waren met de nieuwe koningGa naar voetnoot18. Hij kent precies de onderdelen van de kroningsceremonieGa naar voetnoot19 en beschikt over informatie betreffende de gezindheid van de Italiaanse bischoppen in het conflict tussen Hendrik en ArduinusGa naar voetnoot20. Hij weet dat Tageno, die in 1004 aartsbisschop van Maagdenburg werd, voordien kapelaan was van Hendrik en hij kent ook diens kapelaan Helmiger bij nameGa naar voetnoot21. Ook lijkt hij op de hoogte van de kanselarijgebruikenGa naar voetnoot22. Dit alles wijst in de richting van iemand die over veel en precieze informatie beschikte, die hij alleen in hofkringen kan hebben opgedaan. De schrijver heeft een grote stilistische bekwaamheid; hij beheerst het in de elfde eeuw zo populaire rijmproza in de perfectie en smukt het op met vele stijlfigurenGa naar voetnoot23. Getuige het in fraaie dialectiek verpakte voorwoord van de Vita was hij ook filosofisch geschoold.
In hoeverre passen deze kenmerken van de schrijver nu bij Adelbold? Enige biografische gegevens verschaffen het antwoord op de vraag. Het eerste wat we met zekerheid over hem weten is dat hij leerling van Notker is geweest op diens beroemde kathedraalschool in LuikGa naar voetnoot24. Zijn medeleerling Egbert van Luik, die hem later zijn Fecunda ratis zou opdragen, is rond 972 geborenGa naar voetnoot25; omstreeks dat jaar kunnen we dus ook de geboorte plaatsen van Adelbold, die dan rond 980 in Luik gekomen zal zijn, waar we hem later als ‘clericus Leodiensis’ vermeld vindenGa naar voetnoot26. Vermoedelijk werd hij daar ook aartsdiakenGa naar voetnoot27. In deze Luikse periode schreef hij zijn, aan paus Silvester II gerichte, en dus tussen april 999 en mei 1003 te dateren, wiskundige verhandeling De crassitu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dine sphaeraeGa naar voetnoot28; in de aanhef daarvan noemt hij zichzelf ‘scolasticus’, wat wel als scholaster moet worden opgevat. In die richting wijst ook het duidelijke school-karakter van zijn op een onbekend tijdstip geschreven commentaar op Boethius' O qui perpetuaGa naar voetnoot29. Door BlochGa naar voetnoot30 is gesuggereerd dat Adelbold verbonden is geweest aan de Duitse koninklijke kanselarij. Nadat BresslauGa naar voetnoot31 op grond van stijlkenmerken de redactie van een aantal oorkonden van Hendrik II op rekening had gesteld van de gelijktijdig (mei 1005) met de nieuwe kanselier Bruno in de kanselarij optredende dictator Bruno A, heeft Bloch aangetoond dat deze, vóór hij aan de kanselarij verbonden werd, al in 997 enige oorkonden van Otto III voor Akense kerken had opgesteld. Aangezien BA voornamelijk oorkonden voor Luik en Aken heeft geredigeerd, heeft Bloch verondersteld dat deze zich bevond onder de geestelijken die Notker in 997 onder leiding van Otbert naar Aken zond om daar het leven van de geestelijkheid te hervormenGa naar voetnoot32 en bovendien het vermoeden geuit dat BA dezelfde is als de latere Utrechtse bisschop AdelboldGa naar voetnoot33. Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid als we bedenken dat Hendrik II zijn kanselarijpersoneel uit de domkapittels placht te recruterenGa naar voetnoot34, dat hij zijn bisschoppen bij voorkeur koos uit de hofgeestelijkheidGa naar voetnoot35 en dat BA bovendien de opsteller is van DH II 504 (1024) voor de kerk van Utrecht, waarin Adelbold als interveniënt wordt genoemd: deze zou voor die gelegenheid zijn oude stiel weer opgevat kunnen hebben. De voorlaatste door BA opgestelde oorkonde (DH II 140 voor Thorn van 4 juni 1007) is buiten de kanselarij, op een blanket, geschreven, vermoedelijk door een Luikse geestelijkeGa naar voetnoot36: dat zou de aartsdiaken Adelbold kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1010Ga naar voetnoot37 werd Adelbold bisschop van Utrecht, ongetwijfeld op aanwijzing van de koning. In die kwaliteit was hij regelmatig aan het hof aanwezig, zo bijvoorbeeld op de hofdagen van Grone (1013) en Nijmegen (1018)Ga naar voetnoot38; herhaaldelijk vinden we hem als interveniënt vermeld in Hendriks oorkondenGa naar voetnoot39. Hij stond hoog aangeschreven bij HendrikGa naar voetnoot40, die hem in 1012 belastte met de gevangenhouding van de opstandige JaromirGa naar voetnoot41. Als bisschop Gerard I van Kamerijk in 1015 iets van de keizer gedaan wil krijgen, vraagt hij Adelbold om bemiddelingGa naar voetnoot42. AlpertusGa naar voetnoot43 licht ons uitvoerig in over Adelbolds streven om de steeds weer oplaaiende strijd tussen de graven Balderik en Wichman te beslechten en zijn actieve rol bij de bestraffing van Balderik, nadat Wichman vermoord was (1016). Hier treedt Adelbold op als typische rijksbisschop, evenals bij zijn, door de keizer bevolen, veldtocht in 1018 tegen Dirk III ‘van Holland’Ga naar voetnoot44. In juni 1023 was Hendrik II aanwezig bij de wijding van de herbouwde Dom van UtrechtGa naar voetnoot45. Adelbold voldoet dus geheel aan de eisen die we aan de auteur van de Vita moeten stellen. Deze kan zijn literaire vorming gemakkelijk hebben verworven in de school van Luik, waar sterk de nadruk werd gelegd op stilistische kwaliteiten en de beoefening van het rijmproza in hoog aanzien stondGa naar voetnoot46. Alpertus getuigt dat Adelbold zich in het Latijn prachtig kon uitdrukkenGa naar voetnoot47, wat bevestigd wordt door diens wiskundig en filosofisch geschrift. Getuige niet alleen zijn eigen werken, maar ook zijn wetenschappelijke contacten met diverse geleerdenGa naar voetnoot48, moet Adelbold tot de geleerdste mannen van zijn tijd gerekend worden. Zijn literaire bedrijvigheid wordt door Sigebertus geprezen, in één adem met die van Heriger van Lobbes, Abbo van Fleury en Fulbert van ChartresGa naar voetnoot49. Als we hem gelijk mogen stellen aan de notarius BA, is zo de bekendheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schrijver van de Vita met de kanselarijgebruiken verklaard. BA was van 1005 tot 1007 aan de kanselarij verbonden en had daarmee vóór die tijd al relaties; de in de Vita vermelde gebeurtenissen van de jaren 1002-1004 heeft hij kort nadien aan het hof kunnen vernemen. Adelbolds positie als rijksbisschop en zijn goede relaties met Hendrik II kunnen het karakter van de Vita verklarenGa naar voetnoot50. Zijn functie als bisschop van Utrecht bracht vanzelfsprekend belangstelling voor en kennis van Nederlotharingse zaken mee. Als regelmatig bezoeker van het hof tenslotte kan hij daar mogelijk Thietmars kroniek onder ogen hebben gekregen. Zekerheid omtrent zijn auteurschap van de Vita verschaft dit alles echter niet.
c Stijlvergelijking. Meer zekerheid omtrent de vraag of de Vita van Adelbolds hand is, kunnen we verkrijgen door de stijl waarin de Vita is geschreven te vergelijken met die van de werken waarvan Adelbolds auteurschap vaststaat. Helaas is het aantal geschriften dat voor een dergelijke stijlvergelijking in aanmerking komt zeer beperkt. In de loop van de tijd zijn weliswaar nogal wat werken aan Adelbold toegeschreven, maar aan de meeste daarvan heeft hij part noch deel gehad. Volledigheidshalve worden deze hier kort genoemd. Volgens Heda heeft Adelbold een Vita van de heilige Walburg geschrevenGa naar voetnoot51, maar reeds Waitz achtte dit onjuist en Moll en Holder-Egger hebben aangetoond dat Heda's toeschrijving op een vergissing berustGa naar voetnoot52. Op Adelbolds naam hebben verder lange tijd twee muziektheoretische tractaten gestaanGa naar voetnoot53; nadat Manitius Adelbolds auteurschap reeds had afgewezen, is door SchmidGa naar voetnoot54 aangetoond dat de toeschrijving aan Adelbold het gevolg is van een door een vijftiende-eeuwse bibliothecaris verkeerd geplaatst opschrift. Uit een passage in de Epistula de sancto Martino van Guibert van Gembloers († 1208)Ga naar voetnoot55 is onder anderen door WaitzGa naar voetnoot56 geconcludeerd dat Adelbold een Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini en een Liber de triumpho a sancto Martino de Danis reportato heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven; dank zij MollGa naar voetnoot57 weten we echter dat deze twee werken tot één gereduceerd moeten worden, dat bovendien niet van Adelbolds hand is, maar van bisschop Radbod van Utrecht (900-917)Ga naar voetnoot58. Dat het op 2 januari 1021 gedateerde Memoriale Adelboldi, waarin een opsomming wordt gegeven van de zeven hofambtenaren van de Utrechtse bisschop, een eeuwen later ontstaan falsum is, is reeds lang bekendGa naar voetnoot59. De juistheid tenslotte van Trithemius' toeschrijving aan Adelbold van de hymnen De laude sanctae crucis en De laude beatae MariaeGa naar voetnoot60 is niet te controlerenGa naar voetnoot61. Al deze toeschrijvingen, ongegrond als ze zijn, getuigen overigens wel van het prestige dat Adelbold altijd genoten heeft. Hoewel Adelbold, getuige Sigebertus van Gembloers' mededeling dat hij ‘in utraque litteratura [bedoeld moet zijn: geestelijke en wereldlijke geschriften] plura sui monimenta reliquit posteris’Ga naar voetnoot62, zeker méér heeft geschreven, zijn, afgezien mogelijk van de Vita Heinrici, slechts de twee al vermelde werken bewaard: het wiskundig tractaat De crassitudine sphaerae en het commentaar op Boethius' O qui perpetua. Al zijn een wiskundig en een filosofisch geschrift niet de meest voor de hand liggende werken voor een stijlvergelijking met een Vita, we zullen het er in dit geval toch mee moeten doen, daarbij rekening houdend met de omstandigheid dat het onderwerp van een geschrift van invloed kan zijn op de stijl, waarin dit geschreven is. Dat geldt zeker ook voor de laatste bron, of beter: groep bronnen, die in de stijlvergelijking moet worden betrokken: de door BA opgestelde oorkonden DO III 240 en DDH II 98, 99, 100, 102, 115, 140 en 504Ga naar voetnoot63.
Om uit te maken of de Vita Heinrici als werk van Adelbold beschouwd moet worden, hebben, rond het midden van de vorige eeuw, reeds Waitz en Moll zich van stijlvergelijking bediend, waarbij ze echter nogal impressionistisch te werk gingen. Waitz vond bij zijn vergelijking van de Vita met de ‘authentieke werken’ van Adelbold in de laatste ‘dezelfde wijze van zeggen, dezelfde kunstige zinsconstructie, geheel dezelfde geest, jazelfs meermalen vrijwel dezelfde woorden’Ga naar voetnoot64. Moll, die, zoals we al gezien hebben, de Vita niet voor werk van Adelbold hield, viel deze overeenkomst niet op: ‘Integendeel, de zucht naar pikante dictie en eleganten zinnenbouw, die het historische geschrift een dubbelzinnig sieraad geeft, schijnt ons niet, of althans niet zoo zeer, eigen aan Adelbolds geometriesch en philosophiesch-theologiesch opstel’. Hij wees er daarbij op dat Waitz een van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beide voorbeelden die deze gaf van de door hem geconstateerde stijlovereenkomst had geput uit de Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini, die niet van Adelbolds hand isGa naar voetnoot65. Een preciezer stijlonderzoek is nodig om zekerheid over Adelbolds eventuele auteurschap van de Vita te verkrijgenGa naar voetnoot66.
Rijmproza. Het meest opvallende gemeenschappelijke kenmerk van het Boethius-commentaar, De crassitudine sphaerae, de Vita en de oorkonden is het rijmprozaGa naar voetnoot67, dat vaak gepaard gaat met een symmetrische schikking van woorden en zinsdelen. Rijmproza is, in de definitie van PolheimGa naar voetnoot68, ‘gewöhnliche Prosa, deren Glieder oder Kola, wie sie durch Sprechpausen abgegrenzt werden, am Kolonschlusse gereimt sind’. Het rijmproza ontwikkelde zich vooral vanaf het midden van de tiende eeuw en bereikte in de elfde en twaalfde eeuw zijn hoogtepunt, met Luik als een van de centra. In geen van de hier te vergelijken geschriften - met uitzondering alleen van een bizonder technisch gedeelte in het commentaar op BoethiusGa naar voetnoot69 - is een passage van enige lengte te vinden, waarin het rijm ontbreekt. Ook de aard van de rijmvormen is grotendeels dezelfde: ‘Gleichformreim’ (de rijmdragende woorden hebben dezelfde grammaticale vorm) komt veruit het meeste voor; ‘Mischformreim’ (de rijmdragende woorden hebben niet dezelfde grammaticale vorm) vinden we aanzienlijk minder vaak, het meest nog in de oorkonden. Het rijm is overwegend tweeledig, al ontbreekt drie-, vier- en veelledig rijm niet. Eénlettergrepig rijm komt vaker voor dan tweelettergrepigGa naar voetnoot70. Enkele voorbeelden mogen volstaan om het voorkomen van rijmproza in de werken die Adelbold zeker geschreven heeft enerzijds, Vita en oorkonden anderzijds, te demonstreren; ze zijn met ettelijke te vermeerderen. Bij de oorkonden lenen de arengae zich natuurlijk het best voor het gebruik van rijmvormen. De arenga van DH II 99 bijvoorbeeld: In domo Dei largiflua summos dispensatores nos esse scimus;/ si fideliter dispensaverimus,/ beati erimus/ et in gaudium domini intrantes bona ipsius pos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sidebimus,/ si infideliter, in tortorium detrudemur/ et usque ad novissimum quadrantem torquebimur./ Quapropter et pena exterriti/ et premio invitati,/ consilio quoque principum nostrorum subnixi/ illi, qui totum dedit/ et totum non exigit,/ sed ex toto decimam/ ad devotionem hominum suscitandam/ repetit... Maar ook in de andere onderdelen van de oorkonden vinden we rijmproza. In DO III 240 in de dispositie: ... redditibus eiusdem loci in perpetuum sicut propriis utantur,/ quatinus hiis utendo/ meique memoriam habendo/ ab ipso cui cuncta debemus, exaudiantur/ et veniam delictorum mihi impetrare mereantur. Of in de sanctie en corroboratie, zoals in DH II 99: Et hanc concessionem sic stabilem,/ sic esse volumus immobilem,/ ut, si quis eam infringere voluerit,/ et pro conatu regis regum offensam incurrat,/ et quod querit/ adipisci nullatenus valeat./ Ut autem inconvulsa permaneat,/ et manu propria firmamus/ et sigilli nostri impressione signari iubemus. En heel typisch ook in de promulgatie, waarin BA in zijn voorkeur voor rijm ‘futuris’ steeds vóór ‘presentibus’ plaatst; zo in DH II 115: Quapropter notum esse volumus omnibus nostris fidelibus/ tam futuris quam presentibus ... Het inleidende eerste caput van De crassitudine sphaerae is vrijwel geheel in rijmproza geschreven. Adelbold begint zijn brief aan Silvester na de salutatie aldus: Valde peccare est publicis intentum utilitatibus/ privatis inquietare conventionibus,/ sed hoc ingenio vestro confido,/ ut simul et rebus publicis possit sufficere/ et mihi ex hoc, quod quaero, satisfacere./ Et tamen temere ago/ et non ignoranter pecco,/ quod tantum virum quasi conscolasticum iuvenis convenio [c. 1, p. 302 r. 11-14]. Ook in de volgende, overwegend zeer technische, capita wordt echter driftig gerijmd; een enkel voorbeeld: Hanc recisionem hoc modo facio:/ summam totius cubi per vigesimas primas divido;/ ex his vigesimis primis decem excessionibus cubi deputo,/ undecim reliquas crassitudini sphaerae relinquo./ Quod idem esset,/ si totius cubi summam XIes ducerem/ et ex illa concretione unam XXI subducerem [c. 3, p. 305 r. 10-14]. Het Boethius-commentaar mist een inleiding, in het algemeen de plaats waar de schrijver zich in stijlfiguren kan uitleven. Niettemin laat het rijm zich ook in dit werk gemakkelijk herkennen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prima vivificantur herbae et arbores,/ secunda pecora et pecudes,/ tertia homines./ Tertia est excelsior,/ sed prima communior,/ quanto quaeque contractior,/ tanto est pretiosior [r. 237-239]. Tenslotte het rijmproza in de Vita. Het voorwoord is van begin tot eind in rijmproza geschreven; bijvoorbeeld: In gestis scribendis duo sunt videnda;/ ut et scriptor veritatem in prolatione teneat/ et lector fructum in lectione capiat./ Sed scriptor veritatem tenere nequit,/ nisi haec quatuor aut potenter devitaverit,/ aut aliquatenus a mente deposuerit:/ odium et carnalem dilectionem,/ invidiam et infernalem adulationem. Er is geen caput in de Vita, waarin het rijm ontbreekt. Enkele voorbeelden: Iste tunc temporis ducatum in Bavariensi regno tenebat,/ populum pacifice regebat,/ pacem amplificabat,/ ecclesiarum facultates augebat,/ leges et religiones magnificabat./ Tandem sic in ducatu vixit,/ quod omnibus placuit,/ ut de ducatu transduceretur ad regnum,/ de vexillo extolleretur in solium hęreditarium [c. 1]. Antithese. Een tweede belangrijke stilistische overeenkomst tussen de Vita en de overige geschriften is het gebruik van de antitheseGa naar voetnoot71. Ook daarvan enige, bovendien rijmende, voorbeelden. In de oorkonden vinden we deze stijlfiguur in de arengae van DDH II 99, 102 en 504. Uit de laatste: Nam quicquid ei damus, non amittimus, sed hinc nobiscum portamus; quod autem retinemus, non hinc nobiscum portamus, sed hic amittimus. Het eerste caput van De crassitudine sphaerae wordt geheel door antithesen beheerst: Sed nunc aliud quoddam proponam, ut aut ex hoc, quod timeo, magis doleam et doloris magnitudo vos flectat ad veniam, aut ex hoc, quod spero, magis gaudeam et gaudii mei plenitudo remunerationem vobis imploret futuram [c. 1, p. 303 r. 7-11]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het Boethius-commentaar komt de antithese vaak voor: Angusta sede corpus gravatur, mens reficitur; ampla autem corpus gloriatur, mens confunditur, quae quanto per plura dividitur, tanto magis in sui ipsius vigore minuitur [r. 368-370]. De antithese is karakteristiek voor het voorwoord van de Vita: Odium enim et invidia bene gesta aut omnino tacent aut dicendo transcurrunt aut calumniose transmutant, econtra male gesta dicunt, dilatant et amplificant. Carnalis autem dilectio et infernalis adulatio quae male gesta sunt scientes ignorant et ignorantiam simulantes veritatem occultant, bene gesta autem, placere querentes, spatiose dicunt et plus iusto magnificant. In de Vita zelf ontbreekt deze stijlfiguur al evenmin: Eodem tempore quidam episcopicida, Harduinis nomine, non regnabat, sed vitiis in se regnantibus subserviebat in Italia [c. 15]. Polysyndeton en asyndeton. Het polysyndeton (de verbinding van nevengeschikte zinsdelen door dezelfde voegwoordenGa naar voetnoot72) komt in de hier behandelde geschriften meestal in de eenvoudigste vorm voor: paarsgewijs, en dan vaak ter ondersteuning van rijmproza en antithese. Enkele voorbeelden: Et ut hec concessio secundum votum nostrum et firma consistat et inconvulsa maneat, scriptum hoc more antecessorum nostrorum et manu propria roboravimus et sigilli nostri inpressione insigniri iussimus [DH II 102]. Het asyndeton, waarbij de voegwoorden ontbrekenGa naar voetnoot73, komt in de oorkonden en het wiskundige tractaat slechts enkele keren voor; in het Boethius-commentaar en de Vita echter vinden we deze stijlfiguur vaak, in veel gevallen in combinatie met de repetitio, waarbij het beginwoord wordt herhaaldGa naar voetnoot74: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ordinem vide, intelligentiam adhibe, consequentiam intellege [Boethius-commentaar, r. 377-378]. Traductio en figura etymologica. De traductio (de herhaling van een woord met verandering van de uitgang) en de daarmee nauw verwante figura etymologica (werkwoord en zelfstandig naamwoord hebben dezelfde stamGa naar voetnoot75) zijn in alle behandelde geschriften bizonder geliefde stijlfiguren. Uit elk een voorbeeld: Si concessa nobis rationabiliter et fideliter ordinaverimus et ex concessis concedentem honoraverimus ... [DH II 98]. Gradatio. De gradatio of climax (opklimmingGa naar voetnoot76) is een voor de oorkonden van BA kenmerkende stijlfiguur; ze wordt daar vooral gebruikt wanneer gesproken wordt over schenkingen, en dan vaak in combinatie met de traductio: ęclesiarum facultates et augere volumus et auctas ab antecessoribus nostris assensus nostri astipulatione corroborare decernimus corroboratasque vigilanti studio semper et ubique defendere cupimus [DH II 100]Ga naar voetnoot77. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Vita treffen we deze specifieke vorm van de gradatio vooral aan in de beschrijvingen van de kroningsceremonie: Ibi clerus, ibi nobilium cetus, ibi pleps utriusque sexus, omnes unanimes uno ore Heinricum regem acclamant, collaudant, collaudatum per manum elationem designant. Collaudatus igitur coronatur, coronatus ex debito ab omnibus honoratur [Vita, c. 36]. Ook de gewone vorm van de gradatio wordt hier echter vaak gebruikt: Fit congressio, fit pugna, fit cedes ex utraque parte gravissïma [Vita, c. 17]. In De crassitudine sphaerae en het Boethius-commentaar komt de gradatio in combinatie met de traductio niet voor; de gewone vorm van de gradatio is er vrij zeldzaam, maar niet afwezig: alia enim tantum vitam, alia vitam et sensum, alia vitam, sensum et rationem ministrat [Boethius-commentaar, r. 235-237]. Overige stijlfiguren. De zinsstructuur is voor het rijm van grote betekenis; parallellisme (al dan niet antithetisch) vormt een belangrijke bron van klankovereenkomst. Silk wees al op de symmetrische schikking van woorden, zinsdelen en gehele zinnen in de Vita en de beide tractaten. In dit verband spreekt Polheim van meervoudig rijm, een ‘Schmuckreim’, waarbij de laatste woorden van een zinsdeel rijmen met die van een voorgaandGa naar voetnoot78. Na de hiervóór gegeven citaten uit elk der geschriften nog een voorbeeld van deze, meest paarsgewijze, symmetrie: Iocunda paternitas/ et paterna eiusdem Dei pietas,/ que multa nobis concessit/ et ex multis pauca a nobis requirit,/ non ut indigeat,/ sed ut pro paucis multa et infinita reconpensare possit,/ dum querit donum,/ et ad premium invitat/ et ad remunerandum festinat [DH II 102]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sui sermonis/ per vocem supersilit admirationis,/ ut quod attingere humana non valet cogitatio,/ ad hoc venerando trepida supersiliat admiratio [Boethius-commentaar, r. 6-13]. De schrijver van de Vita toont zich een groot liefhebber van beeldspraak. In het voorwoord vinden we een opeenstapeling van personificaties, maar ook in de Vita zelf treffen we deze stijlvorm aan. Een fraai voorbeeld uit c. 15: Cupiditas in eo erat consiliaria, Avaritia cameraria, Pecunia domina et regina. His pedissequis adulterina sceptra regebat... In zijn vergelijkingen en metaforen blinkt de auteur overigens niet uit door originaliteit en variatie; een enkel voorbeeld: Sed ut numquam serenitas, quam non sequatur nubilositas, sic raro iocunditas, quam non comitetur adversitas [c. 12]. Deze stijlfiguren komen, weliswaar in mindere mate, ook in de andere werken voor, behalve in de oorkonden. Uterque eorum caecus sub tenebris palpavit, quod Boetius exorto veritatis lumine vidit; vidit, inquam, non oculis corporis, sed oculis cordis [Boethius-commentaar, r. 15-18]. Opvallend is de overeenkomst tussen de volgende metaforen: Quid ergo sit, quibusque imaginationibus circa illud vel delusus habear vel certus tenear, iam nunc aperiam, ut vulnere aperto haesitationis a vobis praesto sit medicamentum certitudinis [De crassitudine sphaerae, c. 1, p.303 r. 15-18]. En niet minder bij het volgende paar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam ut sitientem rivulus ad fontem et videntem radius ad solem, sic intente quaerentem bonorum cognitio ad summum bonum et illuminatio ducit ad lucem [Boethius-commentaar, r. 396-399]. Treffend is tenslotte de overeenkomst tussen deze passages: si vobis non sit fastidiosum audire, mihi non erit onerosum dicere [De crassitudine sphaerae, c. 5, p. 306 r. 24-25]. d Conclusie. De hierboven vergeleken geschriften hebben een heel verschillend karakter; het onderwerp van oorkonden, een vita, een wiskundig en een filosofisch tractaat legt de schrijver daarvan beperkingen op in de stijl die hij hanteert. Des te opvallender is het, dat geschriften van zo verschillende aard alle de vermelde stijlkenmerken in overvloed bevatten, die we in de eerder genoemde, ten onrechte aan Adelbold toegeschreven, werken overigens in het geheel niet aantreffen. Elk voor zich komen deze kenmerken, en vooral het in de elfde en twaalfde eeuw zo populaire rijmproza, natuurlijk in een menigte andere geschriften voor. In een reeks elfde-eeuwse werken, die als vergelijkingsmateriaal zijn gebruikt juist omdat ze rijmproza bevattenGa naar voetnoot80, is echter nergens de voor Adelbold zo kenmerkende combinatie van extreem gestileerd rijmproza met zo'n opeenstapeling van de diverse andere geconstateerde karakteristieken te vinden. Hoewel Adelbolds stijl voor ons gevoel nauwelijks te verteren is, overdreef Alpertus niet, toen hij schreef dat Adelbold het leven van Hendrik ‘in een schitterende stijl’ had beschreven en dat hij ‘van al onze tijdgenoten ... zich in de Latijnse taal verreweg het mooist [kon] uitdrukken’Ga naar voetnoot81. Het aantal ter vergelijking gebruikte werken is weliswaar beperkt en het stijlonderzoek is niet strikt quantificerend geweest. Niettemin moet de conclusie van dit stijlonderzoek wel luiden dat Adelbold zeer waarschijnlijk zowel de auteur is van de Vita Heinrici als de notarius BA. In combinatie met de hiervóórGa naar voetnoot82 voor Adelbolds auteurschap van de Vita aangedragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
argumenten wordt deze waarschijnlijkheid vrijwel tot zekerheid. Verder kunnen we niet gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het werka De Vita Heinrici en Thietmars kroniek. Hiervóór is al aangeduidGa naar voetnoot83 dat sinds Waitz' editie van de Vita algemeen wordt aangenomen dat de schrijver zich gebaseerd heeft op de kroniek van Thietmar van MerseburgGa naar voetnoot84. Als we de teksten van Thietmar en Adelbold naast elkaar leggen, is het inderdaad bij de eerste oogopslag duidelijk dat er een nauwe verwantschap bestaat. De overeenkomsten, zowel inhoudelijk als op veel plaatsen ook woordelijk, zijn zeer opvallend. Enkele voorbeelden volstaan om dit duidelijk te maken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo treffend als hier is de inhoudelijke en woordelijke overeenkomst weliswaar niet overal, maar wel op zoveel plaatsen, dat van toeval geen sprake kan zijn. De onderstaande concordantie geeft de corresponderende capita aan.
Dat er een nauwe verwantschap tussen beide teksten bestaat, is dus duidelijk, de aard van die verwantschap nog niet. De Vita Heinrici en Thietmars werk zijn vrijwel contemporain: Thietmar schreef tussen 1012 en 1018Ga naar voetnoot85, Adelbold stierf in 1026. Het is denkbaar dat Thietmar aan Adelbold heeft ontleend, en zelfs dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden uit een sindsdien verloren derde bron hebben geput. Waitz heeft deze mogelijkheden, naar het lijkt, niet eens overwogen, en ze hebben inderdaad de waarschijnlijkheid tegen zich. Waar zou de altijd zo goed geïnformeerde en terecht geprezen Thietmar de Vita voor nodig gehad hebben? Zijn werk berust grotendeels op eigen ervaringen en mondelinge mededelingen; schriftelijke bronnen heeft hij weinig gebruiktGa naar voetnoot86. De mogelijkheid van een gemeenschappelijk voorbeeld komt om dezelfde reden ook nauwelijks in aanmerking. Het is trouwens ondenkbaar dat Adelbold en Thietmar de hier volledigheidshalve even veronderstelde gemeenschappelijke bron op precies dezelfde wijze zouden hebben gebruikt. Het meest voor de hand ligt dat Adelbold uit Thietmar heeft geput. Tekstvergelijking wijst uit dat dat inderdaad het geval is. Uit de concordantie is direct afleesbaar dat het overgeleverde deel van de VitaGa naar voetnoot87 vrijwel precies correspondeert met Thietmar IV, 50 tot en met VI, 11. Slechts een klein aantal capita van dit deel van Thietmars werk is in de Vita niet terug te vinden. Voor het grootste deel zijn dat stukken waarin Hendrik geen rol speelt en die voor iemand die speciaal over hem schreef ook niet interessant waren. Het blijft mogelijk dat Thietmar zijn materiaal over Hendrik uit de Vita heeft gehaald en met diverse andere gegevens aangevuld, maar het wordt er al niet waarschijnlijker op. De doorslag geeft de compositie van de Vita. In twee gevallen houdt Adelbold zich niet aan de volgorde, waarin Thietmar de gebeurtenissen vertelt. Caput 14 van de Vita correspondeert met Thietmar V, 22-23 en 15 met IV, 54 en V, 24. Thietmar IV, 54 staat hier op het eerste gezicht vreemd tussen. Maar het is verklaarbaar. Thietmar V, 23 spreekt over gebeurtenissen in Bohemen; in V, 24 gaat hij over op Italië: ‘Dum hec aguntur, Hartwigus de quo superius dixi...’. Dat ‘superius’ slaat terug op IV, 54. Welnu, op dat punt gekomen bij het overnemen uit de kroniek, heeft Adelbold kennelijk ‘teruggebladerd’ daarin en hij is verder gegaan met IV, 54 om daarna Thietmar weer te volgen vanaf V, 24. Het tweede geval waarin de volgorde der gebeurtenissen in de Vita afwijkt van die bij Thietmar, vinden we tegen het einde van de Vita. Caput 43 daarvan correspondeert met het begin van Thietmar VI, 10; 44-45 met V, 23 en 29-30; 46-47 met het laatste deel van VI, 10 en VI, 11. Adelbold heeft hier zijn voorbeeld minder precies gevolgd dan in het eerste gevalGa naar voetnoot88, maar ook hier is duidelijk wat er gebeurd is. In c. 43 volgt Adelbold Thietmar VI, 10 tot die over Bohemen begint te vertellen. Dan gaat hij terug naar de eerder overgeslagen capita V, 23 en 29-30, waarin Thietmar de voorgeschiedenis van de Boheemse troebelen behandelt, en hij leidt deze inlas in 44 zelfs in met de woorden: ‘Interserere libet quidam ...’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding is duidelijk: Adelbold heeft inderdaad uit Thietmar geput. Nu dient nagegaan te worden hoe hij zijn voorbeeld heeft gebruikt.
b Adelbolds werkwijze. Zoals gezegd, Adelbold volgt Thietmar praktisch op de voet. Hij beschrijft de gebeurtenissen in vrijwel dezelfde volgorde als hij die bij Thietmar heeft gevonden en wijkt daar, teruggrijpend naar eerder overgeslagen passages, slechts twee maal van af. Uit de in de vorige paragraaf gegeven voorbeelden blijkt ook duidelijk dat hij in veel gevallen tekstgedeelten van Thietmar letterlijk overneemt. Regelmatig ook zegt hij inhoudelijk precies hetzelfde als Thietmar, maar kiest hij daarvoor andere woorden. Ook daarvan enige voorbeelden:
Een mooi voorbeeld tenslotte is ook het volgende. Thietmar plaatst een moraliserende opmerking en gebruikt daarvoor een Horatiuscitaat (Odae, III, 4, 65). Adelbold laat dat niet op zich zitten en komt op de corresponderende plaats in zijn verhaal met een rijmende moraliserende opmerking van eigen vinding, waarin hij in feite hetzelfde zegt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interessant is in dit verband dat Adelbold op veel plaatsen ook namen anders weergeeft dan hij ze bij Thietmar vindt. Zo wordt Civitas Nova (Thietmar IV, 51) bij hem Nuiveborg (3), Bernhardus (V, 4) wordt Benno (5), Conradus (V, 12) wordt Cuono (7). Meestal roepen deze naamsveranderingen geen problemen op. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat Hendrik van Schweinfurt, door Thietmar steeds (onder andere V, 14) als Heinricus aangeduid, bij Adelbold overal (onder andere 9) Hezelo heet; ook deze twee namen komen echter overeenGa naar voetnoot89. Slechts één naamsverandering is werkelijk opvallend: de door Thietmar (V, 23 en 29) Wlodoweius genoemde hertog van Bohemen komt in de Vita (14 en 22) voor als BlademariusGa naar voetnoot90. Vaak vat Adelbold Thietmars tekst kort samen. Soms doet hij dat door een in zijn voorbeeld gevonden zinsnede verkort weer te geven:
Herhaaldelijk ook vat hij een aantal capita van Thietmar in één of twee korte capita samen. Zo in c. 10-11 Thietmar V, 15-18, waarin Hendriks ontvangst in Merseburg en de verdere gebeurtenissen daar uitvoerig worden behandeld. Zeer kort, in zijn slechts enkele regels tellende c. 29, geeft hij Thietmar V, 39-41 en 44 en VI, 1 weer, waarin Thietmar de verkiezing van Tageno tot aartsbisschop van Maagdenburg en het voor hem, maar kennelijk voor Adelbold niet, interessante herstel van het bisdom Merseburg behandelt.
Zowel inhoudelijk als qua bewoordingen is Adelbold dus sterk afhankelijk van Thietmar. Die afhankelijkheid gaat zo ver, dat hij in c. 12 weliswaar spreekt over Hendriks verblijf in Duisburg en Aken, in augustus-september 1002, maar Hendriks daartussen liggende bezoek aan zijn eigen latere bisschopsstadGa naar voetnoot91 onvermeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat: Thietmar spreekt daar ook niet over! Zelfs een vergissing van een van de schrijvers, die op dictaat van Thietmar diens kroniek hebben geschrevenGa naar voetnoot92, heeft hij overgenomen. Het Haller handschrift heeft in Vita c. 41 tussen ‘Inde discedenti’ en ‘Tusci’ een moeilijk leesbaar en op het eerste gezicht onbegrijpelijk ‘indun’ of ‘induu’. Op deze plaats heeft het Weense handschrift een, door Waitz in zijn editie daarvan overigens niet aangegeven, open ruimte: de copiist kon het niet lezen of begreep het niet. Op de corresponderende plaats nu heeft Thietmar VI, 9 als gevolg van een verschrijving, of eigenlijk ‘verhoring’, van de schrijver: ‘Inde dum procedens induntuscos’ of ‘... indi in tuscos’Ga naar voetnoot93. Als we de constatering van deze frappante overeenkomsten verbinden met het eerder vastgestelde feit dat Adelbold op twee plaatsen heeft teruggebladerd, dringt de conclusie zich op dat hij niet gewerkt kan hebben naar door hemzelf of een ander uit Thietmar gemaakte aantekeningen. Hij lijkt bij het schrijven de beschikking te hebben gehad over een compleet Thietmarhandschrift, of althans over een handschrift dat de met de Vita corresponderende gedeelten bevatte.
Doordat in het bovenstaande zo sterk de nadruk is gelegd op de overeenkomsten tussen de Vita en Thietmars kroniek, is de indruk gewekt dat Adelbold niet méér heeft gedaan dan Thietmar op een handige wijze afschrijven en verkorten en dat zijn enige eigen bijdrage van stilistische aard is. Toch is die indruk onjuist: Adelbold heeft door middel van weglatingen, toevoegingen en veranderingen Thietmars tekst ook inhoudelijk bewerkt. De toevoegingen kunnen we voor een deel nog als stilistische verfraaiing beschouwen: algemeenheden, rhetoriek, moraliserende opmerkingen, die ‘niets kosten’ en die we in vrijwel elk caput van de Vita aantreffen. In c. 8 bijvoorbeeld last Adelbold een redevoering van Hendrik in; de rede van Hendrik in c. 9, die hij uit Thietmar V, 14 haalt, breidt hij uit. Als in c. 13 Herman van Zwaben zich onderwerpt, doet hij dat barrevoets en hij knielt voor de koning; Thietmar heeft op de corresponderende plaats in V, 22 alleen ‘nederig’. Thietmar V, 24 merkt op dat het geen zin heeft de slechte eigenschappen van Harduinus op te sommen: iedereen kent ze immers. Voor Adelbold c. 15 is dat aanleiding om eens flink uit te halen over Harduinus' slechtheid. In c. 20 neemt Adelbold uit Thietmar V, 28 over dat Hendrik ernstig ziek wordt en voegt er moraliserend aan toe: ‘een waarschuwing dat hij, hoewel koning, toch een mens was’: een goed voorbeeld van ‘het slechte dat de goeden kan overkomen’ uit de ook verder duidelijk programmatische praelocutio. Moraliseren doet hij graag en vaak. Eveneens in c. 20 over Hendrik: ‘hij wist wel dat evenmin als de hemel altijd onbewolkt kan zijn, het aardse leven altijd voorspoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig verloopt’. In c. 23 over dezelfde: ‘Hij wist immers heel goed dat alleen een dwaas de huid over een wond haastig laat helen en het gekwetste vlees zo onder de geheelde huid verbergt. Maar als men een wond van binnen naar buiten laat helen, geneest deze ook onder het oppervlak het beste’. Feitelijke informatie bieden dergelijke toevoegingen niet, al kunnen ze ons iets leren over de schrijver en het beeld dat hij van Hendrik wil geven. Een stap verder gaat Adelbold in dat opzicht al als hij tot tweemaal toe (c. 24 en 26) Hendriks broer Bruno op grond van diens jeugd verontschuldigt voor diens deelname aan de opstand van Hezelo. De corresponderende capita van Thietmar (V, 32 en 34) bevatten die verontschuldiging niet, die gemakkelijk verklaard wordt als we bedenken dat Bruno in de jaren 1005-1006 Adelbolds superieur was in de koninklijke kanselarijGa naar voetnoot94. Op een reeks van plaatsen doet Adelbold echter ook feitelijke mededelingen die hij niet aan Thietmar ontleend heeft en die wel op mondelinge informatie zullen berusten. De oudere geschiedschrijving stond daar zeer wantrouwend tegenover. Zo meende Waitz dat Adelbold ‘ernstige en soms tamelijk belachelijke fouten heeft gemaakt en op veel plaatsen zijn fantasie de vrije loop heeft gelaten’Ga naar voetnoot95. Ook Hirsch liet zich zeer laatdunkend over Adelbold uit en hield vrijwel alles wat deze aan Thietmar heeft toegevoegd voor verdacht of ergerGa naar voetnoot96. Toch blijken bij nadere bestudering veel van Adelbolds toevoegingen controleerbaar juist. Enkele voorbeelden moeten hier volstaan. Caput 36 van de Vita noemt de kerk te Pavia waar Hendrik gekroond werd met recht de MichaelskerkGa naar voetnoot97. In c. 40 geeft Adelbold de naam van het versterkte klooster, waarheen Hendrik vanuit Pavia de wijk nam, beter en vollediger weer dan Thietmar VI, 8Ga naar voetnoot98. Ook de vermelding (c. 42) van de hofdag in Zürich in juni 1004 moet wel juist zijn, al vermeldt Thietmar Hendriks verblijf in Zürich nietGa naar voetnoot99. In andere gevallen is de informatie die Adelbold geeft weliswaar niet, of niet volledig, controleerbaar, maar vermoedelijk wel juist. Ook daarvan enige voorbeelden. In c. 3 worden de namen van een aantal bisschoppen en graven genoemd, die het lijk van Otto III vanuit Italië begeleiden. Van de meesten uit dat gezelschap staat vast dat ze bij Otto's dood aanwezig waren of althans omstreeks die tijd in Italië verblevenGa naar voetnoot100; dat ze dan ook deel hebben uitgemaakt van de lijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoet ligt voor de hand. In hetzelfde caput vertelt Adelbold dat Hendrik het lijk van Otto III op zijn schouders Neuburg binnendraagt, en ook dat zal wel juist zijnGa naar voetnoot101. Tageno was volgens Adelbold 29, vóór hij tot aartsbisschop van Maagdenburg werd benoemd, kapelaan van de koning; aangezien hij kapelaan van Hendrik was geweest toen die nog hertog van Beieren wasGa naar voetnoot102, mogen we wel aannemen dat hij Hendrik ook als koning in die functie heeft gediend. Als voormalig functionaris van de koninklijke kanselarij moest Adelbold dat trouwens ook wel weten. Hetzelfde geldt voor de in c. 34 genoemde kapelaan Helmiger. Dat Hendrik in 1003 het leven van de kanunniken in Maastricht zou hebben hervormd (Vita c. 20), noemt HirschGa naar voetnoot103 ‘ein durch nichts begründeter Zusatz’, maar er lijkt geen reden aanwezig om de juistheid van de mededeling in twijfel te trekkenGa naar voetnoot104. In c. 35 zegt Adelbold dat een twaalftal bisdommen in de buurt van de toegang tot Italië (de Brentapas) in april 1004 vacant was. Het is moeilijk te controleren, maar hij zou gelijk kunnen hebbenGa naar voetnoot105. Ook de vermeldingen van Augsburg als verzamelplaats voor de Italiaanse expeditie (c. 32) en de hofdag in Straatsburg (c. 42) zullen wel op waarheid berusten. Het gaat bij dit alles echter om toevoegingen van ondergeschikt belang, waarvan de meeste hetzij controleerbaar juist, hetzij niet te controleren, maar geenszins onwaarschijnlijk zijn. Veel belangrijker is dat Adelbold een geheel ander beeld van Hendrik II geeft dan Thietmar.
c Adelbolds beeld van Hendrik II. Zoals de titel van zijn werk al aangeeftGa naar voetnoot106, gaat het Adelbold om de persoon van Hendrik II. Dat verklaart waarom hij een aantal capita van Thietmar, waarin niet over de koning wordt gesproken, geheel over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slaat en uit andere slechts het voor zijn doel relevante gebruikt. Maar ook uit die delen van Thietmars kroniek die wèl over Hendrik handelen, heeft hij enerzijds veel weggelaten en anderzijds, in wàt hij ervan gebruikte, veranderingen aangebracht. Geheel anders dan Thietmar, die wel volstrekt loyaal tegenover Hendrik stond maar deze zijn kritiek toch niet bespaardeGa naar voetnoot107, houdt Adelbold één lange lofrede op de koning. Als enige contemporaine schrijver legt Adelbold zeer sterk de nadruk op Hendriks erfelijke rechten op de troon: in c. 1 wordt ter staving daarvan niet alleen zijn verwantschap in de derde graad met Otto IIIGa naar voetnoot108 genoemd, maar ook zijn afstamming, zowel van vaders- als moederszijde, van Karel de GroteGa naar voetnoot109. De ‘natuurlijke opvolger’ heet hij dan ook in c. 2, en in c. 3 en 20 wordt nogmaals zijn verwantschap met Otto III beklemtoondGa naar voetnoot110. In de redevoering, die Adelbold Hendrik in c. 8 in de mond legt, komt diens ‘Gottesgnadentum’ duidelijk tot uiting. Vervolgens stelt Adelbold het voor alsof Hendrik vrijwel zonder tegenstand te ontmoeten koning is geworden. ‘Het was aller wens dat hij koning zou worden’, ‘de smart zou niet te stelpen zijn geweest als na Otto's dood niet Hendrik daar was geweest’Ga naar voetnoot111; alleen afgunstige lieden (c. 2) als Herman van Zwaben en misschien Ekkehard van Thüringen, een man over wie Adelbold zich zeer vaag uitlaat, leggen zich niet zomaar bij Hendriks opvolging neer. Ekkehard wordt kort daarop vermoord, zodat alleen Herman overblijft, die echter in alle opzichten zozeer Hendriks mindere is, dat hij al snel het hoofd in de schoot legt. Bij Thietmar had Adelbold het toch heel anders gelezen. Die vertelt dat Hendrik de aanzienlijken in de lijkstoet van Otto III beloften doet om hen te bewegen hem tot koning te kiezenGa naar voetnoot112; met uitzondering van bisschop Siegfried van Augsburg is echter niemand daartoe bereid. Hendrik maakt zich dan meester van de koninklijke insignia, behalve de heilige lans, die aartsbisschop Heribert van Keulen in veiligheid poogt te brengen en slechts teruggeeft nadat Hendrik hem gevangen heeft gezet (IV, 50). Even later komen de groten in Frohse bijeen en besluiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om bij een andere gelegenheid gezamenlijk een koning te kiezen; alleen Ekkehard van Thüringen, die het koningschap zelf ambieert, is het met dat besluit niet eens (IV, 52). Na Otto's begrafenis in Aken zegt het merendeel van de aanwezige rijksgroten Herman van Zwaben steun toe om het koningschap te verwerven, Hendrik achten ze daarvoor ongeschikt (IV, 54). Geen woord over dat alles dus bij AdelboldGa naar voetnoot113, die in c. 3 Hendriks ontvangst van de lijkstoet bizonder prijst, maar er niet bij vertelt dat hij gepoogd heeft de stoet tegen te houden en niet naar Aken door te laten gaanGa naar voetnoot114. Ook elders geeft Adelbold een vertekend beeld van de koning. Bij Thietmar (V, 14) laat graaf Hendrik van Schweinfurt de koning om belening met Beieren vragen, zoals hem reeds lang was toegezegd; hij had tenslotte, voegt Thietmar toe, Hendrik altijd trouw gediend in diens streven naar het koningschap. De koning onttrekt zich echter aan die belofte. Adelbold (c. 9) maakt daar iets heel anders van: hij zwijgt over de gedane belofte en meldt verder dat de koning graaf Hendrik (bij Adelbold steeds Hezelo genoemd) altijd zo rijk begunstigd had, deze er daarmee impliciet van beschuldigend dat hij nu ook nog met brutale vragen kwam. De graaf komt dan in opstand en wordt na zijn overgave volgens Thietmar (VI, 2) door Hendrik gevangen gezet. Dat laatste verzwijgt Adelbold weer (c. 31): wraakzucht past niet in zijn beeld van de koning. Bij Thietmar (V, 23) wordt hertog Boleslaw de Rode van Bohemen, na allerlei schanddaden te hebben bedreven, verdreven door Wladiwoj, die door de Bohemers te hulp geroepen is en dan zelf hertog wordt. De koning kon daar blijkbaar niets aan doen. Adelbold (c. 14 en 44) vertelt zonder details te geven dat Hendrik Bohemen aan Wladiwoj (bij Adelbold steeds als Blademarius aangeduid) in leen geeft; het blijft hier onduidelijk waarom nu juist deze man Bohemen kreeg. Uit Thietmar (V, 31) blijkt dat Hendrik niet in staat is zich te verzetten, als Boleslaw van Polen zich meester heeft gemaakt van Praag; hij moet zich daarbij neerleggen. Adelbold (c. 45) stelt dit voor als een slimme politieke manoeuvre van de koning. In al deze gevallen heeft Thietmar stellig het gelijk aan zijn zijde. Ook in minder belangrijke gevallen verdraait Adelbold kennelijk de waarheid, steeds met het doel Hendrik in een zo fraai mogelijk licht te stellen. Zo verzwijgt hij Thietmars verhaal (V, 34) dat tijdens Hendriks tocht naar Hersbruck in augustus 1003 diens schat werd geroofd door een ridder van Hezelo. De door Adelbold (c. 25) wel vertelde verwoesting van Ammerthal, bij Thietmar een gevolg van het feit dat de ridder daarheen is gevlucht, blijft bij hem dan ook in de lucht hangen. De inneming van Ammerthal kost bij Thietmar enige moeite: belegeringswerk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigen worden opgesteld, de burcht wordt belegerd. Bij Adelbold gaat dat eenvoudiger: ‘Bij de eerste aanval werd Ammerthal verwoest’. In Thietmars beschrijving (V, 19) van het gevecht bij Paderborn tussen de Beieren en de burgers en omwonenden van de stad wordt verder bloedvergieten voorkomen door het ingrijpen van hertog Bernard van Saksen. Adelbold (c. 12) laat de koning zelf een einde maken aan het gevecht. De strijd tussen de Duitsers en de inwoners van Pavia in mei 1004 is, daarin stemmen beide schrijvers overeen, het gevolg van dronkenschap. Thietmar (VI, 7) laat echter in het midden wie er nu precies dronken waren: beide partijen waarschijnlijk. Adelbold aarzelt niet: de Italianen natuurlijk (c. 37). Thietmar (V, 12) vertelt dat Hendriks tegenstander Herman van Zwaben Straatsburg bezet, ‘omdat bisschop Werner van die stad het gewaagd had zich tegen hem te verzetten’. Adelbold (c. 7) zegt in feite hetzelfde, maar geeft er een draai aan: ‘omdat de bisschop verstandig had gehandeld en de juiste partij had gekozen’. Dat is natuurlijk Hendriks partij. In hetzelfde caput van Thietmar plundert een bende Zwaben, buiten medeweten van Herman, de kerk van Straatsburg. Bij Adelbold (c. 7) is het Herman zelf die de kerk plundertGa naar voetnoot115. In zijn opsomming (c. 15) van Hendriks actieve en passieve aanhangers onder de Italiaanse bisschoppen noemt hij in de tweede categorie ook de bisschoppen van Como en Cremona; dat is zeer dubieus: beiden stonden bekend als aanhangers van ArduinusGa naar voetnoot116. In sommige gevallen is het niet duidelijk waarom Adelbold de zaken anders voorstelt dan zijn voorbeeld. Dat geldt voor de Boheemse troebelenGa naar voetnoot117 en ook voor de door Adelbold zeer kort (c. 29) behandelde gebeurtenissen rond dood en opvolging van aartsbisschop Gisiler van Maagdenburg in januari 1004: de koning wordt door Gisiler, die, al jaren verlamd, zijn stad niet kan verlaten, naar Maagdenburg genodigd; ‘uit een gevoel van piëteit’ gaat hij daarheen, maar bij zijn aankomst is Gisiler al overleden. Hendriks kapelaan Tageno wordt tot opvolger gekozen. Thietmar (V, 39-44, VI, 1) heeft daarover een gedetailleerd verhaal, waarin Hendrik de aartsbisschop, die hij nog in leven aantreft, beveelt zijn verzet tegen het herstel van het bisdom Merseburg op te geven. Gisiler vraagt bedenktijd en overlijdt twee dagen later. Dan wordt het bisdom Merseburg hersteld, waarover Adelbold met geen woord spreekt. Nu was dit alles voor Thietmar, vijf jaar later zelf bisschop van Merseburg, natuurlijk bij uitstek interessant, maar Adelbolds weergave kan hier niet op rekening worden geschreven van zijn gebruikelijke werkwijze van inkorten en parafraseren. Hij moet een reden hebben gehad om de zaken zo anders voor te stellen. Hendriks optreden tegen zijn trouwe steunpilaar Gisiler betekende een niet eenvoudig te verklaren ommekeer in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houdingGa naar voetnoot118. Had Hendrik later spijt van zijn optreden, te meer daar Gisiler kort daarop overleed? Heeft Adelbold, wiens woorden ‘uit een gevoel van piëteit’ in dit verband van belang lijken, daaraan niet willen herinneren? Anderzijds geeft Adelbold op een aantal plaatsen niet aan Thietmar ontleende informatie over Hendrik, die zeker juist is. Zo bijvoorbeeld (c. 10) de door Thietmar, die (V, 15) wel Hendriks erkenning door de Saksen in Merseburg vermeldt, niet daarbij genoemde kroning en ‘Thronsetzung’Ga naar voetnoot119. Als Adelbold (c. 38) vertelt dat Hendrik, die direct op de oproerige inwoners van Pavia los wil slaan, daarvan tegengehouden wordt door Heribert van Keulen, zal ook dat wel juist zijnGa naar voetnoot120. Er was geen aanleiding om Heribert, met wie Hendrik altijd een min of meer gespannen verhouding had, mooier dan nodig voor te stellen. Zo heeft Adelbold het door Thietmar van Hendrik II getekende portret geretoucheerd tot dat van de ideale vorst: vroom (bijvoorbeeld c. 13, 20, 35), wijs (8, 9), rechtvaardig (19, 21), hard tegen ongehoorzamen (30), maar ook vergevingsgezind (32, 47), gelijkmoedig (22, 23), milddadig (22), met ook nog grote militaire capaciteiten (25). ‘Vrij van byzantinisme’Ga naar voetnoot121 is de schrijver daarbij zeker niet. Het wantrouwen dat vorige-eeuwse historici als Waitz en Hirsch hadden tegen elke mededeling van Adelbold die niet ook bij Thietmar te vinden is, is weliswaar ongerechtvaardigd gebleken en er bestaat een recente tendens om de informatie die hij geeft serieus te nemenGa naar voetnoot122; niettemin is de Vita als bron van informatie over Hendrik II aanzienlijk minder belangrijk dan als bron voor de door Adelbold nagestreefde beeldvorming over de koningGa naar voetnoot123.
d Tot welk jaar heeft Adelbold de Vita voortgezet? De Vita breekt met c. 47 abrupt af. Heeft Adelbold, om welke reden dan ook, zijn werk niet verder voortgezet? Of is slechts een fragment overgebleven van een uitvoeriger werk, waarvan een deel verloren is gegaan? De meeste auteurs houden het erop dat er méér is geweest dan het stuk dat wij bezittenGa naar voetnoot124. De handschriften, waarin de Vita is overgeleverd, bieden geen mogelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het probleem op te lossen. Weliswaar breken ze op dezelfde plaats af, maar daaruit valt geen conclusie te trekken, omdat ze op hetzelfde voorbeeld teruggaanGa naar voetnoot125. De enige middeleeuwse auteur die aantoonbaar passages uit de Vita heeft overgenomen is de vroeger als Annalista Saxo aangeduide abt Arnold van Berge en Nienburg, die in zijn, tussen 1139 en 1155 geschreven, kroniek onder andere uit Thietmar en de Vita Heinrici heeft geputGa naar voetnoot126. Uit zijn constatering dat abt Arnold alleen voor de jaren 1002 en 1003 aan Adelbold heeft ontleend en dat in zijn verdere beschrijving van Hendrik II niets te vinden is dat hij bij Adelbold zou kunnen hebben gevonden, heeft WaitzGa naar voetnoot127 geconcludeerd dat de Vita in elk geval al rond het midden van de twaalfde eeuw onvolledig is geweest. Het argument is niet sterk: vast te stellen wat al of niet ontleend is aan een tekst die we niet hebben is een hachelijke zaak. Bovendien heeft abt Arnold een nogal onevenwichtig gebruik gemaakt van de Vita: de ontleningen komen voornamelijk uit de eerste capita, met als late uitzondering een passage uit c. 28. Men krijgt enigszins de indruk dat Arnold aanvankelijk de Vita als aanvullende bron naast Thietmar heeft willen gebruiken, maar al schrijvend zijn belangstelling ervoor verloor om haar tenslotte opzij te leggen. Hoe dat zij, het is mogelijk dat hij over een volledige Vita heeft beschikt, dat hij precies had wat wij nu hebben, en ook dat hij een nog onvollediger fragment onder ogen heeft gehad. Een aanknopingspunt verschaft ons Alpertus van Metz, die een opsomming geeft van de voortreffelijke daden van koning Hendrik, die hij zou kunnen beschrijven. Maar aangezien bisschop Adelbold ‘hęc omnia pleniter in uno volumine luculento sermone comprehendit’, zwijgt hij, Alpertus, er over, ‘ne historia tantis et tam venustis documentis edita a nobis tanquam ab insipientis latratu obfuscaretur’Ga naar voetnoot128. Het probleem in de geciteerde woorden is de betekenis van ‘comprehendit’: is dat een praesens of een perfectum? Als we aannemen dat het een praesens is, blijkt uit Alpertus' woorden dat, op het moment dat hij schreef, dus 1021-1024, Adelbold weliswaar bezig was met een werk over Hendrik II, maar misschien niet noodzakelijk dat deze toen alle door Alpertus genoemde zaken al had behandeld. Het is in dat geval mogelijk dat Alpertus alleen een soort voorbericht geeft van een werk in statu nascendi, dat naar zijn mening alle genoemde daden van Hendrik zou behandelen. Het is dan niet uitgesloten dat Adelbold met zijn beschrijving van Hendriks leven niet verder is gekomen dan het deel dat wij ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen. Zeker is dat echter ook in dat geval niet. Ten onrechte trokken Giesebrecht en HirschGa naar voetnoot129 die conclusie uit hun opvatting dat ‘comprehendit’ praesens is. Ook als die opvatting juist is, kon Adelbold, op het moment dat Alpertus schreef, al méér hebben geschreven dan wij nu hebben, en het is evenmin onmogelijk dat hij, nadat Alpertus die woorden schreef, zijn werk heeft voortgezet. Ik meen echter dat ‘comprehendit’ als perfectum moet worden gelezen. Het ‘pleniter in uno volumine’ wijst in die richting, het ‘edita’ al evenzeer. Alpertus' mededeling is duidelijk: over al die dingen heeft Adelbold geschreven. Het enige nu in Alpertus' opsomming van glorieuze daden dat niet behandeld wordt in de Vita Heinrici, zoals wij die kennen, is de verwoesting van Metz. Adelbold moet zijn werk hebben voortgezet tot en met het moment dat Hendrik Metz ‘pene ad internitionem vastaverit et tandem ... sibi subegerit’Ga naar voetnoot130. Als we weten wanneer dat was, weten we gelijk tot hoever Adelbold minimaal is gekomen. Helaas is Adelbold de enige die ons, zij het in dit geval via Alpertus, vertelt dat Hendrik Metz totaal verwoest en aan zich onderworpen heeft, en het is de vraag of dat inderdaad gebeurd is. Weliswaar heeft Hendrik in zijn strijd met het Luxemburgse gravengeslacht, waartoe ook bisschop Diederik II van Metz behoorde, Metz zowel in 1009 als in 1012 belegerdGa naar voetnoot131, maar, voor zover ons uit andere bronnen bekend, zonder de stad daarbij te verwoesten. Thietmar spreekt op het jaar 1009 alleen over verwoestingen in de omgeving van Metz; voor 1012 heeft hij een korte mededeling over een belegering van de stadGa naar voetnoot132. Met alle voorzichtigheid waag ik de veronderstelling dat Adelbold zich ook bij zijn beschrijving van Hendriks optreden tegen Metz op Thietmar heeft gebaseerd en daarbij, zijn gewoonte getrouw, Hendriks prestaties indrukwekkender voorgesteld dan hij ze bij Thietmar beschreven vond. Alpertus' woorden dat Hendrik Metz ‘in meerdere jaren’ heeft belegerd, hebben dan betrekking op de belegeringen van 1009 en 1012. In dat laatste jaar heeft bisschop Diederik inderdaad het hoofd in de schoot gelegd, zij het niet als direct gevolg van de belegering van zijn stadGa naar voetnoot133. Uit Alpertus' woorden moeten we dus wel opmaken dat Adelbold zijn beschrijving van Hendriks leven tot in 1012 heeft voortgezet. Maar spreekt hij over de Vita die wij kennen? Volledigheidshalve dient hier de mogelijkheid te worden besproken dat Alpertus' woorden niet slaan op de overgeleverde Vita Heinrici, maar op een ander, verloren gegaan, werk van Adelbold over Hendrik. Dat was de opvatting van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moll, die, zoals we gezien hebbenGa naar voetnoot134, de Vita niet voor werk van Adelbold hield. Ook WattenbachGa naar voetnoot135 meende dat het werk waarover Alpertus spreekt verloren is gegaan, hoewel hij onze Vita wel aan Adelbold toeschreef en het niet voor onmogelijk hield dat we slechts een fragment daarvan bezitten! Inderdaad geeft het einde van de Vita, zoals die ons overgeleverd is, aanleiding om te veronderstellen dat Adelbold niet méér geschreven heeft. In c. 43 volgt Adelbold Thietmar VI, 10 tot die over Bohemen komt te spreken; dan gaat hij, is hiervóór gesuggereerdGa naar voetnoot136, voor zijn c. 44-45 terug naar de eerder overgeslagen capita V, 23 en 29-30, waarin Thietmar de voorgeschiedenis van de Boheemse problemen behandelt, om daarna Thietmar VI, 10 verder te volgen. De overeenkomst tussen Adelbold 44-45 en Thietmar V, 23 en 29-30 is echter zowel inhoudelijk als qua bewoordingen opvallend gering, terwijl Adelbold in c. 13-14 en 20-22 zeer duidelijk gebruik heeft gemaakt van de gedeelten van Thietmar die direct grenzen aan V, 23 en 29-30. Adelbold wijkt sterk van het uitvoerige en gedetailleerde verhaal van Thietmar af; als hij al details geeft, komen die niet uit Thietmar. De laatste lijkt hier veel betrouwbaarderGa naar voetnoot137, maar belangrijker is de vraag: hoe komt Adelbold tot zijn afwijkende versie? Het streven Hendrik zo mooi mogelijk voor te stellen kan, afgezien van een enkel detail, moeilijk de oorzaak zijn. Men krijgt hier de indruk dat Adelbold uit het hoofd werkt en, bij c. 44 aangekomen, niet meer de beschikking heeft over de eerder overgeslagen stukken van Thietmar. De enige woordelijke overeenkomst tussen Adelbold 44-45 en het corresponderende gedeelte van Thietmar betreft de aanslag van Boleslaw van Bohemen op zijn broers Jaromir en Udalricus, die als gruwelijk verhaal natuurlijk gemakkelijk in het geheugen blijft hangen. De overeenkomsten tussen Adelbold 46-47 en Thietmar VI, 10-11 zijn zo gering, dat de gedachte zich opdringt dat Adelbold het ook hier zonder Thietmar moest doen. Zo laat zich veronderstellen dat hij zijn werk gestaakt heeft op de plaats waar de handschriften van de Vita afbreken, omdat hij zijn voorbeeld niet meer tot zijn beschikking had. Voor c. 46-47 zou hij dan nog snel een paar aantekeningen uit Thietmar hebben gemaakt, vóór hij het handschrift moest afstaan. In dat geval kan Adelbold, gezien Alpertus' mededeling over Metz, twee maal over Hendrik hebben geschreven. Waarschijnlijk lijkt dat toch niet. Een andere verklaring voor het vrijwel ontbreken van overeenkomsten met Thietmars werk in c. 44-45 zou kunnen zijn dat hij de kroniek in gedeelten onder ogen heeft gekregen en om die reden niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer over V, 23 en 29-30 beschikte, toen hij zijn c. 44-45 schreef. Mogelijk is ook dat hij zich vanaf c. 44 niet meer op Thietmar kon baseren en zijn werk heeft voortgezet zonder diens kroniek als voorbeeld te kunnen gebruiken. Voor zo vergaande conclusies zijn de aanwijzingen echter te gering. Met of zonder Thietmars hulp, hij heeft de Vita in elk geval tot in 1012 voortgezet. Of hij ook de jaren daarna heeft beschreven, is niet vast te stellenGa naar voetnoot138.
e Wanneer is de Vita geschreven? Interne aanwijzingen over het tijdstip waarop Adelbold schreef, ontbreken in de Vita. De schrijver pleegt overlijden of latere carrière van zijn personen niet steeds mee te delen. Zo zegt hij van Eilbert weliswaar (c. 12) dat deze later tot bisschop van Freising is benoemd, maar van Bruno, de broer van de koning, wordt niet meegedeeld dat die later eerst kanselier en daarna bisschop van Augsburg is geworden. Uit het feit dat ons bijvoorbeeld niet wordt verteld dat 's konings kapelaan Helmiger (c. 34) in 1021 bisschop van Ceneda werd, valt dus niet af te leiden dat de Vita vóór dat jaar is geschreven. We hebben al gezien dat uit de titel ‘Vita’ niet afgeleid mag worden dat Adelbold pas na Hendriks overlijden in 1024 schreefGa naar voetnoot139. Ook als de traditionele titel juist is, moet hij trouwens vóór 1024 met zijn werk zijn begonnen. Toen Alpertus schreef (1021-1024), was de Vita immers in elk geval tot in 1012 gevorderd. Aangezien Adelbold Thietmars kroniek als model heeft gebruikt, kan hij zijn werk niet begonnen zijn vóór hij de kroniek onder ogen heeft gekregen. Hier doet zich de vraag voor wat Adelbold nu precies als voorbeeld heeft gebruikt. Een aanwijzing in die richting vinden we in c. 43: Hendrik onderneemt een expeditie naar Bohemen, maar veinzend dat hij naar Polen wil optrekken, beveelt hij ‘naves a Magdeburg usque Citizam congregare’. Op de corresponderende plaats (VI, 10) heeft Thietmar: ‘naves Boruz et Nisani glomerantur’, maar dat is een correctie, door Thietmar persoonlijk aangebracht in de op zijn dictaat geschreven kroniek; oorspronkelijk stond daar: ‘naves citiza nisici glomerantur’Ga naar voetnoot140. Het ziet er dus naar uit dat Adelbold een ongecorrigeerd Thietmarhandschrift heeft gebruikt. Dat kan het origineel geweest zijn, vóór Thietmar de correctie aanbracht; wanneer dat gebeurde is onbekend, maar uiteraard vóór 1 december 1018, Thietmars sterfdatum. Bij een van zijn bezoeken aan het hof zou Adelbold dan in Merseburg geweest moeten zijn, of Thietmar kan het handschrift met zich hebben rondgedragen. Gegevens daarover ontbreken; Thietmar meldt niet dat hij Adelbold ooit heeft ontmoet. Onmogelijk is het niet. In dat geval kan Adelbold de Vita zijn begonnen in 1014, aangezien in dat jaar de boeken IV, V | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en VI van de kroniek, die de jaren 1002-1014 behandelen, voltooid warenGa naar voetnoot141. Misschien biedt de constatering dat Adelbold een ongecorrigeerd handschrift heeft gebruikt ook nog een aanknopingspunt voor de hiervóór even aangestipte mogelijkheid dat hij de kroniek in afleveringen onder ogen heeft gekregen. Waarschijnlijker is intussen dat hij beschikt heeft over de kroniek als geheel, of althans over het deel daarvan dat Hendrik II behandelt. Als hij in c. 1 zegt dat hij graag over Otto III zou schrijven, als hij daarover gegevens had, is dat misschien alleen een frase: het gaat hem tenslotte om Hendrik II. Het is ook mogelijk dat hij alleen het deel over Hendrik in handen heeft gekregen. Dat moet dan wel gebeurd zijn na Thietmars overlijden eind 1018Ga naar voetnoot142. Het origineel van de kroniek kan dat niet geweest zijn: dat bevatte de correctie wel en is bovendien tot 1091 in het bezit van de bisschoppen van Merseburg geblevenGa naar voetnoot143. Hij moet dus beschikt hebben over een sindsdien verloren afschrift, dat Thietmar uit handen heeft gegeven vóór hij de correctie daarin kon aanbrengen. Wanneer hij dat gekregen heeft is niet vast te stellenGa naar voetnoot144. Gezien het karakter van de Vita is het niet onwaarschijnlijk dat deze eerste biografie van een Duitse keizer sinds Lodewijk de Vrome in opdracht van Hendrik zelf is geschrevenGa naar voetnoot145. In dat geval had deze alle reden om tevreden te zijn met het resultaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De overlevering van de tekstDe Vita Heinrici is overgeleverd in twee handschriften, die zich respectievelijk in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen en de Universitäts- und Landesbibliothek Sachsen-Anhalt in Halle bevinden. In het Weense verzamelhandschrift 9020Ga naar voetnoot146, waarop Waitz' editie gebaseerd is, beslaat de Vita de folia 79ro-88vo. De Vita is geschreven in het schrifttype dat bekend staat als Kurrente, een pretentieloos gebruiksschrift dat we, in de zestiende en zeventiende eeuw, voornamelijk in Duitsland vindenGa naar voetnoot147. Ik dateer het schrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rond 1600, dus niet lang vóór 1611, het jaar waarin Gretsers, op dit handschrift gebaseerde, editie van de Vita verscheen. Op fo 79ro staat linksboven, in een andere hand, die ik eveneens rond 1600 dateer: ‘Vita Henrici primi imperatoris ab Adelboldo episcopo Traiectensi, ut creditur, conscripta. Iste Henricus successit Ottoni tertio imperatori’Ga naar voetnoot148. Recht boven de tekst heeft een achttiende-eeuwse hand geschreven: ‘Cod:Ms:Histor:N. 91. Vita imperatoris Henrici II cognomento Claudi, conscripta, ut creditur, per Adelbodum, ex clerico Lobiensi episcopum Trajectinum’. Dezelfde hand schreef in de linkermarge, met een verwijsstreep naar ‘Trajectinum’, de woorden: ‘aut forsan Nonnosium monachum’Ga naar voetnoot149. De capita van de Vita zijn ongenummerd zonder alinering achter elkaar doorgeschreven; door de hand die de tekst schreef is daarin een klein aantal correcties aangebracht. In het verzamelhandschrift Halle Yd 2o 39, dat uit diverse stukken is samengesteld in het gebied van de Nederrijn en pas na 1763 in Halle is gekomenGa naar voetnoot150, vinden we de Vita Heinrici op de bladzijden 207-232. De tekst is geschreven in een hand die sterk gelijkt op die van de schrijver van de Vita in het Weense handschrift, maar niet dezelfde is. Ook deze hand moet wel rond 1600 hebben geschreven. Op een omslagblad (p. 205) staat in een andere, contemporaine, hand de aantekening: ‘Vita Henrici primi imperatoris etc. Hic successit Ottoni tertio imperatori’. Daaronder in diezelfde hand een kort gedicht ‘Versus Leonis pape’, dat waarschijnlijk op paus Leo VIII betrekking heeftGa naar voetnoot151 en op de binnenkant van het omslagblad in een andere hand een, in 1002 geschreven, gedicht van Leo van Vercelli, ‘Planctus Leonis episcopi’Ga naar voetnoot152. Ook in dit handschrift is de tekst zonder alinering dóórgeschreven en zijn door de copiist zelf enige verbeteringen aangebracht. Aan het einde staat ‘Finis’. De twee handschriften breken op dezelfde plaats af en hebben een aantal omissies (bijvoorbeeld c. 1 ‘cuius’, c. 13 ‘quam’, c. 15 ‘non’) en verkeerde lezingen (bijvoorbeeld c. 1 ‘iuxta’ voor ‘vixit’, c. 12 ‘Filberti’ voor ‘Eilberti’, c. 32 ‘Onniga’ voor ‘Tinga’) gemeenschappelijk. Ofwel zal dus een van de twee van het andere zijn afgeschreven, ofwel beide gaan terug op een gemeenschappelijk voorbeeld. De eerste mogelijkheid valt af, aangezien enerzijds H plaatsen bevat die in W ontbreken (zo c. 12 ‘extollebant’, c. 15 ‘regebat, Longobardiam non regendo sed confundendo’) en anderzijds W op sommige plaatsen vollediger is dan H (zo c. 4 ‘usque’, c. 17 ‘vobis’, c. 36 ‘regis’, c. 40 ‘ebrietati’). De handschriften moeten dus van hetzelfde voorbeeld zijn afgeschreven, dat, gezien het ‘Finis’aan het einde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de tekst in H, eveneens onvolledig was. Meerdere plaatsen in de handschriften bevestigen deze conclusie. Zo hebben beide in c. 10 in plaats van Bulizlavus een woord waarin zo geknoeid is, dat het onleesbaar is geworden - kennelijk was het voorbeeld daar moeilijk te lezen; in c. 5 heeft H ‘congreditur’ en W ‘egreditur’ - het voorbeeld zal hier ‘egreditur’ hebben gehad: H loste de afkorting correct op, W las een e in plaats van een c en nam de niet begrepen afkortingsstreep daarboven over. Ook de door W in c.41 tussen ‘discedenti’ en ‘Tusci’ opengelaten ruimte, waar H het zinloze ‘indun’ of ‘induu’ heeft, wijst op een gemeenschappelijk voorbeeld. Aangezien H in het gebied van de Nederrijn is ontstaan, zal ook W daar geschreven zijn, vermoedelijk op dezelfde plaats. In het algemeen verdient H de voorkeur boven W; op een aantal plaatsen heeft H duidelijk de betere lezing: bijvoorbeeld in c. 3 ‘Wicmannus’ H, ‘Iuncmannus’ W, ‘Nuiveborg’ H, ‘Muneborg’ W. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Verantwoording van tekst en vertalingIn de teksteditie heb ik in principe het handschrift uit Halle gevolgd, behalve daar waar het Weense, bijvoorbeeld in verband met het rijm, duidelijk de betere lezing geeft. De tekstvarianten zijn in noten aangegeven, behalve de wisselingen ae-ę-e en c-t (haec-hęc-hec; contumacia-contumatia); de op zichzelf vrijwel zinloze vermelding daarvan zou het notenapparaat verdubbeld hebben. Waitz heeft in zijn editie van de Vita de spelling op een aantal plaatsen veranderd, om die meer in overeenstemming te brengen met het elfde-eeuwse gebruik. Dat lijkt mij een willekeurig en onzeker bedrijf en ik ben hem daarin niet gevolgd. De nummering van de capita, die in de handschriften ontbreekt, is van Waitz overgenomen. Ik heb ernaar gestreefd zo letterlijk mogelijk te vertalen en een voor de moderne lezer begrijpelijke tekst te geven. Het leek onbegonnen werk om in de vertaling ook maar iets weer te geven van Adelbolds stijl. Alleen bij de door Adelbold gebruikte ‘spreekwoorden’ is naar een rijmende vertaling gestreefd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Eerdere edities
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Beknopte bibliografieAlgemeen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adelbold en zijn werk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thietmar van Merseburg
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik II, speciaal 1002-1004
|
|